Biekorf. Jaargang 41
(1935)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Eentje van den zwarten Busschere.Den jongsten en laatsten 'T WAS ten tijde van Heyvaert en Boyaval, en volop kiezinge te Brugge: de ‘ribberollen’ kraaiden boven de ‘kriddekollen’... met één enkel stemmetje meerderheid! Op d en hoek van de Zuidzandstrate, in den Gouden Aap - z'hebben dien naam weleer verfranscht in ‘Cens d'Or’,... 't klonk lijk treffelijker - was 't volle bak van al wat ‘blauw’ was. Iederen keer dat er nieuws in kwam of een bureau gekend gerocht, - mensch! - was dat een roepen, een roepen en een tieren... dat hooren en zien verging! 't Stond er al op sprieten: de champanje poefte en pafte zonder einde; rood lijk kalkoenen, en flink door de neuze, dansten de ‘geuzen’ op den planken vloer van d'herberge dat 't kuilde van 't stof; en ze zongen rinkaneen gedurig maar: ‘Van 't ongediert' der papen verlost ons Vaderland’! Karel De Busschere, God wille z'n ziele, bijgenaamd: Den Zwarten, een lange ranke van een vent met pekzwart haar, een wroede kalote en een eerste stoute bliksem in z'n jonge jaren, komt daar alzoo voorbij gewandeld te gare met Louis, onzen ouden knecht, - 't is ook Louis die 't mij vertelde. De(n) Zwarte(n) beefde van kwaadheid bij 't ziene van al dat geweld en al die papefretterij... al met een keer: - Ik ga hier binnen, besloot hij. - 'k En zou 't mij niet aandragen, taalde Louis tegen, één tegen honderd!? ge 'n zult alzoo niet letter knol krijgen! - Da' 'k! 't Is mij te machtig, zei Busschere. En waarachtig hij wrong hem tusschen de kijkers naar binnen. Louis schoot er hem achter, maar bleef | |
[pagina 101]
| |
voorzichtig bij den ingang, om te hooren en te zien. Karel Busschere, in schijn g'heel onverschillig en koeleweg, gerocht al drummen tot bij den toog, bestelde een pinte, betaalde seffens en ging hem gaan flokken op een bank in den diepsten hoek. In tijd van nood 'n was het maar langs voren of bezijds dat ze hem raken konnen. Zoo, 't spel ging z'n helschen gang voort, in wild getuit en getier, en... weêr: ‘Van 't ongediert' der papen’!... Karel kookte... zag wit lijk een lijk, speelde wat met z'n pinte, en deed z'n uiterste beste om koeste en kalm te blijven. Maar 't en duurde niet lange;... al met een keer 't viel me daar een vuist op tafel! God-Maria! Was dat een donderslag! Ze wupten op al die beenen had! En 't klonk door de zale, kort gekapt: ‘Leve de papen’! 't Was al ineens boombladstille, g'hadt er een muis hooren piepen,... en g'heel de zale in een wrong snakte hem om, en blekte verbluft en verbauwereerd naar den hoek... naar dien ‘hond in 'en beenhouwerswinkel’! Een pink maar!... 't Was seffens zurkelsoepe! Glazen braken al alle kanten, stoelen en tafels sloegen omverre; was dat een ravutselinge in die herberge... ‘Foert voor de papen’! - ‘Leve de papen’! - ‘Foert! Goert!! Foert’'!! En Karel, alsan maar... àl dat hij geven kon, tierde boven: - ‘Lang leve! en leve de papen’!!... - Wie is dat? vroegen ze al alle kanten. - Och!... e' 't is den Zwarten Busschere! Smijt hem buiten, zoo n wijdlawaai, zoo'n windmaker van 'en kalote! - Uit m'n zunne! dat 'k hem scheppe, riep er een opscheute van achttien jaar. - Ha! Haaa! spotte Karel en hij sprong rechte: Jagelingske! loech hij, dat je er veertig waret eer dat je er twintig zijt! Dat spreekt van scheppen, en dat 'n heeft nog geen haar op z'n kinne, geen vel op z'n buik! - Kom' hier! schruwelde er een andere geus met een blinkenden kletskop en een freinzeneuze, kom' hier! 'k Stampe je de grate in! | |
[pagina 102]
| |
- Als je wilt, gekte Karel tegen, dat 'k mokken deele of zegels plakke, kom' maar op, en breng' jen gledderGa naar voetnoot(1) meê! Maar de baas smeet er hem tusschen: - Zeg', Zwarten, hier niet vele van jen beer droomen, of we bummen je buiten zoo zeere of kijken; j'hebt 't verstaan ei? en zwijgen! - Ik zwijgen, ba(a)stje! Mijn moeder was veel te blijde dat ik klappen kon. En 'k en legge hier duim voorrr niemand! Dat 's anders ei?! Daar 'n is hier geen een van die blauwe papzakken die bekwame zou zijn mij hier buiten te smijten. En dat er maar geen een z'n vinger uit 'n steke of aan mij tikke, 'k scheer hem zoo medeenen bij 't gat van z'n broek, en 'k ketse hem vliems door de ruite! Wat dingen! Leve de papen! - Foert! huilden ze ... maar 't was er àl meê. Karel hield hem in z'n hoek gesloten, lijk een dogge in z'n kot; en ze 'n kosten er lijk noch bij noch omtrent. Geen een van al die loeders die z'n vel riscbierde of die 't aanging om hem bij den kop te pakken; tot 't eerste broekventje en den Blinker toe waren in 't slot gevallen. Z'hadden zeker gepeisd: met stout te spreken zal die vervloektsche pape z'n steert intrekken!... maar 't en pakte niet. En bovenaldien g'heel Brugge kende dien Zwarten Busschere met z'n peerdemacht;,.. om geen leelijken aap te vangen lieten ze hem onaangeroerd; ze schreeuwden duchtig genoeg! maar ... van verre; en, och God, dat 'n deed geen zeer. - Dat 'k hem maar koste wegklappen, rulde de baas,... en hij naar buiten achter een schâbletter. - Wel, Plisse Backers! kraaide Karel van als hij den hapsaard zag binnenkomen; kijkt e'keer hier, vent, wat een geestig volkske dat w'hier hebben, àl koeke van één deeg; ze zijn allemale een beetje sterre, zie-je 't? Koud bi er maakt warm bloed ommers ... als je er maar genoeg van drinkt. | |
[pagina 103]
| |
Maar Backers 'n loech niet, en wilde z'n knevels doen gelden. De ‘ribberollen’ kregen moed en riepen van: ‘Vive la patrie! Vive la police’! - Zeg'... Gij daar, zei Backers tegen Busschere, je weet wel dat je hier bij jen volk niet 'n zijt, ei? - Ja bah ja ik, antwoordde Karel, maar 't zou aan een engel gebeuren van e' keer tusschen luizen en vlooien te gelanden; is 't zoo niet? - In Name van de Wet hier buiten, klonk het; en zwak zulle! of je gaat er aan toeleggen, 'k zegge 't je! - Wat is 't van de wet?... Kust gij e'keer fijn oore, 't is e'gatjen in!... Luistert Backers: Gij, lijk al deze van jen soorte, je zijt gij ook genageld aan de wet, ei? Ehwel, laat gij die Name van die Wet maar stilletjes thuis. Nog voor al de namen van al de wetten van g'heel de wereld 'n krijg je mij hier buiten. Dat is hier een herberge, openbaar en voor alleman. En gij, baas, spreekt... heb ik een pinte besteld, ja of neen? en... heb ik ze betaald met ‘contante vinken’, ja of neen? - Ja je, sprak de baas, dat is waar; en dan? - Enwel, en Karel zette hem schoone feestelijk neder, het recht heb ik... die pinte uit te leerzen zoo rap of zoo trage als dat 't mij belieft; en 't recht heb ik, van een g'heel ander gedacht te zijn dan al die champagnestekkers hier in 't ronde; en 't recht heb ik nog... mijn gedacht te zeggen zoo luide als dat ik wil en tegen... 't is gelijk wien! Backers-met-al-z'n-wetten vernestelde daartusschen en 'n wist daar geen weg meê; hij draaide en keerde, verlegen en beschaamd,.., en lijk om weg tewege. Maar ze rezen, ze stoven op, ze schuimden van kwaadheid, en huilden met honderd te gelijk: ‘Hij stoort hier de ruste! Nukt hem buiten! Hier uit met die pape!’ - Stilte! gebood de wetvent. Ehwel, vroeg hij aan Busschere, wat zeg'-je dààrop? Stille jen pinte uitdrinken dat kan nog zijn, maar de ruste met opzet komen storen... dat verbied ik u. - Ruste storen? Ik.... ruste storen? vroeg slimme Karel met een aanzichte zoo schuldeloos als e' lammeke | |
[pagina 104]
| |
Gods, ik ruste storen? ze zitten hier al, vol doom en blagaai te burrelen lijk koeiebeesten..... heet-je gij dàt rustig zijn? Laat je niet foppen, man; zeg' e' keer schoone: wievan de twee stoort er hier meer de zoete zalige ruste.... ik, moedermensch aleene, of hier g'heel die uitgelaten bende bullebakken? De ‘plisseman’ stond wederom franko, lijk in z'n mond geblazen;... maar hij kreeg ineens lijk een hemelsche ingevinge; en dezen keer vastbeslist: - Al babbels en kèkels, riep hij; alla gauw! hieruit!.. alleman buiten, en de herberge gesloten! - Bravo! Bravo! jubelde Karel met al z'n armen in de lucht; dat is nu ten minste gesproken lijk een politiemutse: alleman buiten, ja.... en ik de laatste!!... En gaan gingen ze, huns ondanks, met een eeuwiglang gat, al tegenstribbelen en trekkebeenen, al vloeken en tieren met 't schuim op de lippen, ge ziet dat van hier. Maarrr.... gaan gingen ze!... en gingen ze nog!... altijd maar gaan!!... de eene achter de andere...... gaan!!... 't Stond zwart van 't volk buiten om dien uitvaart te bezien.... En Karel De Busschere, kop in de lucht, boutrechte en onversaagd, was de allerlaatste man die den zak opgaf! Achter hem smakte de baas de deure toe met een eeuwiggodschen nijdigen klets. Die zelfde Zwarte Karel, pas gestorven den 6en in Zomermaand 1933, was ook de laatste zwaaf van Brugge. Gewillig dertien jaar oud was hij meê opgetrokken naar Rome om ‘voor den Paus te vechten lijf om leven’, en hij, jongste kempe van gansch het Pauselijk leger, streed te Mentana vooraan in de eerste rijen als dappere trommelare voor Recht en Geloove! K. De Wolf. |