Biekorf. Jaargang 41
(1935)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Methela.
| |
[pagina 19]
| |
dien busch ging hout kappen of verkens wachten, zonder toelating van den Abt en de monniken.Ga naar voetnoot(1) Van dergelijke moeilijkheden vindt men in de Geschiedenis menigvuldige voorbeelden voorbelden: Walter I van Dendermonde had het derde deel van zijn vrij erfgoed van Belle aan de Abdij van Afflighem geschonken. Deze gifte wierd door zijn zoon, Walter II, in 1176, volgeerne ingewilligd, voor wat de landen en meerschen betrof; maar hij beweerde dat de bosschen onontbeerlijk waren tot bewaring van zijn eigene goederen, en diensvolgens gemeen moesten blijven onder zijn laten en deze der abdij, dewelke, als vergelding, andere landen verkreeg.Ga naar voetnoot(2) In de bovengemelde oorkonde van 1035 wordt er gezeid dat het Methelawoud bij of op de parochiën Beveren en Desselghem lag: ‘Silvam, Methela dictam, que conjacet ville Thraslingim et Beverne...’ Van de Putte heeft verstaan dat dit woud op de parochiën moest liggen; want hij voegt, in nota, bij zijne aanhaling: ‘II n'existe plus aucun vestige de cette forêt, entre Desselghem et Beveren.’ De Heer Adzo (Biek. xx. 123) heeft verstaan dat ‘het woud Methela strekte langs Desselghem en Beveren.’ Aan beide beteekenissen beantwoorden de uitgestrekte Oyghem-busschen, die over de Leie groeiden, tegen de twee gemelde parochiën, waarvan zij in dien tijd, deel uitmaakten. In de onmiddellijke nabijheid van deze busschen lag het vrij erfgoed, het oud allodiaal goed van Oyghem, dat onvermijdelijk, in zijn woesten, wilden staat, nooit | |
[pagina 20]
| |
juist afgepaald was geweest. Om het geschil te vereffenen zal Baudewijn van Rijsel een deel van het woud, als allodiaal goed, aan de heerlijkheid van Oyghem gelaten hebben; terwijl het ander deel, aan de abdij ten geschenke kwam. Bij dit laatste deel was de tegenwoordige Leembusch begrepen, in al de oude geschriften ‘Leenbusch’ genaamd, waar dat er zelfs een leenboom stond, zijnde ‘eene groote upgaande eecke’, die op tweeden paaschdag, 24n April 1606, ‘bij seker tempeest van winde... ...anden top ende croone geschuert hadde...’ en openbaar verkocht wie rd voor 44 ponden en 10 schellingen parisisGa naar voetnoot(1). Doch het was niet alleen mogelijk en waarschijnlijk dat met de benaming ‘Methela’ de Oyghem-busschen aangewezen waren. Een oorkonde van het jaar 1037 geeft daar een treffender bewijs van: Hendrik I, koning van Frankrijk, bevestigt de giften voorgaandelijk aan de abdij gedaan, en wel namelijk, van Desselghem en Beveren met hunne kerken, van de kerk en aanhoorigheden van onugahem, en den MethelabuschGa naar voetnoot(2). Dit is de laatste oorkonde waarin het Methelawoud genoemd wordt, en de eerste waarin de plaatsnaam Oyghem, - onder een barbaarschen vorm, - verschijnt. Deze schrijfwijze is voorzeker gevloeid uit de pen van een onkundigen afschrijver; het is de eenige maal dat die vorm voorkomt; later schreef men altijd Odenghem, Odengem, Ogengem, Odenghem, Odengien, Oyengem, Oyeghem, Oyghem, enz... op alle mogelijke spellingen. In al de volgende stukken heeft de plaatsnaam Oyghem den naam van Methela vervangen, welk woud nooit meer genoemd wordt. P.D.B. |
|