Biekorf. Jaargang 38
(1932)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 12] | |
Van 't manneke uit de mane.VAN dat Manneke en zijn vader, Pastor A. Van Hee zaliger, is al veel schoons en heerlijks geschreven geweest door Hugo Verriest in zijn Twintig Vlaamsche Koppen; door Notaris H. Persyn in Ons Volk Ontwaakt van 1912, bl. 147; door J.V.d. Woestyne, dààr... van t'Onzent in 't Westland, ge weet wel, ook in Ons Volk Ontwaakt van 1926, bl. 698; en misschien door andere en elders ook nog. Hier nog 't een en 't ander erbij dat, ons dunkens, wel 't weten weerd is. En onder andere: Hoe en wanneer is 't ventje op de wereld gekomen? Heeft het alle jare schoone regelmatig geschongen? Om daarover bescheid te geven 'n kunnen wij voorzekers niet beters doen dan den brief afschrijven dien P. Gabriël, God wille z'n ziele, minderbroeder Capucien, den 24en in Hooimaand '27 zond van uit Izegem naar broere L. De Wolf zaliger. Daar staat te lezen:... Van de ‘Mannekens uit de Mane’ gesproken: 1881 is | |
[pagina 354]
| |
't eerste jaar, dat uitgekomen is. Dat jaar is kwâkrijgs; nochtans zal ik er achter visschen, om 't U te bezorgen. Woonde ik in de Clara of de BoeverieGa naar voetnoot(1), mogelijks dat ik er beter aan geraak of alhier. Op de streke [hier], als ik spreek van ‘Rond den Heerd’, ‘Biekorf’, ‘'t Manneke uit de Mane’, antwoorden de menschen gewoonlijk: Vóór den oorlog hadden we van die dingen; maar met den oorlog hebben we moeten vluchten en alles in den brand laten. Gelijk ik U gezeid heb, is ‘'t Manneke’... nooit verschenen in 1889: 'k wete dat van mijnen kozen, Pastor van Quaethem, zaligerGa naar voetnoot(2). 'k Was eens te Wevelghem aan 't preeken; en tusschen de vlagen ging ik hem eens bezoeken. ‘Kozen, zei ik alzoo, hebt ge soms geen “Mannekens uit de Mane” ten optelle voor mij?’ - ‘'k Heb geheel de verzameling ervan, antwoordde hij, maar z'is toegezeid aan 't Groot Seminarie van Brugge.’ 'k Heb ze gezien: al de ‘mannekens’ waren nog splinternagelnieuw. ‘Maar kozen, zei ik, g'en hebt 1889 niet: 't is wonder, voegde ik erbij; dat jaar heb ik nog nievers tegengekomen.’ - ‘Jamaar, antwoordde hij, dat jaar is “'t Manneke” niet verschenen.’ En hij moest dàt wel weten: Ge zult gaan hooren. Hij vertelde mij, hoe 't Manneke was ontstaan. Hij was in 't Groot Seminarie met Fons Van Hee. ‘In plaats van daar rond te drentelen in den deambulacrum,’ zei hem Fons Van Hee en aan nog andere Seminaristen, ‘komt warmen bij 't vier, en vertelt 't een en 't ander dat ge gehoord hebt thuis van vader of moeder, van grootvader of grootmoeder.’ Zoo wij deden dat. En als we een tijdeke uit 't Seminarie waren, kwam het ‘Manneke’... uit met vele van onze vertelselkens, spreuken en lachedingen. Nog iets: Na den dood van Fons Van Hee (in 1903), | |
[pagina 355]
| |
zijn de eerste jaren van ‘'t Manneke uit de Mane’ heruitgegeven geweest (voor wat de goê- en kwâweermaren betreft); aldus: 1881 in 1904, 1882 in 1909, 1883 in 1910, 1884 in 1911, 1885 in 1913. Tot hier Pater Gabriël. Volgens 't zeggen nu van Arthur Bossier van Brugge, - die het wist van Adolf Van Mullem, drukker van 't Manneke, en het vertelde den 7en in Herfstmaand '28: zijn de drie eerste jaren achter Van Hee's dood (28en Mei 1903), dus 1904, 1905 en 1906, opgesteld door Adolf Van Mullem met behulp der vorige jaargangen. Den 11en in Herfstmaand '28 verzekerde Achiel Denys van Roeselare: dat sedert 1923 hij zelf, te gare met Edw. Vermeulen, er zijnen haak ingeslegen had. Achiel heeft 1927 alleen opgesteld; Warden Oom 1928 en E.H.G.M. Lybeer (Hooglede) heeft geholpen aan 1924, 1925 en 1926. Denys nam het over van Not. Persyn (en den Swigenden Eede) die er den eigendom van had. Nu is het de eigendom van A. Denys, die beloofd heeft: zoolang Ad. Van Mullem leefde, aan dezen (of liever aan zijn schoonzoon L. Gevaert-Van Mullem) alle beschikking van verkoop over te laten. 1881-1882-1883-1884 zijn gedrukt geweest door Modest Delplace, drukker-uitgever der Vlaamsche Vlagge, Geerolfstrate, 10, in 1893 veranderd in tk 3-5, Brugge. Van 1885 voort was het zijn opvolger Ad. Van Mullem die 't aanpakte. Eindelijk van 1924 voort was het zijn schoonzoon L. Gevaert-Van Mullem die 't drukte, altijd in de Geerolfstrate. 1889 bestaat dus niet, de oorlogsjaren 1915-1916-1917-1918 en de volgende tot 1922 inbegrepen evenmin. Dan is 't wederom voor den dag gekomen tot 't jaar 1930 meê. En op hoeveel boekskens is 't wel getrokken geweest? In de Vlaamsche Vlagge 1881 ('t geboortejaar) bl. 4 staat er: ‘Het Manneke, de Almanak van de roode lancie, waarvan de 5000 afdruksels uitgevochten wierden in veertien dagen’ | |
[pagina 356]
| |
In 1928, dus op het laatste, was het getrokken op min of meer 20.000. Daarvan gingen er 5000 naar Roeselare, wel zooveel naar Poperinge en ook zooveel naar Kortrijk (zegt A. Denys, 11. IX. 28). Laat er ons maar seffens bijvoegen: dat 't Manneke nooit veel geruchte gemaakt 'n heeft, maar nederig en stilletjes in zijn Westvlaamsch hoeksken gebleven is. Zelfs in ons geweste had het Manneke maar gewild... ‘met 50.000 kwame het te kort!’ zegt Hugo Verriest. En is ons Manneken altijd zoo wel gekomen en geern gezien geweest door elkendeen? Bijlange niet! Van als het zijn kopken op de wereld stak, kwam het al van alles tegen dat niet vriendelijk 'n was... omdat het Vlaamsch en Westvlaamsch en volksch was. Al van d'eerste dagen van zijn bestaan kreeg Duclos een brief (Rond den Heerd 1881, bl. 31), ‘...dat 't Manneken wel zou dienen naar de mane gezonden te worden en den schrijver daarbij. 't Is nog een keer de eeuwige zagerij over vlaamsch, en daar staan leelijke dingen in...’ Dat liedje heeft iedereen wel een keer rechts of links hooren klinken, wij ook en meer dan eens. Maar 't kwam gewoonlijk van uit Zerpaertshoucke waar ze nooit 'n lachen, blijven plakken aan het alledaagsche, zitten tutteren en tijd verliezen op een klein woordeken dat, och God, misschien een beetje verborsteld is. Wie kent er die ijspauws niet die geheel den dag met dien banalen ‘point d'honneur’ in hun tanden zitten en, in den grond... noch ooge noch herte noch gevoelen hebben voor het eigenaardige, zoo buigzame en lenige, en dikwijls zoo diep christelijke van onze Westvlaamsche leute. Lachen is maar een bijzaak, een zweepslag in den strijd voor 't leven, maar 't gaat doorgaans zoo bermhertig zeere voorbij dat schave en glaspapier te late komen, en 't en is maar best ook, want te vele frotten neemt het loodsel weg. Voor wat ons Manneken aangaat, dat die menschen de getuigenisse lezen van Duclos, die priester en kanunnik was, en geen ongesnoekte, wel integen- | |
[pagina 357]
| |
deel: ‘In 't Manneken, schreef hij, staat vele dat geestig is en hertelijk doet lachen, maar niets dat de deugd kan schaden.’ Buiten Westvlaanderen, eens over de Schelde bijzonderlijk, 'n was 't Manneke ook niet te vele gegeerd. Wij weten er nog van te spreken toen, in ‘Met Tijd en Vlijt’ rond de jaren 1902-3, E.H. Em. Van Cappel (Izegem) eens moest te peerde springen om tegen geheel het Oosten ons Manneke met hand en tand te verdedigen! Dat 'n was ook zoodanig niet te verwonderen: iedere landstreek heeft z'n eigen ‘humor’. Om maar van namen te spreken b.v. als men ons vertelt van Miete Pamele, van Warden Pladijs, van Siska Pijnheupe, en van Pastoor Breêvaart, dan zien wij, Westvlamingen, seffens, zulk een Miete en een Warden en een Pastor vóór onzen geest getooverd, een dien wij kennen van uit 't geweste met al de aardigheden die er aan die schepsels te vinden is: de grootte, de kromte, de dikte, enz. enz; al dat er nadien van verteld wordt, beleven en genieten we meê. Maar 'n spreekt aan een Brabander van geen Narden Paene of van Pee Porre... die mensch 'n kent geen Godden Looten of geen Basten Bombeune en 'n heeft bijgevolg geen beeld vóór z'n oogen, dat 'n zegt hem niettenduivel. Maar vertelt hem een keer van ‘Anatole’ en ‘Titten’ en van ‘onzen Sus’ of van ‘Mijnheer Janssens’ en ‘Mijnheer Pieters’... Aaa jamaar! dàt is wat anders, dààr is hij in thuis!!... Zie... wij hebben zoo eens een vreemdeling, een Hollander, gehoord, een die reisde en 't Vlaamsche land jaar-uit jaar-in op- en afketste voor een huis van scheikundige stoffen, dus een geestelijk-ontwikkelde mensch. - Het verschil, zei hij, tusschen het Oosten en het Westen van de Schelde, voor wat taal en humor betreft, is: dat het Westvlaamsch, sterk met het Engelsch verwant, het glinsterende, het openspetterende lichte schuim van den pot geeft en dat de Oosterling, | |
[pagina 358]
| |
Duitsch van aard zijnde, eerder zware kost en ruggenbrood opdient. Waren 't die woorden niet, het was toch de zin. Of het Westvlaamsch in z'n leute en z'n tale vlijtiger en sappiger is, moeten anderen beslissen - een vreemdeling bijvoorbeeld - wij zelve 'n kunnen dat, (en de Oosterlingen insgelijks niet voor wat het hunne betreft) maar moeilijk, zonder wat ‘chauvinisme’ verdedigen. Het bezonderste is: dat er een verschil bestaat. en werkelijk gevoeld wordt, tusschen Oost en West, en dat de eene den anderen dwersdoor niet genieten kan. In de letterkunde gevoelt men dat ook. Over eenige maanden vroeg ‘De Standaard’ (of was het ‘Het Davidsfonds’?) welke leesboeken het Vlaamsche Volk liefst las. - Rechtzinnig gesproken: wij stonden paf vóór de antwoorden en den uitslag van dat onderzoek. Wij zouden wel willen geweten hebben hoeveel Westvlamingen hun oordeel hadden ingezonden. Voorzekers... bitter weinig. Benevens de stekken en sneuven van hier en van ginder, gevoelde het Manneke uit de Mane dan ook dobbel deugdelijk den hertelijken duw van eenige zeldzame vriendenvuisten uit 't vreemde, het gejubel van sommige taalkundigen lijk Johan Winkler, den blijden schaterlach van Pastertje Cuppens die dichterziele, den bewonderenden lof van gevoelmenschen gelijk M.E. Belpaire en Hilda Ram, en van andere nog, die ‘'t Manneke’ in den hemel reekten. Maar... wat er meest van al moed gaf om te leven was vooruit-vooral de vreugde en de genegenheid van 't simpele eigene volk, voorwien het eigenlijk bestond; het volk dat in al wat de bijziende, stompe, alledaagsche beknibbelaars en hoekskenszoekers te razianen hadden... zoo hertelijk gerust was! Heel het volk van alhier met z'n herte van koekebrood en z'n open gezichte, stond overhoop en was er zot van, effenaf zot van dat Manneke! Ook de geleerdere menschen, maar... de zuiver-geblevene rasvlamingen die met hunne gevoelens in en | |
[pagina 359]
| |
bij en onder 't volk zaten en 't volk verstonden, de fijnproevers, met Gezelle en Verriest aan den kop, oordeelden: ‘Honni soit qui mal y pense’ en smekten aan ‘'t Manneke’ lijk aan 'en ‘beuterspekke’... dat 't zop langs hunne kinne liep. ‘'t Zou bij honderdduizenden verdienen verspreid te worden’ en ‘jammer dat 't maar één keer 'sjaars nieuwjaar is!’. - ‘Ik zou nog willen twaalf keeren 's jaars de bui nieuwejaarkaartjes en “visiten” onderstaan, ware ik zeker dat er elken keer een Manneke zou meê zijn!’ zoo staat er in Rond den Heerd, 1889 en 1882. En waar zit dat Manneke nu? in den hemel of onder de aarde? 't Is nog gebeurd dat 't al met 'en keer lijk van de duivels weggedregen of achter een wolke verdwenen was, maar 't kwam toen weder te voorschijn en met z'n vulle mane een lachende klaarte over Vlaanderen gieten. Die 't willen goed weten beweren... dat 't nog 'en keer ‘zoo 'en blink’ zal zijn en op een koelen morgen z'n neuzetje zal uitsteken... gelijk masoefeltje van onder de (j)aarde... Dat dàt toch koste waar zijn 'ei? K.D.W. |
|