ik en wiste van niets en heb ook zulke woorden nooit gesproken.
Maar de koning en geloofde Jantje niet en bovendien hij legde dat geheel kwalijk uit. Hij wierd streng en zei:
- Hoor Jantje, ik geef u vijf dagen tijd en als gij mij dan de verloren ring niet wederbrengt, jaag ik u uit mijn hof en uit mijn land.
Daarmeê mocht Jantje gaan. De brave jongen zag al zijn geluk te niete gaan, maar verwachtte hulp en troost uit den hemel. Hij verliet het hof en buiten de stad gekomen, trok hij al sukkelen met hangend hoofd naar dat groot water waar hij de zwaantjes gevonden had.
Als zij hem geware wierden, herkenden zij hem aanstonds en verwelkomden hem met hun blij gekwek. De grootste van die lieve zwaantjes, die hem vroeger had aangesproken en beloofd had hem te helpen als hij ooit in moeilijkheid of in nood verkeerde, kwam vooruit gezwommen en sloeg met hare twee vlerken op het water om hare vreugde te toonen.
- Wel, wel, mijn lieve vriend toch, riep zij, wat is u overgekomen, gij ziet er zoo betutteld uit? Kunnen wij u helpen, spreek: wij zouden toch zoo blijde zijn, kosten wij u een dienst bewijzen en onze dankbaarheid betoonen. Spreek, beste vriend, spreek.
Jantje vertelde zijn wedervaren en zijn angst: hoe hij dien ring van de koningin moest zoeken die in dat diepe water verloren lag, en als hij hem den koning niet kan wederbrengen, dat hij uit het hof zou gejaagd zijn en uit het land gebannen.
- Als 't maar dat en is, goede vriend, wij zullen hem wel vinden. Zet u wat te rusten hier aan den kant binst dat wij aan 't zoeken gaan.
Daarop sprongen al die lieve zwaantjes weder in 't water en zwommen en duikelden ten allen kante; zij waren allichte zoo verre dat Jantje ze bijna niet meer en zag, maar al met eens hoorde hij wederom hun blij gekwek, eerst verre-verre en dan nader en nader. Was dat een blijdschap! Zij hadden den ring