ste toch te Lokeren) zingt wanneer men een ventje op de knie doet paardeken rijden, schijnt dit te staven:
‘Klinkaard en zijn wijveken die waren vroeg opgestaan,
Om boterken te karnen en naar de markt te gaan.
De straatjes waren heel donker,
De wegeltjes waren heel glad-glad-glad,
En Klinkaard viel tot over den kop in de gracht!
Het spijt mij niet van mijn boter,
Maar wel van mijnen doek!
En als ik thuis kom, scheur ik een stuk uit... (naam van den knierijder) zijn beste broek!’
Klinkaard is hier een eigennaam, doch in volksliederen en volksverhalen hebben de namen gewoonlijk hunne beteekenis. Men vergelijke: Smeken Smee, Lamme Goedzak, Roger Bontemps; bij Grimm: Schneewittchen, Rotkäppchen, Daumesdick, Doktor Alwissend, enz.
De klinkaard van het liedeken, zal wel van 's morgens vroeg niet dronken zijn, doch die zoodanig gladde straatjes en die val in de gracht konden niet beter passen dan aan een drinkebroer.
Eindelijk heeft klinkaard in de spraak der Lokeraars nog eene heel andere beteekenis: namelijk die van een klinkenden kus.
H.V.K. (Leuven)
- De Iepersche spreuke: Van voren winkel en van achter klinke, hierboven 1931, bl. 384 met Klinkaert in verband gebracht, hoorde ik te Brugge met een anderen draai: Van voren winkele en van achter krinkele. 't Is ook alzoo dat ze in Loquela opgeteekend staat, met daarnevens nog de wending: 't Is e'winkeltje met e'krinkeltje. Krinkel beteekent een bedekt slecht huis.
D.S.