Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Uit den ouden taalschatDe slotelen upden put legghenVOLGENS een stuk van 1533Ga naar voetnoot(1) werd Omaer Tant, gewezen ovynder (d.i. ontvanger van de ovyne of water-en-dijkgeschoten) der Noordwateringhe van Veurne-Ambacht, bij zijn overlijden in 1520 ‘zoo aerm bevonden, dat de slotellen upden put gheleyt waren.’ De Bo o. 't w. sloter (uitg. Samyn, bl. 901) vermeldt de zegswijze: De sleuters op het graf leggen, doch zegt niet of ze in Wvl. nog levend is. De beteekenis er van is: de erfenis niet aanvaarden, maar aan de schuldeischers overlaten, fr. renoncer à la succession d'un parent. ‘Deze spreekwijs, zegt hij, komt van het oud gebruik van de sleuters op het graf te leggen tot teeken dat men van de erfenis afzag.’ En hij haalt de volgende bepaling aan, uit de Costume van S. Winoxbergen. ‘Een weduwe, indien sy renonceren wilt vanden sterf-huyse van haren man, door de becommerthede van dien, vermach tselve te doen, midts ten daghe vande begravinghe van haren man, legghende de sleutels op 't graf, sonder te keeren in 't sterf-huys.’ Kiliaan vermeldt eveneens: Den slotel op t' graf leggen en voegt er nog meer uitleg bij. Als de echtgenoot niets anders dan schulden achterliet, dan mocht de weduwe, volgens een wettelijk voorrecht, den boedel overlaten aan de schuldeischers die heur dan verder niet mochten verontrusten. Dit besluit werd zinnebeeldig voorgesteld: binnen de vier-en-twintig uren na het overlijden, legde de weduwe den sleutel van het sterfhuis en den gordel met de geldbeurs op de doodkist of het graf - den put - van den aflijvige. | |
[pagina 344]
| |
De Walen kennen: On d'vret tapet s'clet su s'fosse [= On devra jeter sa clé sur sa fosse]. Een synonieme uitdrukking is: Voor de baar uitgaanGa naar voetnoot(1). Ook de edelvrouwen mochten van dit recht gebruik maken. De kronijken verhalen hoe Margareta van Male, bij 't overlijden van haren echtgenoot Philips, hertog van Burgondië, binnen de vier-en-twintig uren gordel, beurs en sleutels op de kist van haren gemaal neerlegde, omdat zij voor de groote schulden die hij naliet, niet kon instaanGa naar voetnoot(2). | |
Op sijnen put gaenIn zijnen Christelijcken Waerseggher van 1603 spreekt P. Jan David (bl. 330) van een ‘oudt man, op sijnen put gaende die sijn leden niet langer ghesleypen en can, noch sy selven te beene ghehouden...’ Plantijn vermeldt die zegswijze: ‘een oudt man die op sijnen put gaet’ en vertaalt ze: ‘un vieillart qui est sur le bord de la fosse’. Het Nnl. zegt: Met een voet in het graf gaan, op den rand van het graf staan, kwart om dood zijn; het Eng. To be at the pit's brink. | |
De keerse brandt al in de pijpeDe keersepijpe of pijpe van een keerse is iets anders dan een kandelaarspijp, zegt Gezelle in Loquela; hij hoorde immers: De keersepijpe snij- en, in den zin van: keersepijpen en pijpekeersen d.i. Bij drukkersgasten, beginnen bij de keerse te werken, het avewerk beginnen en.. de pijpkeerse begieten. Een keersepijpe zou, volgens Loquela, een papieren pijpe zijn, die gesneden en om den voet van de keerse gewonden wordt, om ze vast te zetten; en diensvolgens is een pijpkeerse: een | |
[pagina 345]
| |
gepijpte keerse, keerse met een papieren pijpe om den voet, en staande in eenen kandelaar. 't Is schoone gevonden, doch Gezelle boekte geen voldoende voorbeeld om zijne afleiding overtuigend te maken. Pijpe eenvoudig-weg beteekent dus: de pijp van een kandelaar, ofwel het druipschaaltje, fr. bobèche (De Bo), ofwel die papieren pijpe van Gezelle. In alle geval, ‘als de keerse in de pijpe brandt’, 't is dat zo tenden is; en als die zegswijze op menschen overgedragen wordt, dan beteekent ze: Hij is tenden. Vercoullie in zijn Alg. Wdb. kent dien overdrachtelijken zin: De kaars brandt in de pijp = (fig.) il est à bout de forces. ‘'k En ben de wereld nog niet moe, zei 't mitje, en nochtans de keerse brandt al in de pijpe’ is een zei-spreuke die overtijd nog levend wasGa naar voetnoot(1). In de jaren zestienhonderd was ze in onze streken wel bekend en gebruikt. C. Vrancx, abt van Sint-Pieters te Gent, dicht in 1602 het volgende rijmpjeGa naar voetnoot(2): [O Maria, bescherm mijn ziel]
Op dat se de duyvel niet en grype
Als mijn keersse brandt in de pype
d.i. als ik tenden ben, op sterven lig. In zijn Christelijcken Waerseggher van 1603 hekelt Jan David de trage zielen ‘die den geheelen dag niets doen, ende dan willen neerstigh zijn, als den avondt beghint te vallen: alsmen den winckel, deuren en vensters beghint te sluyten: ende wonderlyck vele wercks schijnen te willen af-leggen, als de keerse in de pijpe brandt [= als de dag ten einde, de gelegenheid voorbij is]’ (bl. 255). Elders vergelijkt hij het leven aan ‘een keerse, altijdts wat vanden haren latende, ende cortende, tot dat zij in de pijpe brandt, ende tot haren uutersten comptGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 346]
| |
't Is hoog tijd, zegt hij verder in zijn Bie-corf (bl. 500), nu deugdzaam te leven ‘want, den tijd is cort, de keerse brandt in de pijpe, de poorte is opt sluyten, den prijs staat opt gheven, de trompet is aen de mondt, de byl aenden wortel ghestelt, den slach is ghegheven, de leste wijle loopt te poste.’ Schooner kan onze spreuke voorzeker niet toegelicht worden. Guido Gezelle hield veel van Jan David, dien hij ‘wijlen een der bekwaamste schrijvers van heel Nederland’ noemde. 't Is misschien wel uit David dat hem de spreuke is bijgebleven, die hij in Nieuwjaarmaand van zijn Tijdkrans laat meerijmen: 't Nieuwjaar! Och! 't is altijd 't oude:
zitten beven van de koude;
dan, deur slijk en moze gaan;
later, in de zonne braên;
als het zwijn zit in de kuipe,
't keerske brandt al in de puipe;
en, van zoo de winter fluit,
't keerske is dood en 't jaar is uit.
A.V. |
|