Biekorf. Jaargang 37
(1931)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDen 10n, Sinte Maartensavond, den torre ga' mee naar Gent...
| |
Poperingsche keikoppen‘Als 't te Poperinghe noene luidt, dan zal ik misschien de geschiedenesse en de gevaarten weten van den Poperingschen kei.’ Alzoo schreef Guido Gezelle in Biekorf over veertig jaarGa naar voetnoot(1), lijk wanhopende de ware geschiedenis van den kei ooit te achterhalen, 'k Wete wel dat het te Poperinghe nooit noene en luidt, en zwichte mij wel van te meenen dat ik nu | |
[pagina 323]
| |
het raadsel van dien kei zou kunnen of willen gevonden hebben. Volgens de overlevering zijn het de Ypersche wevers die hunne Poperingsche mededingers met dien spotnaam ‘Keikoppen’ doopten, toen zij na lange vech-tens voor 't voorrecht der draperie, er geen doen aan zagen de taaie koppigheid hunner vijanden te breken. De Keikoppen waren preusch over hunnen lapnaam en wilden Keikoppen blijven. Zij maakten er een feeste van, en lijk om Yper te tergen, stichtten zij een broederschap of Gilde van den Kei: Meester Ghybe was er de hoofdman van, en zoo kreeg de gilde den naam van Ghybe-gildeGa naar voetnoot(2). Op de kermis en ook op andere blijdagen ging de Ghybe-gilde in stoet uit. Meester Ghybe was op een ezel gezeten, met zijn aangezicht naar den steert gekeerd; de steegbeugels waarin zijn voeten stonden waren twee potijzers, zijne sporen twee pollepels, zijn rapier of zweerd was een braadspit. Op een fluweelen kussen droeg hij den beroemden kei die, volgens de overlevering, drie-en-tachentig pond woog. De wijzeman was omringd door een vijftigtal lijftrawanten, gewapend met brouwersvorken of rieken, houten ovenpalen, bezems en keukengerief. Wijlen pastor J. Opdedrinck vond daar den volgenden uitleg op. Meester Ghybe verbeeldt Poperinghe die den ezel, d.i. Yper, in toom houdt. Hij zit averechts op den ezel: dat beteekent de vijandschap tusschen de twee steden. De zware kei, als een zegeteeken gedregen, verbeeldt de onoverwinnelijke koppigheid der Poperingsche wevers. Al dat ambachts- en keukengerief wijst op de reden van den langen strijd: 't ging om 't bestaan, om den boterhamGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 324]
| |
Meester Ghybe sloeg nu en dan met een grooten hamer op den kei om de onbreekbare hardheid van de Poperingsche keikoppen te bewijzen. Vanwaar mag nu die kei wel gekomen zijn? Hier kunnen we maar een paar veronderstellingen wagen. Poperinghe had vroeger een vaart naar den Yzer. Welnu de scheepsvracht wierd gewogen met schipponden: dat waren zware keien of steenen aan een ring gevestigd. Een schippond woog 120 pond. De Poperingsche kei van 83 pond, zou hij niet een stuk van zulk een schippond kunnen geweest zijn? Of was het misschien een strajsteen, zooals er nog te Damme bewaard zijn? Het dragen van een of twee steenen met een keten over de schouders hangende, was een straf in het oude recht meestal op vrouwen toegepast. We moeten het bij die bloote veronderstelling laten.
***
De kei werd in 1653 slachtoffer van een geschil tusschen gildebroers: hij geraakte in het heerdvuur en sprong in drie'nGa naar voetnoot(1). Maar 't volk vertelt dat hij niet verloren is, dat hij nu nog bewaard is in het College te Poperinghe en dat er daar, rond den alouden kei, nog plechtigheden gebeuren telkens er een nieuwe leeraar inkomt. De kei en de ezel stond ook in den titel geteekend van het politiek blad Meester Ghybe, dat van 1857 tot 1859 te Poperinghe verscheen.
***
De Poperingenaars en zijn er alleen niet om den kei in hun blazoen te dragen. De Waalsche Keikoppen, de Keien van de Clyte (bij Poperinghe), de Keibuters van Tilburg, de Keispellers en Keischijters van Helvoort, Helmont, 's Hertogenbosch, Bergen-op-Zoom in Noord-Brabant en Arcen in Limburg, de Keienvreters | |
[pagina 325]
| |
van Arnhem, de Keisleepers of Keibrekers van Amersfoort bij Utrecht, zijn alle met den kei in hunne spotnamen bedeeld. Kei in de spotnamen zinspeelt ofwel op hardheid, koppigheid, en dan is keikop zooveel als: hardekop, koppigaard; ofwel op den zin van het oud Vlaamsch: keye, dat beteekent: zot, mal, gek, stultus, insanus, vacillans cerebro, zegt Kiliaan. Keikoppen zou aldus heel eenvoudig beteekenen: zottekoppen, zooals Keyaert = een dwaas, een zotGa naar voetnoot(1). In den eersten zin hoort men de spreuke: Hij is van Keyem [bij Dixmude], d.i. koppig, 't is een keikop, een kop lijk een kei. Anderszins zegt het volk van iemand die door den kei gekweld is, die een ‘kei’ in 't hoofd heeft, d.i. niet heel wijs en is: Hij woont op den Keiberg, op Keienburg, in Keiendale, op den Keibergschen DrieschGa naar voetnoot(2). Vandaar dat de ‘Keien’ die dwaas genoeg waren om te gelooven dat hunne gekheid lag aan een kei die in hun sterre zat, hen lieten snijden van den Kei. Een looze barbier gaf hun een sneedjen in 't hoofd en toonde hun op 't gepaste oogenblik een keitje dat hij in zijn hand verborgen had. De vermaarde Mechelsche spotprent van 1687 heeft de Poperingsche Keikoppen niet vergeten. Zij vertoont een barbier die bezig is den kei te snijden uit het hoofd van den Poperingschen lijder; dezes eenige troost is, dat er veel aan dezelfde kwale lijden, want op den voorgrond liggen een heele hoop uitgesneden keien. Bij die prente staat het rijmke: Poperinghe, Gibens gilde
Seght de Maene branden wilde.
Het waer goet, eer hij jet seij,
Hem liet snijden van den Keij.
In het Museum te Antwerpen hangt er een schil- | |
[pagina 326]
| |
derij, van Breugel geloof ik, waarop die ‘operatie’ van den kei ook is afgebeeld. Bij 't volk te lande besraat nog de bijgeloovige meening, dat het geluk bijbrengt als men op de kouterlanden een zeldzaam roodkleurig keitje vindt: men moet het zorgvuldig in zijn onderveste steken en bewaren: dan en zal er u nooit geen ongeluk overkomen, maar integendeel, ge moogt u verwachten aan welvaart en geluk... hetgene ik aan al de Lezers wensche! Ant. Verwaetermeulen |
|