Biekorf. Jaargang 35
(1929)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEn weere met onzen Citroen(Vgl. boven, bl. 85-88). 't WAS al over den vieren op den torre toen ik aan Mijnheere's deure stilhield. Ta! ta! ta!... ta! ta! ta!... Nog een oogske geslegen op en neere, om Citroentje's geweten te onderzoeken, en gezien dat alles wel was. Citroentje's leedwezen over zijn tuimen in 't deurekomen was voorzeker oprecht geweest, en zijn berouw volmaakt; want het stond daar, preusch lijk veertig, daver-den-dans te doene, en rommelen lijk een goebe, en neien lijk een peerd dat verlangt om aan te zetten: het scheen oprecht tevreden. Een groote kanne versch water in zijnen bak gegoten, en ta! ta! ta!... De vrienden hadden 't verstaan... De deure ging open... Sef-zijn herte peisde op zijn huis: hij vloog in één sprong naar zijn hoekske. Pier en was zoo haastig niet: hij knopte nog 'n keer schoone zijn veste toe, gaf Mijnheer 'en herte- | |
[pagina 183]
| |
lijken duw in z'n hand, en... ‘vriend lijk voren, en tot bin veertien dagen’! Sef nikte en groette met hoofd en hand van bachten het ruitje. Pier zat weer in zijn polkske, maar met 'n eersten-lekkeren rookaard in zijnen mond, 'n havana, en hij draaide 'em al pinkoogene onder Sef's neuze... en ook onder de zijne, om niet àl den geur aan 'en ander te geven. We waren al een heel eindeke verre: nietmeer al ‘den naasten weg’, den-dien met zijn vlaswagens lijk in 't komen; maar langs de breê bane van Torhout over Ghistel naar Brugge. Ik zat aan 't stuurwiel, welgezeten, op mijn duist gemakken; mijn oogen toch altijd vooruit en mijne hand op den toeter gestadig, want 't was een ware vlucht van spoed- en spookwagens op dien dinsdag, knapen van alle grootte en van alle merk, die neffens ons voorbijschijverden en die ons vorenstaken, aldoor en altusschen het voermansgeschok dat van Roeselare-markt terugtrakelde 't Was van ‘niet slapen’ zulle, me-man! Pier zat smakelijk te smooren, en kreeg Sef aan den klap: over Mijnheere, en zijnen lepelkost, en den drank en de fijne beetjes; en over de Vrouwe thuis die zeker al bezig was nu met te zeggen ‘waar zitten ze zoo lange’. - Gasten, we zijn door Torhout. - Zooveel te beter, zei Pier. - 't Is best dat ge 't zegt, zei Sef; ik en kan het niet zien van de zonne: ze zit ook zoo leege vandage... en hij trok zijn voorklippe neere. We waren al aan Wynendaele's kasteel. Citroentje haalde zijnen haal, en klom tot boven, rekkewiels-àl dat het geven kon. Doch had het hem nu overdaan? Daar bleef het waarhedig weer steken. - Hola! zei Sef, hier staan we nu te blinken. - Da' 's van die leege zonne, zei Pier. - Jamaar... 't is... dat zij al spreekt van te gaanslapen, zei Sef. | |
[pagina 184]
| |
- Nievers beter dan hier, Sef, zei Pier, we hebben een heel kasteel hier om te vernachten. - Ja, en de Vrouwe? vroeg Sef. - Bah, ze gaat ons nòg zien, zei Pier. Ik, ik zat al neer op den grond, voren en achter, op zoek: niet' te doene. Dan... den ontstekerGa naar voetnoot(1) bekeken. Ha... gevonden: een draadje los, een enkel draadje. Jammer maar, 'k en had geen tuig. Wat nu gedaan? Bij duist gelukken kwam er van Oostende een Fordje aangeklutterd. Al-ha! De hand opgesteken! Hij stond... - 't Is voor een ure, Sef, als het gaat. En ik mee naar Torhout. - Ja... en de Vrouwe, zuchtte Sef. 't Sloeg mee: de vakman was thuis, en ik en hij en al 't gerief tegare weere naar Wynendaele. Pier en Sef zaten aan den gerskant, te lezen voor den heiligen man Job. - Ha! ge zijt daar al, zei Sef, 'k ben blij. 't Was eerder effen dan wij het mochten verhopen, en met tien frank was alles gevaagd. Pier hefte hem op: hij wribbelde nog een smoorlingske aaneen, en ontstak het. - Sef, zei hij, de zon is al ondergegaan, prachtig hei, he'-je 't gezien?... en hij stapte binnen. - Hoe later den avond hoe schooner volk tewege, antwoordde Sef voor 'n troost. - En, wat God bewaart is wel bewaard, 'k heb het altijd gezeid, was het wederwoord. We rolden reeds. - He'-je licht, 't wordt avond, vroeg Sef, en hij dokte op m'n schoûre. - 'k Zal er effenaan maken, Sef, weest gerust, zei ik. - Sef heeft er nog wat mee, onder zijn hoedje, loech Pier. Sef, lijk om te bedanken, schoof zijnen kabout achterover, en... inderdaad 't bliksemde. | |
[pagina 185]
| |
- 't Zal gaan, Sef, besloot ik. De schâbeletters mogen gaan-komen: we slaan ze blind waar ze staan. Ghistel kroop weg bachten onzen rugge, en we vlogen de keizelbane op naar Roxem. Ik gaf nog meer jacht tewege,... maar Citroentje sleepte zijn voetje, en... stond aan den ‘Congo’! - Hemelsche deugd, gilde Sef, die uit zijnen slaap schoot. Waarom staat hij hier? - Zijn kele die droog is. Geen zoefteGa naar voetnoot(1) genoeg mee, zei ik aan Pier die insgelijks uitkeek. - En nu? - En nu?... Gij alle twee, steken; ik, sturen: naar de pompe achter nog, ze 'n is maar vijf stekken van hier. Sef sprong aan het werk, en Pier deed al trekhielene achter. Ze schoorden hun schoûre tegen Citroentje, en... 't ging,... en 't ging, en 't liep. In 'nen oogpink ('en grooten) we waren aan de Kruisstrate. - Zou' je gelooven, Sef, hadden we moeten voortloopen zoo, dat we te Brugge uitkwamen? Sef en uitte geen woord meer, hij droogde zijn zweet af. De pompe was aan den gang. - Effen, zei de baas; twintig frank. - Nog een halve stonde,... zonder ongelukken! zei ik aan Sef om hem wat op te winden. - Ja, 't en is al maar van dat vrouwvolk, zei Sef. Waarom toch heeft Ons Heere aan die menschen zoo een ongerust herte gegeven?... en hij fokte hem weer in de kussens. De zoeverGa naar voetnoot(2) zoefde. De stad naarsde. We schoven de Smeepoorte binnen. - God zij gedankt, we zijn er, zei Sef, toen we deden om links op te slaan. | |
[pagina 186]
| |
Hij stond rechte tegen mij, al loeren door 't donker, van verlangen om thuis. Om te kééren, 'n wrong aan het stuurwiel, meeweg naar de bate. - God van den hemel!... 't En pakte niet. Citroentje liep lijk een zot, rechte, vlakke, stomweg, bout op een lichtstake... dat 't rinkelde van de glasbrokken. De voorwielnepe op de stuurstange was aan 't lutteren gegaan, en 'n kon het snak nietmeer dwingen noch richten. Schokke! schokke! Sef botste naar achter, Pier naar voren, en Citroentje met al wat erin was steigerde rechts, links, hop, en eindelijk lag onder-te-boven. - Adem ik nog? blies Pier die boven op Sef lag. - Mijn neuze, mijn neuze, oeiaaide er daar een van alonder. 't Was Sef. - Pier, zuchtte hij, zijn we al op vasten grond, ja-w'? - Ja-w'! We zijn al aan land. Roep'-maar mossels! - Pier, wat God bewaart, hei? - ... is wel bewaard, Sef; 'k zou het nòg zeggen. Ge moogt dat zeggen zoolang als ge leeft. Ik, had mij aan het wiel vastgehouden, sloeg nu een ruite uit, en kroop erdoor. En gekeken. Pier en Sef, mijn goê vrienden, lagen daar ongedeerd toch, in 'n hoekske. Ze gerochten insgelijks buiten. ...Zoo, en?... Zij en waren geen menschen meer om hulpe aan te vragen. En helpers en kijkers zouden wel komen vanzelfs. 'k Zond ze alletwee huiswaarts. - We gaan 't laatst einde te voete doen, Sef, zei Pier al mankende een beetje. - 'Perlotte, mijn neuze, was 't antwoord... En zoo tot aan hunne deure. - Toch 'en geestigen dag gehad, zei Pier, 'en keer dat hij 't sleutelgat had gevonden. | |
[pagina 187]
| |
- Bah ja-w', zuchtte Sef. En... 'n Citroentje is goed, maar zwicht u van de achtersmake. - Nu zwijgen, zei Pier, Madam... gaat de reste zeggen. F.D. |
|