Biekorf. Jaargang 34
(1928)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEupagurus Bernhardus.'t IS springvloed geweest met tamelijk veel wind uit den Noorden. We zijn derbij om de versche reke zeedrift te onderzoeken, waarin 'n liefhebber van de zee, van heur gedoe en van heur bewoners, altijd 'n nieuwigheid kan vinden. Inderdaad: daar 'n leêge schaal van 'n zeeëgel, 'n zeldzaamheid op strange; 'n eindeke verder de rugschelp van 'n inktspuwer of saatse, zooals de visschers den gewonen inktvisch (Sepia) heeten; en hier onder 'n pak dooreengevlochten riemwieren de karkole van een zeeslek (Natica), een leêgen bruinbekorsten tepelhoren. Goê vondste! op onze Oostkust spoelen groote tepelhorens zelden aan; maar 't is vooral de ruidige bruine korst die onze aandacht boeit. We mogen er immers uit die bruine ruidigheid besluiten dat de laatste eigenaar en bewoner van den horen niet het weekdier Natica geweest is maar wel 'n schaaldier 'n soort krabbe, Eremietkreeft of Kluiskrabbe genoemd: Eupagurus Bernhardus! Waarom? dat zullen we gaan | |
[pagina 345]
| |
zien; maar 'n krabbe in 'n zeeslekhuis? Waarredig zoo en daarbij uittermate leerzaam! Doch eerst eenige woordjes dierkunde. De rijkste afdeeling van 't dierenrijk wordt ingenomen door de ‘gelede dieren’, zoogenoemd omdat hun lichaam en lichaamsaanhangsels (pooten, voelers) in onderscheiden deelen geleed zijn. Vandaar ook hun wetenschappelijke naam: Arthropoda (= geleedpooters). Daaronder zijn er die ademen in de vrije lucht bij middel van 'n stelsel adembuisjes welke meestal ongelooflijk veel vertakt zijn en tot in alle lichaamsweefsels dringen. Dat zijn de gekorvene dieren of insekten (kevers, vlinders, enz.), de spinachtige (kobben, mijten, enz.) en de duistpooters. De overige Arthropoda ademen bij middel van kieuwen de in 't water opgeloste zuurstof in: dat zijn de Schaaldieren (kreeften, krabben, enz.) zoo genoemd omdat bij vele soorten het buitenste lichaams-bekleedsel als 'n vaste schulp of pantser met harde kalkstoffen doortrokken is. De Eremietkreeft is zulk een schaaldier dat hoogstens 10 cm. lang wordt, en wiens lichaam gedeeltelijk ongepantserd is: alleen het voorlijf met pooten en nijpers is stevig ingekalkt terwijl het achterlijf week en onbeschut is. Zijne vijanden zouden dus licht werk hebben met hem, zoo de natuur voor onzen gast niet gezorgd 'n hadde. Op den bodem der zee zijn er genoeg leêge huizen, karkolen van weekdieren te vinden waartusschen Eupagurus van kindsbeen af 'n treffelijke woonst weet uit te zoeken. B. v. om te beginnen 'n kleene tepelhoren rond en bollig, ofwel een wenteltrapje Scalaria (fraaie karkooltjes!) of ook 'n tolhorentje: Trochus. Ziet hem zitten: 't achterlijf naar binnen gewrongen in de wendingen van den horen, en 't voorlijf naar buiten loensch loerend naar 'n vette brokke als 'n dooden visch die 'n feestmaal is voor krabben en garnalen! Kan 't missen dat in 'n dergelijk rond geworden woonhuis zijn heele lijf kreupel en oneven | |
[pagina 346]
| |
wijdig opgroeit? Zijn eene nijper wordt grooter en kloeker dan de andere; maar dat scheelt hem weinig als hij maar fatsoenlijk wonen kan. 't Is 'n ander spel wanneer zijn lijf te groot en meteen zijn huis te kleene wordt. Hoe uit die harde schale dan geraakt? Eerst groeit hij binnen in de schale, met als gevolg 'n samenpakking van het lichaam. Wanneer het al te spannend wordt, dan splijt de schale en kan het weeke en hulpelooze lichaam vrij komen nadat de lichaamsaanhangsels voorzichtig uitgetrokken zijnGa naar voetnoot(1). Haastig nu ontspant hij zijn lijf, groeit bijderoogen en wacht niet lang om een nieuwen grooteren pantser af te krijgen. Deze verpantsering gebeurt 'n tiental keeren in zijn jonkheid en telkenmale zoekt hij 'n ruimere karkool tot woonst, om eindelijk als volwassen Eupagurus in 'n wullokhoren aan te landen: dat is de grootste weekdierhoren uit onze zee. Men heeft wel aan Eupagurus den soortnaam Bernhardus gegeven om zijn kluizenaarsgebruiken, maar 'n eenzater in den waren zin 'n is hij niet: immers wordt zijn kluize nog door andere huisgenooten mee bewoond. We hebben reeds de sierlijke zeeanemoon Adamsia leeren kennen (boven bl. 121) Men vindt heur dikwijls welig tierend op een wullokhoren door Eupagurus betrokken. Deze laatste scharrelt met de pooten in 't zand, en doet zoo de voedzame deeltjes opwarrelen tot in 't bereik van Adamsia-heur vangarmpjes. Als wederdienst wordt hij door de venijnige netelcellen van de zeeblomme goed beschermd. Eupagurus houdt dan ook geweldig van zijn tooverschoone vriendinne en als 't op verhuizen aankomt neemt hij heur voorzich- | |
[pagina 347]
| |
tjes in zijn armen of liever met zijn scharen en stelt heur behoedzaam op zijn nieuwe woonsteê. Wat verbazend vernuft zelfs bij de laagste dieren. We hebben boven gewezen op de bruine korst die de karkool bezet wanneer ze 'n tijdeke door Eupagurus bewoond is: ze bestaat uit tal van dooreengevlochten pijpjes elk door 'n kleene witte zee-poliep bewoond Hydractinia in de wetenschap en 'n holzakdiertje; dus 'n verwant van de zeeanemonen. 't Is opvallend dat men de Hydractinia of Zeerasp nooit elders 'n vindt als op dergelijke karkolen. Wat zijn dan de bijzondere levensvoorwaarden die heur aan de Eremietkrabbe binden? In elk geval bewijst ze aan heur huisbaas groote diensten met de poort van zijn huis merkelijk te verruimen en te verlengen. En ten slotte de huisknecht! Die woont van achter in den horen en is een fraaie ringworm Nereis, soms 15 cm. lang en met twee witte striepen op den rug. Hij zorgt op tijd en stond voor den kuisch, en krijgt als loon ruimschoots zijn aandeel in de smulpartijen van zijnen huismeester. Onbevreesd komt hij dan van onder dezen uitgekropen en waagt het onverschrokken tot dicht bij zijne kloeke kakescharen! Is 't wonder allemaal! En hoedat God's schepping vol leerzame dingen zit, zoodat het altemets de nietigste. laagste wezens zijn die den mensch voor de moeilijkste raadsels stellen! Jozef De Langhe. |
|