Biekorf. Jaargang 34
(1928)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
van de straf gekend, toch bestonden die grondbeginselen. Zonder hen is een strafrecht niet denkbaar. De vroegere rechter strafte omdat hij het als verplichtend aanzag het gepleegde kwaad op het hoofd van den boosdoener te doen terugvallen, en met het doel door de straf een heilzame waarschuwing te geven aan wie neiging tot het kwaad mocht gevoelen. In de hedendaagsche rechtstaal, zou men dit strafstelsel als een gemengd stelsel van vergelding en afschrikking bestempelen. Dikwijls laat de middeleeuwsche rechter uitdrukkelijk deze beweegredenen kennen; zoo, om slechts één voorbeeld daarvan te geven, vermeldt een gentsch vonnis van 1539Ga naar voetnoot(1) de misdaad als ‘zaken niet lydelic zonder hooghe criminele punitie’ (= vergelding) en voegt erbij dat de straf geveld wordt ‘in spieghele ende exemple van anderen, hemlieden van ghelycken te wachtene’ (= afschrikking) Om ten volle de anderen, de toeschouwers van de strafuitvoering, van een gebeurlijke navolging van het misdrijf af te schrikken, moest hun duidelijk gemaakt worden welke dit misdrijf was. In sommige gevallen bleek het misdrijf onbetwijfelbaar uit de straf zelf, want zekere straffen werden uitsluitend voor een bepaald misdrijf uitgesproken: aldus was het afsnijden van een of beide ooren de kenmerkende straf van een gewone diefte. De toeschouwer die deze straf zag uitvoeren kon dus zonder meer uitleg weten wat hem te wachten stond in geval hij zich aan diefstal overgaf. In de meeste gevallen was het uit den aard der straf niet te vermoeden welk misdrijf beteugeld werd. Voornamelijk bij doodstraf en ten toog staan was dit niet mogelijk. Om het misdrijf aan te duiden was ongetwijfeld het eenvoudigste middel het gebruik van een bord dat door een opschrift ter kennis der | |
[pagina 172]
| |
toeschouwers bracht, wie en waarom er gestraft werd. Een opschrift had nochtans een groot nadeel: degenen die het meest de les van afschrikking noodig hadden, de gewone boosdoeners en landloopers waren in die tijden nog minder geletterd dan heden ten dage. Het schijnt dat de rechter dit wel begreep, want het opschrift is ten slotte uitzondering gebleven, zooveel te meer dat de overlevering ter beschikking van den rechter bepaalde uitwendige teekenen had gesteld, die duidelijk spraken ook voor de ongeletterden. De aanwezigheid van een dezer teekenen bij de strafuitvoering verkondigde op nauwkeurige wijze aan al de toeschouwers welke het gestrafte misdrijf was. Het ware een onbegonnen werk al deze teekenen hier op te sommen, nochtans zijn zij schilderachtig genoeg om verzameld te worden. De volgende voorbeelden mogen zulks bewijzen. Kelk als teeken van kerkroof. - Ghecondempneert desen Jan Hermansen gheexecuteert te worden metten baste zoo datter de doot naervolghe ende het doode lichaem van den Burch deser stede vervoert te worden buyten de Smedepoorte, om aldaer ghehangen te worden aen de driecante galghe met een houte kilck daerboven in teecken van kerkroof. Actum den xxix meye 1620. Executio facta est den 30 meye 1620. - Vonnis van schepenen der stad Brugge. (Rijksarchief te Brugge: Fonds Brugge, nr 622, fo 98v). Knuppel als teeken van moord. - Ghecondempneert desen Jean Heynkens ghebrocht te worden op een schavot te rechten op den Burch deser stede waer alvooren hem afghehauwen zal worden zyn rechter handt, ende daernaer den zelven ghewoelt worden aen een staecke, datter de doodt naervolghe ende tende dies zyn lichaem half ghebrandt ende geschout zynde, van daer vervoert buyten de Smedepoorte aent driecante gherechte, ende aldaer ghestelt te worden op een radt met een clippel daer aen hanghende in teecken van moort ende voorts | |
[pagina 173]
| |
d'afghehauwen handt ghenaeghelt te worden aen het pilory. Actum den xxxen Lauwe 1620, et executio facta est 1a februarii. - Vonnis van schepenen der stad. (Zelfde archief. Zelfde register, fo 76v). Een gelijke straf in dit zelfde register, fo 86v. Jan van den Berghe, gestorven in 1439 kent reeds den knuppel als teeken van moord; hij schrijft immers: ‘Ic hebbe ooc ghesien ande raden gheteekent van wat faite dat de lechamen die daer up laghen ghestorven waren, te wetene an trad van eenen moordenare stont een palster (= knuppel)’Ga naar voetnoot(1). Eg. I. Strubbe. |
|