eens aan: in één twee drie is alles wat bloem is opgevouden en ingetrokken.
Levende wezens moeten in hun natuurlijk midden bestudeerd worden, maar aangezien wij eerst en vooral moeten nader kennisse maken, zullen wij eenige van die bloemen meenemen naar huis, waar ze langen tijd in 'n glazen waterbak heel frisch in leven blijven, op voorwaarde dat hun water regelmatig ververscht worde en dat ze dikwijls goed hun maagske vullen kunnen.
In deze omstandigheden kunnen we nu goed onze zeebloemekes gade slaan: 'n rolvormig lichaam, vanonder tot 'n voet verbreed waarmede 't diertje zich aan vaste voorwerpen vastzuigt; vanboven een kroon van talrijke, soms wel honderden, voelarmpjes die kringwijsde staan rond 'n middenopening: de eenigste opening in gansch het lichaam, en die toegang geeft tot de lichaamsholte.
Ons zeebloemeke of zee-anemoon hoort wegens deze kenmerken thuis in 'n zeer belangrijke afdeeling van het dierenrijk: de Holzakdieren (in 't Lat. Coelentherata) samen met de sierlijke kwallen, met de koralen en met de Madreporen die eilanden bouwen in de warme streken.
Al deze dieren zijn volgens 'tzelfde plan gebouwd: 'n lichaamsholte met 'n mond waarrond de voelarmen (beter: vangarmen!) staan. De eenen zwemmen vrij rond: zoo de kwallen (‘gallen’ bij onze kustliên); andere staan vast en hebben al of niet een kalkachtig omhulsel (onze zee-anemonen of Actinia's, de gewone zoetwaterhydra's, de koralen).
't Is hier nu evenwel de plaats niet om over de Holzakdieren in 't algemeen te spreken; keeren we naar onze Actinia's terug.
Eenige woordjes over hun levenswijze:
We laten een kleen stukje rauw mosselvleesch op een der kroontjes vallen: 't is geestig om zien hoe de armpjes de vette brok grijpen en omknellen en mondwaarts aan mekaar doorgeven. Deze maaltijd schijnt