Biekorf. Jaargang 34
(1928)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
schoonste bloemen van de wereld, en daar stonden ook de zeldzaamste boomen die men vinden kon. Onder andere stond er daar een boom die gouden appels droeg. De koning was vol bewondering voor dien boom, en hij stelde wachten opdat niemand die kostelijke vruchten zou komen stelen. Alle morgende deed hij zijne wandeling in zijn park, en als hij aan dien boom kwam telde hij die appels om te weten of de wachten goed gewaakt hadden. Op een morgen telde hij nog eens zijne lieve appels en daar was een weg. Hij telde en hertelde en 't was zeker: er was een appel weg en gestolen. Hij ondervroeg de mannen die de wacht gehouden hadden: maar zij en wisten van niets; zij hadden geheel den nacht gewaakt en niets gezien. De koning schoot in zulke gramschap dat hij ze allen in 't gevang deed opsluiten en nieuwe aanstelde. 's Anderendags ging hij wederom zijne appels tellen, jamaar, daar was nog eens een appel te kort. - Schoone wachten, riep hij vol gramschap, slapers zijt gij, ik zal u leeren, en hij deed ze ook in een gevang opsluiten. Zijn zoon die daarbij stond vroeg aan zijnen vader om den volgenden nacht te mogen waken. - Gij waken, die gewoon zijt alle nachte op een zacht bedde te slapen, 't zou wat zijn! Maar de jongen sprak zoo schoone en zoo lang dat zijn vader eindelijk overkwam en hem liet waken over zijne lieve en kostelijke vruchten. De jongen, goed gewapend met pijl en boog, hield de wacht, en bleef zoo wel wakker dat hij geen oog en versloeg van den boom. Om middernacht hoorde hij al met eens een geruchte, hoog in de lucht. Dat geruchte naderde en geleek aan 't geruchte van een vliegenden grooten vogel; en inderdaad, 't en sleepte niet lang aan of hij zag eenen vogel met uitgestrekte vlerken zweven en dalen in de takken van den boom. - Lief appelke, gij zijt het mijne, sprak de vogel en hij trok een af en vloog weg de lucht in. | |
[pagina 80]
| |
Jamaar de koningszoon die een goede schutter was schoot en de pijl vloog dweers door zijne vlerken en daar viel eene pen uit, maar 't was er al mede. Hij liep met die penne naar het bedde van zijnen vader en vertelde wat er gebeurd was. - Ik verschoot, vader, zei hij, omdat die vogel sprak net als ik en gij, en dat deed mijn hand een weinig beven anders had ik hem wel doodgeschoten. De koning was zeer voldaan. - Ha! jongen, sprak hij, gij ten minste zijt een wakkere waker, ik ben tevreden over u; maar ik en zal geen ruste noch vrede meer kennen tot dat ik dien vogel heb. Wie zal mij dien wonderbaren vogel kunnen brengen? - Ik, vader, ik wil dien vogel gaan zoeken, al moest ik geheel de wereld doorreizen. - Gij, jongen, u en laat ik niet gaan, er kan u een ongeluk overkomen, en gij zijt mijn eenige zoon en mijn opvolger. - Ik zal met mij twee dappere ridders meenemen, vader, weest zonder vreeze; en hij sprak zoo lang en verstandig dat zijn vader op een laatste toestemde. Zoo, de koningszoon koos twee ridders uit en hij vertrok. Toen zij al lange gereisd hadden en moede nederzaten om te rusten onder eenen grooten boom, besloten zij elk eenen verschilligen weg in te gaan om beter en rapper te kunnen zoeken. Zoo gezeid zoo gedaan. En de twee ridders vertrokken eerst, elk op zijnen kant, terwijl de koningszoon nog wat bleef rusten en overleggen alwaar hij hem zou richten. Terwijl hij daar zat en peinzen, sprong er nu almedeens een vos uit het kreupelhout. De jongen en heeft niets te verletten, en hij legt aan om den vos te schieten. - Wilt mij toch sparen, kermde de vos, ik kan u van groot nut zijn; spaart mij en laat mij spreken. - Welja, ik wil u sparen, antwoordde de koningszoon, komt nader! Wat wondere dieren zijn er toch op de wereld! | |
[pagina 81]
| |
De vos kwam dichte voer hem staan en sprak: - Ik zoek u sedert lang; maar gij waart nooit alleen. Die twee ridders zijn valschaards en schurken, en zullen slecht eindigen; maar gij zijt goed en eerlijk, en daarom wil ik u helpen. Gij zijt op zoek achter den sprekenden vogel die de gouden appels uit uwen vader's hof kwam stelen. Welnu omdat gij op mij niet geschoten en hebt, wil ik u helpen. Luistert en doet al wat ik u zeg of anders zult gij kwalijk varen. - Spreekt, edel en wonderbaar dier, ik luister. - Dien sprekenden vogel zult gij vinden, in een koninklijk slot veel honderde uren van hier. Hij zit in eene houten muite, en daarbij hangt er eene kostelijke gouden muite: deze gouden muite is ijdel; zwicht u, dat gij den vogel niet verandert van muite of het zou u berouwen. Dat kasteel is bewaakt; daar liggen wel vijftig mannen gewapend aan de ingangspoorte: maar en vreest niet, gij zult ze allen in diepen slaap vinden. Hebt gij mij wel verstaan? - Ja gewis; maar dat kasteel, zegt gij, staat honderden uren van hier. Gij en zegt niet waar, en hoe daar gerocht? - Ik zal u daarheen brengen, zei de vos. Kruipt op mij, ik zal u dragen gelijk een pluimke; in een haai en een draai zijt gij er. De jongen liet hem gezeggen en strekte hem uit op den vos zijnen rugge, en het dier begon zoo zeere en vlug te loopen over stok en steen, haag en veld, dat zijn haar zoefde in den wind, en dat de koningszoon hem met alle twee zijn handen moest vasthouden aan de ooren van den vos, en dat zijn adem bijna afgesneden was. ('t Vervolgt). J. Leroy. |
|