Biekorf. Jaargang 33
(1927)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Wanne Craeye.
| |
[pagina 344]
| |
maar kloefebarons;... en de patatten... och! we gaan daarvan zwijgen. Ja... en dan een beetje zuur van 't zoete met entwat erin om te rusten... Met al die ‘avvegoacies’Ga naar voetnoot1) 'k en heb sichtend veertien dagen geen oogsje mee' geloken. 't Komt àl opeen: de rooze alleene en was niet genoeg, Warten zit nogbovendien met de geluwe zucht, en 't geluw water; en Albertine beweert dat hij moet luizen eten, en dat hij moet den kop van een ouden snoek - maar van een geheelen-ouden - in melk koken en dat uitdrinken... Maar zou dat waar zijn? ‘Conten’ zeker? - Ha, Wanne, zeggen van iemand dat hij liegt en dat hij prullen verkoopt?... op mijn geweten, jong, 'k en zou niemands ‘repetoacie’ in zooverre durven stelen. - Och prullebaas, is dat wel stelen? - Maar Abertine zeg'-je?... zijn we nog een keer vrienden da'? - Enwel luistert... M'n gedacht is dat e' mensch moet kunnen hand over herte leggen, is 't niet? Ge moet een kee' goed verstaan: niemand op God's wereld (en da's waar, 'k mag dat zeggen) niemand en heeft er ons meer kwaad gedaan dan die Tine, zi'... Maar dat is nu straatarm... en 't is uw zuster! 'k Vraag u een kee', wat kun'-je dan doen? Bukken, dat en kan ik niet!... Ze is zij komen schoone spreken, hei? en dat ze-zij altemets wat opvliegend is van aard, en ‘ci en là en gunte'’, en dat we dat niet en mochten kwalijk nemen, en dat ze 't heur toch zoo bekloeg nadien!... En wat wil-je daar dan aan doen al-ha?... 'k Zegge: 'k en heb maar één zuster; en we hebben daar tegare zitten krijschen! maar krijschen!! Zi' Albertine huilde daar bij!!... en 'k had er zoo 'n deernis in, 'k heb heur honderd frank gegeven seffens, met 'en zak patatten en 'k hebbe gezeid: ‘Ne'’! | |
[pagina 345]
| |
- Enwel da's schoone, Wanne. Sattobeeno, 'k moet het zeggen zooals het is. Proficiat! da's schoone, en mocht het nu nog lange duren! En alzoo was onze Wanne wederom in de doeken gedraaid. Zij kende geen valschheid, geloefde alles seffens zender achterdocht, maar die Tine, ‘dat was 'en avvekotesse’, 'en ‘komediante’ die streelen en strijken en rugwrijven kon lijk een katte, en liegen daarbij dat ‘de gordijnen omhooge vlogen’. Dat ze zal om-ter-luidst gehuild hebben, zijt maar zeker dat 't waar is, en dat ze Wanne's huis en ponke beloerde is òok wel waar. - Maar om van wat anders te spreken, Wanne, hoe zij'-je toch aan die fameuzen-schoonen rok gerocht? 't is een echte ‘robe-cloche’! - Enwel; 't doet me pleizier van 't te hooren. 'k Zal u dat in twee woorden uiteendoen. Ge weet, Warten is ziek geweest, en stijf ziek, want 'k en gaf ik al geen roste kluite meer voor zijn leven. 't Was alsan de kwik of de kwak met hem, en dat is eigenlijk begost met een dikke kake en dan een zwere, en 'k lei ik daar maar gedurig pap op, van pappels en wittebrood... en op een koelen morgen pruischte er nu daar ‘met permissie’ 'en geheele spoelkomme martelie uit en ‘corrupsie’. Met kespedoekGa naar voetnoot1) heb ik daar liggen aan uitduwen; en alsan maar zorgvuldig de vuile slunsjes - niet verbrand - maar op den mesthoop gesmeten. Alha gewrocht om 't vier in de wonde niet te hebben, en die wonde propertjes uitgewasschen tot dat ze zoo zuiver stond als een oogsje... Dat was voor een begin. Maar dan daar achter kreeg hij 'en opstoppinge; 'k en schafte daar in 't eerste nog niet op, enja, ze zeggen altijd: drie dagen wachten is heilig... Maar satterdjo dat ging van erger tot erger zoo dat hij een buik kreeg ‘van comme ça’. Ik en Albertine we stonden daarop te kijken lijk zot... t' enden alle markten en straten. ‘Tine, | |
[pagina 346]
| |
zei ik, hij gaat klakken... zi', zi', zi'... hij berst open’... Maar Warten en klakte niet, en Tine om den docteur. Zoo de docteur kwam... Pakken en pillen, en tappenGa naar voetnoot1) en pinnenGa naar voetnoot1) bij hoopen! We hebben een fortuine in dien Warten gesteken, versta'-je al wa' kant?... maar àl ‘geen avance’! ‘'t Is 'en vernokte derm, zei de docteur, en, bovendien, is 't dat 't morgen niet en keert... 'k trek er mijn handen van af’. Zoo 't en keerde niet... Docteur hij-daar-met-zijn-name streek zijn geld op, stak 'en kee' zijn schou'ren omhooge... en was de deur uit. Maar 'k zei in mijn eigen: ‘wacht 'en beetje!’ De grendel vloog in, 'k draaide mij om en 'k zei: ‘Tine... hij is weg, hei?... da's goed!... nu is 't aan ons!’ En me sloofden onze mouwen op, en me leiden Warten op tafel: en wat dat we hem dan gewreven hebben en gesmout met van-den-dien uit den put-daar, van kop tot teen... acht dagen lang!!... En daarbij nog alle dage 'en brokke oliettekoeke van den molen. Toen heb ik acht benauwelijke nachten beleefd... Maar sattobeeno! op den negensten dag hei?... hij ging!... en hij ging!!... en hij bleef gaan!... En nòg acht dagen later Kozenmijn-Brozen was genezen! en s-s-schoone! - 't Zal van alteracie geweest zijn, Wanne! - 't Was van àl dat 't wilt, hij was genezen! En 't smaakte hem zoo goed àl dat hij nam, zi' 'k had er mijn deun in. 'n Maand daarna docteur daar-Menheere-met-zijn-handen-deruit komt voorbij, en hij steekt alzoo-juist e' keer zijn kop binnen... Maar zi', 'k en heb nog van àl mijn leven entwien meer zien verschieten dan die mensch: - ‘Is dat die man? met zijn vernokten derm?’... En 'k stond hem alzoo te bezien met mijn arms gekruist en 'k zei: - ‘ja, Menheere, da's dendien!... Dàt is een levaard hei? 'k Zag-ik dat 't niet en ging gaan met u, en 'k heb er ek-ik e' kee' mijn name tegen gezeid, en | |
[pagina 347]
| |
daar staat hij zi'!’ - ‘Zoo!’ zei de vent, en hij trok zijn ooren in, en ging ànder menschen genezen. Warten was er uit, lijk Tseppen uit zijn biechte; en hij deed zijn schoone kleers aan, en met zijn beste mutse op zijn hoofd trok hij op naar àl zijn oude kennissen, eerst naar Sint Ivo, en dan naar 't Hovetje van Plaisance, en van daar naar 't Hovetje van Oranjen-Oussi, en waar nog da'?... ha ja naar den Duo de Lorreene, en naar 't Fortuintje en eindelinge naar den TrutselareGa naar voetnoot1). En over veertien dagen kwam hij opgestoken van de Peerdemarkt met 'en peerdesargie van zeven stuivers! en 'k heb me daar e' proper roksje laten van maken, zi'! En dat is nu dat roksje. En 'k ga ik daar weeldig meê zijn, en nog jaren en jaren deugd van hebben. En da's nu ‘mode’, zul-je. Liever uit de wereld dan uit de mode, zeg ekik, als 't een beetje kan zijn, en gij, Menheere Wulf? - Enwel, wat da'k-ik daarvan zegge, is dat wij u gestadig voort moeten proficiat wenschen, we 'n kunnen oprecht niet verder. Dat is nu e' keer 'en soorte lustriene of 'en crêpe-Georgette die ik nog niet en kende of nooit gezien en heb... en nochtans 'k ben gedurig met de moden bezig... 't Gaat u geschre ven, Wanne, 't is lijk roo'n deliënGa naar voetnoot2) zoo schoone gezaagd. En Wanne draaide heur achter en voren; maar dat dik peerdegoed viel zoo stijf van heur zware heupen, dat er geen de minste nepe of plooi in en kwam; en hard en harig, en ruw, en met stekkers!... ‘Och, meende ik in mijn eigen: Heilige Joannes de Dooper, man van ondervindinge, wien-den-duivel heeft er nu wel meest verdiensten, of gij met uw kemelhaar, of hier Wanne met heur peerdshaar? | |
[pagina 348]
| |
Een dikke kaak, eene opstopping en eene peerdesarge... zoo rijmt men dat te gaar!... ('t Vervolgt). K. De Wolf. |
|