Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd't Mirakelboekje van Gulleghem(Boven, bl. z55, 184, 199, 231). BESPREKING. Bovengezeid Mirakelboekje zouden we beter noemen een kleine verzameling, te vinden op de 9 eerste bladen (9 voor- en 8 aarkanten) van een grooten ingenaaiden ‘bouck’; deze, metende 0,20 br. × 0,25 h. × 0,012 d., besloeg voordien zes handen | |
[pagina 249]
| |
van vier tweevoudige bladen papier (is 48 bladen waarvan er nog 36 1/2 overzijn). 't Werk, in ‘1660’ daargesteld, was blijkbaar bestemd tot een eerewerk. Het is nooitmeer nadien met eenig ander mirakelverhaal vermeerderd of aangevuld geworden; zelfs werd het dan later, als een verouderd buitendienstestuk, ten nutte gemaakt om er (vanaf 1771 een 5tal jaren lang) de uitvoering in aan te teekenen en (ergens in 't begin van de 1800) de gegeldschap in op te stellen van stichtingen en diensten. Die ‘bouck’, uitgeweerd met een beetje slete toch op den rug en met hier en daar een blad eruit (uit het deel dat volgde op de ‘mirakelen’), is wel bewaard, mits evenwel de opmerkinge dat de perkamenten slagers van den band zijn uiteengetrokken geworden door een snuisteraar uit onze dagen, die uit was wellicht achter oude oorkonden welke hij vanbinnen in de slagers vermoedde, en waarvan hij er daar werkelijk eenige in vondGa naar voetnoot(1). Op den voorkant van den band staat in gestel van thalven de 1800 ‘Dezen Boek || Behelst de Beschrij||ving der Mirakelen || van O.L.V. Gulleghem’. Houden we ons nu bij onze mirakelverhalen alleen. Deze zijn ‘Ghecopiert den i4 febr. i660 vut het oude exemplaer van daten i450’; een afboeking dus, in één haal uitgewerkt door een deelmansdiener (noemen we hem Dd) ten dienste van deelman Verbeq te Kortrijk (noemen we dezen Vb), dewelke Vb daarna 't werk ambtmatig waargekeurd en behandteekend heeftGa naar voetnoot(2). Alles zal geschied zijn op last van ‘onzer vr. ghulde van Ghuldeghem’ waaraan Dd, op zijn voorblad, 's werks eigendom toekent. Voor 't afboeken zelf, Vb 'n zag er allichte zoo nauwe niet op; bij 't overzien liet hij onhebbelijkheden staanGa naar voetnoot(3) of verbeterde die maar halfGa naar voetnoot(4). Een geluk voor hem dat Dd zelf zindelijker was: wel een keer verstrooid ja, | |
[pagina 250]
| |
maar zijn werk meerendeels herkeurend nadienGa naar voetnoot(1); bovendien over hem de groote gave hebbende van steeds te doen om, or gebeterderwijze, slaafs en enkel over te stellen wat hij vóór hem gesteld en af te boeken vond. Daaraandank werd het ons mogelijk in zijn werk eenigszins het ooropstel van ‘het oude exemplaer’ te herkennen. Stipt hebben we, hier in Biekorf, Dd's werk wedergegeven, op de ‘ù’ na en de ‘/’ (= de virgula, 't scheidschreefken), welke we vervongen door ‘u’ en door ‘,’. Buiten een krinkel hier en daar als aanvullingsteeken op het einde der reken waar dat de woorden niet toekwamen, is er waarlijk niets buitengewoons aan de stelwijze waar te nemen. Hoe bestond nu (gezien aldoor 't werk van Dd) ‘het oude exemplaer van daten i450’? Eerst en vooral daarvan miek geen deel uit: de voorzeg behelzende de toekenning, op 't voorblad, nl. ‘Desen bouck || behoort onser vr. || ghulde van ghul||deghem’. Want de eerste die spreekt van die ‘ghulde’ is de steller van 't laatste ‘mirakel’; dan, deze stelde nog ‘Ghuedelghem’, niet bekwaam om te letten op 't klankenspel van ‘ghulde’ met ‘Ghuldeghem’, welk spel evenwel duidelijk uit- en doorgedrukt staat in gemelde toekenning; bovendien hij, deze laatste verzamelaar, zou gesteld hebben ‘beboert’, niet ‘behoort’, ongetwijfeldGa naar voetnoot(2). Integendeel de hoofding op bl. 1: ‘Dit naervolghende zijn de mirakelen van onser vrauwe van Ghuldeghem die...’ enz. is van spellingswege blijkbaar verwant met de eerste ‘mirakelen’, uitgeweerd de stelwijze ‘Ghuldeghem’, welke afsteekt op alles wat achterkomt heel het werk door, en welke door Dd alzoo tot ‘Ghuldeghem’ zal gewijzigd zijn meegaande-weg met zijn voorblad. Dan stelde Dd het woord ‘Eerst’, waarvan hij | |
[pagina 251]
| |
echter de weerga reeds achterliet vanaf 't volgende stuk, waar hij gemakkelijker vond liever het getal ‘2’ bij te stellen, waarom hij dan ook het getal ‘i’ bij het eerste weer stelde. Vandanvoort boekte Dd bloot af wat er stond. En 't is zoo dat we zien dat ‘mirakel’ 1 tot 16 volkomen verschillen van de reeks 17-19, nl. in opzicht van spelling en trant; daar heeft men duidelijk twee einden twee afdeelingen aan 't zien, waarvan 't eerste ten anderen zelf (nu eerder in opzicht van geest) kan ingedeeld worden, trouwens in een deel 1-8 en een deel 9-16. I. Deel 1-8 werd gesteld door een waarnemenden geest van 'n mensch (heeten we hem W), op bladjes afzonderlijk (vgl. alhier bl. 254); geschiedkundig-weg, droog, en met ‘oorconden’ of getuigen erbij; deel 9-16 veeleer door een liefhebber (zeggen we L) die eensdeels 1-8 overnam (maar met slechts enkele van de namen der ‘oorconden’, waarachter ‘etca’), en anderdeels 9-16 verhaalwijsde en zonder gemaar van getuigen aaneenbracht. II. 't Ander einde (17-19) zal zijn van een mensch die medeen èn een waarnemende geest èn een liefhebber saam was, herder ‘Jan de Wale’ misschien (heeten we hem WL) die hemzelf als getuige erin meemelde, en die schijnt, in 17-19, aldooreen den geschiedkundigen trant van 1-8 mede met den verhalenden trant van 9-16 te hebben willen vermengden. 'k Zou denkenGa naar voetnoot(1) dat WL (Herder de Wale?) de ‘ghulde’ gesticht heeft omtrent 1503: daar hij de eerste haar vermeldt, en tevens eerst haar ‘zorghers’ doet tusschenkomen in datzelfde 1503. En omdat 't boekje dan even ook stopte, mogen we zeggen wellicht dat hij zijn boekjen heeft opgevat (dat werk nl. van W+L met 't zijne daarbij) als een stuk oude gedenkenis om te leggen in de lâ van de ‘ghulde’, of wie weet ook om gedrukt te worden; verdere gevallen-tewege gingen misschien dan op een nieuweren ‘bouck’ moeten worden gesteld, een die in de handen mocht zijn, maar die ongelukkig òf nooit ernstig begost òf eenmaal verloren gevocht is. WL om zijn boekjen aaneen te krij- | |
[pagina 252]
| |
gen (we meenen dat werkelijke ‘oude exemplaer’ zooals het door Dd wordt genoemd), moest dus ander's niet doen in 1503 als 't werksken van L volledigen (nl. er 18 en 19 bij voegen, want 17 kon hij er reeds in 1490 bijgebracht hebben... indien we op de spelling alleen mogen voortgaan). Diensvolgens ons dunkens: 1. 1-8 werd eerstmaal gesteld door W zoogezeid. Uitreden eensdeels van zijn woorden ‘Ghrietken... die zint heeft ghenomen Goessin vander beque te huele’ (1), ‘ende es noch leuende man’ met of zonder ‘wonende’ of ‘wonachtig te...’ (2, 3, 4); uitreden anderdeels van de daadzaak dat Hannekin (2) en Jooskin (4) alle twee, ten tijde hunner genezing ‘oudt ontrent vj Jaer’, mede ten tijde van 't opstellen ‘oorconde’ of getuige en dus merkelijk ouder geweest zijn, valt er te denken dat W zijn acht eerste getuigstukken tamelijk laat en alverre in één smete heeft bewerkt. Zal dit soms niet geweest zijn in '76? Metterdaad 't en 8 die even dat jaar zijn geschied, blijken bij 't lezen veelmeer dan de vorigen meelevenderwijze verhaald. Alleszins later dan 1476 kan W bezwaarlijk die reeks 1-8 gesteld hebben, want in '77 gebeurde 't geval van Causselle (9), 't eigenaardigste geval dat te Gulleghem voorviel, en W 'n ging het toen niet zooals nu eenvoudiglijk achterlaten: wel gezeid ‘achterlaten’ want 9, weet wel, is van een anderen trant, en dus van een anderen steller, zooals we even gaan zien. Bovendien tot bevestiging: men neme nu aan eens dat 1-8 algelijk na '76 ware gesteld, en bijgevolg dat 1-8 dit ware geweest samen met 9, het ging moeten zijn een behoorlijken tijd na '77 ('t jaartal van 9), immers omdenwille van wat er staat van ‘de coorde’ welke ‘noch’ hong daar ten dage des opstels (als een verschijnsel waarvan lijk de zin was een beetje vergeten gerocht); evenwel echter ‘merkelijk na '77’ zou allichte de tijd zijn dat L aan 't opstellen was; en, zoozijnde, W's opstel 'n ging toen nietmeer noodig geweest zijn. Zeggen we dus dat 1-8 is gesteld daar-of-daar in 1476. | |
[pagina 253]
| |
Toen waren: Ghrietken (1) reeds een 38 jaar, Wanneken (2) een 50. Hannekin (2) 26, Roegekin (3) 23, en Jooskin (4) 15. 2. Daarachter kwam L (een liefhebber nu) die, naar onze meening hierboven, ten eerste W afboekte, een beetje beknoptGa naar voetnoot(1), en ten tweede 9-16 eraan toevoegde. Hij werkte naar der menschen geheugen, en met ‘daer ontrent’'sGa naar voetnoot(2) bij de jaartallen. Ook hij bewerkte zijn eigen gedeelte (9-16) alineens Onloochenbaar staat dat deel afgezet door zijn heel-eigenen trant. Eerst en vooral het verschik van 1-8 en van 17-19 door zijn meer-ongeschiedkundigen aard, te weten b.v. door zijn verzuim van getuigenaanwijzing, ook door zijn gebezig van een meer-volksgeneeskundigen uitleg. Dan, weer tegenover 1-8 en 17-19, komt het voor vele-vlugger en vlijtiger, en velemeer gevoeligerwijsde: 't luidt als een eerelied voor O.L. Vr., waarin ieder ‘mirakel’ als een schokske geuit wordt, immers vanaf 10 telkens uitgaande op ‘lof hebbe godt ende onse vrauwe’; dees is als een weerzang, welkes aanzet in 9 reeds aanklinkt in de woorden: ‘gode lof ende onser vrauwen die dit mijrakele daden zoo geschijen’, en welkes ‘longior conclusio’ in 16, het laatste stuk, wordt ‘lof ende danck hebbe god ende onse vrauwe van huerer gratie ende mij rakelen die zou vp ons laet gheschijen’. Dat de reeks 9-16 ineens werd gestéld is weer nog te zien bij een nader beschouwen der tijdenaangevinge: 9, gebeurd in '77, is slechts (bedenkt het nog-hangen der ‘coorde’) een merkelijken tijd nadien-maar geboekt; 11 vermeldt een genezing uit '78 welke maar een half jaar daarop was voltrokken; ook nog 13, en even 15 en 16, konden door L alreeds niet-meer stipter worden bestaakt dan met een ‘daer ontrent’ bij hun jaartal '78, '79. En wanneer dus zal L zijn werk hebben verwezenlijkt? Tamelijk-wel na '79 wis, maar ook toch vóór '90 (toen immers 17 is geschied). | |
[pagina 254]
| |
Ten slotte merken we hier op dat het ‘geschiedkundige’ deel 1-8 wel zal op losse bladjes geboekt geweest zijn (iets dat men meer deed alstoen); anders bestond er voor L geen reden om nu bij 't aaneenbrengen van een algemeen ‘eerbetuigende’ werkjen eerst eens 1-8 daarin af te boeken: stond immers 1-8 op een boekjen alreeds, L (die vanzelfs voor 't langste werk niet 'n was) L ging veel gemakkelijker hebben ontstaan met dat bestaande boekje liever voort in te vullen., zooals verder, na L, het WL heeft gedaan. 3. L had hem een beetje gevoegd naar den trant van W; maar WL nu, al had hij - dit spreekt - onvermijdelijk W en ook L doorlezen, WL 'n nam er haast niemendalle van mee, hij liet onveranderd het werk van zijn voorgangers staan, en - op 'tzelfde boekjen alvast (nl. gemaakt door L) - ging nu even een heelen gang op zijn eigen. Inderdaad: 18 en 19 (en 17 doet met hen mee, want 17 kan den ijverzuchtigen opstel van 18 niet loochenenGa naar voetnoot(1)), 18 en 19 voeren een tale, reeds aan 't geworden in 17, een tale zoo verschillig van die van W en van L, dat er geen twijfel kan zijn of 17-19 zijn door een derden man opgesteld, t.w. WL. Deze - WL - boekte zijn zaken daar-of-daar meegaande-weg met de voorvallen. Werkelijk 17, gebeurd in 't jaar 1490, dus in tijd niet te verre af van de opstellinge van 9-16 (ja min verre daarvan dan van 't gebeuren van 18 en 19 zelf), doet in opzicht van spelwijze mee met 18 en 19, maar schijnt toch in dit eigenste opzicht van spelwijze een beetje min vreemde aan 9-16 dan het 18 en 19 zijn: is dit niet een teeken bijgevolg dat deze twee laatste veel later zullen gesteld geweest zijn? Aan een anderen kant 18 en 19, omtrent samen geschied, nl. in 1502 en 1503, zijn volkomenlijk onafscheidbaar vaneen, en volstrekt heel iets anders als al het voorgaande van 1 tot 16. Inderdaad hoe erg toch verschillig bij W's en bij L's, is WL's spelling ten eerste: sedert pine (in 3, 4, en 9) was er niets- | |
[pagina 255]
| |
moer dat trok op zijn live (19), vercrighende en hilpt (18); we waren gewoon aan wart waert heift peil- en peijlgrimage geweijst vrauwe leusde wonen wonachtig woende zelfs (1 en 9) en -oo- overal, terwijl het nu schielijk wert is, en wiert (17) peelgrimage isabeele (18, 19) vrouwe (17) loste (17) wuenende (17), en anders (stilaan in 17, en in 18 en 19 uitsluitelijk) -oe-, zoe, voernoemen, oercoenden, schoene, behoerende, troest. Dan de zwaai van den zin, tevoren bij W en bij L eenvoudig en helder, boektalig, wordt bij WL verhakkeld, verwrongen, klapvoerig. Eindelijk bij WL ontvallen de gebruikelijke wendingen; W en L werkten invulwijsde of zoovele, WL liever afwisselend-eigen. ‘Hier of zijn oorconden’ uit 1-8 luidt heelemaal anders in 17 en 19; van ‘de bede ghedaen Ding wart ghenezen’ (2-5, 7-8, 10-16), of van ‘ende dede huer peilgrimage’ (4, 8-12, 13, 14-16) of van ‘lof hebbe god ende onse vrauwe’ (9-16) blijft alleen over een verre gedacht in enkel 18; en van ‘ghenas... bijder hulpe godts ende onser lieuer vrauwen’ (1-16) geen spoor meer te zien bij WL, nievers. WL is oorspronkelijk, en velemeer volksch: hij is 't in zijn tale, en die tale brengt uit dat hij, zooniet uit een anderen tijdGa naar voetnoot(1), dan toch uit een ander gewest is; volksch toogt hij evenzoovele in zijn geest, trouwens uitnemende thuis als hij schijnt ín de kennis van ‘diuersche plaetzen’ die de steekte aan Gulleghem deden, en met een werkdadigen ijver bezield om daartegen stand te behouden. Zou 't nu zijn (ja eerst uit godvruchtigheid wis - geen reden om dit te betwijfelen -) ook niet een beetjen uit alzoo zulke volksche strijdmoedigheid dat hij mogelijks zooals we bovenGa naar voetnoot(2) vermeenden, een ‘onser vrauwen ghulde’ van Gulleghem stichtte? Hij is de eerste om daarvan te spreken, en wel in 't laatste ‘mirakel’. Heeft hij 't boekje, dat ‘oude exemplaer’, volledigd en terzelfdertijd afgeknoopt als handvestelijken | |
[pagina 256]
| |
inzet voor zijne ‘ghulde’? En hij, WL, was hij soms niet de ‘prochipape van ghuedelghem Heer Jan de Waele’? We zouden durven gissen vanja... doch 't blijft bij een gissen. Medeen zou het aannemelijk worden dat het boekje niet voorgezet werd, daar het voor de ‘ghulde’ lijk gold als een stamblad eens voorgoed opgesteld. Dan, 't was wellicht uit deze reden om 't even, dat, in 1660, de ‘ghulde’ ervan hield dat het op-een-her en ambtmatig zou afgeboekt worden, een keer heel weer in het nieuwe. Deelman Verbeq, op zijn deelman's (toen zoowel als nogheden) trok er dan plechtig onder en boven, bezijds en tusschenwaard-in, allemaal trekken en schreven om, die moesten beletten het stuk ooit verder te wijzigen. .......... Nu, dat 't werkje gedrukt staat, zal het nog te beter bewaren. .......... Is eentje om nevens Lombardzyde's te stellen. Dan hebben wij ookal Dadizeele's tewege. Wie weet er dan nog? L. De Wolf. |
|