Biekorf. Jaargang 31
(1925)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdO mijn oude lindeboomen!Eerw. Heer en Vriend
O mijn oude lindeboomen,
linden van de dreve!
'k hoore u suizelen: - welgekomen’! -
- welgevonden!... oude linden!...
't doet mij deugd, en 't moet u deugddoen,
gij die vroeger,
tusschen 't sprietelen van uw loof, de
zonne liet den weg bezoenen
van mijn kindschheid, -
Linden, linden,
armen die nog open blijft voor
't herte dat u liefhad!
groene linden van voorheên, en
waar de bietjes
onverlet uw blomkes peilden,
onvermoeid hun lied hergingen,
en al 't zoete dat g'hun afstondt
lijvelijk opdeên en vervoerden. -
O de kindschheid!
kindschheid waar de tranen zeem zijn,
zeem, bij 't bitter alsemvocht, dat
later steekt en breekt uit d'oogen,
brijnekwelm, die
| |
[pagina 127]
| |
onverwijld de wangen spoelt, en
't lachen meêsleept. -
Lindeboomen,
't lispelen in uw nieuwe blaren
oude tongen die mij talen,
't zwellen uit uw oude knobbels
nieuwe blikken die mij gâslaan. -
***
Lieve linden,
dáár, bij 't uitgaan van de dreve,
stond uw groen lijk half vermaagschapt,
wisselend met èn ander groen, dat
harder als uw week geweefsel,
verder ging den weg bezoomen. -
Leemte nu,... en
nooit 'n keek de lucht zoo bot, zoo
nuchter vreemd, bij
't guwend gapen van dat wijdzijn. -
Vrienden wierden uitgeroeid, mijn
olmen wierden voortgesleurd, ter-
wijl, och arme! en ver van hier, hun
lustig loof nog
wendde en waaide voor mijn oogen. -
O mijn olmen!...
hijverend als de koele wind u
vezelend aansprak,
donkergolvend, als de stormjacht
u ontstelde. -
Vrienden, g'hebt uw ziele meê, met
al heur blijzijn,
g'hebt ze meê met al 't genieten
dat z'ons junde. -
Mocht uw stam- en loofgeweld hier
weêr herleven,
weêr verheugen bij 't verwantzijn
met de linden!
mochten hier nog ander oogen
schongelen op het zwak verroeren
duikelen in de wilde diepten
| |
[pagina 128]
| |
van uw twijgen!
o dan zullen
ander ooren 't lied beluisteren
van uw schoonheid;
o dan zal hier
menig menig ander herte ook
opengaan, en vriendschap voelen
voor de vriendschap van de boomen.
***
Olmen, olmen, gij die 's zomers,
blad en stam met dauw vernistet,
en 't vernis lijk morgenvreugde
leken liet tot binnen d'hage,
binnen 't dicht en vast beluik van
onzen schoolkoer;
schoolkoer, perk van leute en groeikracht,
inzet van al 't mingelmangelen
waar ons leven draait en meêdanst; -
koer, waar 's winters in de sneeuw, de
kinders op hun slijderbaantje
't gladzijn voelden van de wereld,
en bij 't vallen leerden opstaan; -
speelkoer, speelkoer, gij die later
wassen moest, en honger kreegt, den
heeten honger van den tijd, en
ongestoord, den
ouden hof hebt ingeslokt, met
al zijn blommen en zijn bezen.
***
't Ruim gebouw nog van mijn schole,
waar ik met mijn eerste boeken
d'aldereerste voetinge aanlei
van mijn werkend denkend menschzijn;
waar ik stil, bij
't eenzaam zoeken van mijn vingeren,
onbekende galmen hoorde in
't zinderen van de snaren.
***
| |
[pagina 129]
| |
't Leven van mijn oude schole!
waar de man zat, waar hij heerschend,
stoel en staf en hand omwond met
slingerbloei van liefde en wijsheid. -
Weerde meester, tweede vader,
gij die traagzaam,
gij die vast uw hert verwrocht in
d' herten die u minden!... -
- 'k boog opnieuw daar voor die grafsteen
waar uw leven op verguld wierd
en uw deugd 't vergulden weerd was;
voor die grafsteen,
waar de laatste mannen stilstaan
die ge leerdet,
en de laatste zielen spreken
waar ge thuisligtGa naar voetnoot(1).
Nieuwcappelle 1924. A. Mervillie. |
|