Biekorf. Jaargang 30
(1924)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Uit het Fransch-Vlaamsche(Vgl. boven, bl. 25). Eenige van Cyriel's uit de BreêmeerschenGa naar voetnoot(1). | |
I. Zitten en nietsdoen is lastig.We waren een keer van wandelinge te Cyriel's binnengevallen. 't Was in den tijd van 't tabaknaaien; de achternoenen in dien tijd van 't jaar hebben al smoor meê, 't was killig, en om stille te zitten we konden een beetje vuur reeds verdragen; de blaaspijpeGa naar voetnoot(2) kwam uit, en wat zwartebondelsGa naar voetnoot(3), en: - Cyriel, zeiden we, ge hebt het schoone, ei, je te mogen bij 't vuur houden, als de koude dagen gaan aankomen. - Neen, keppeGa naar voetnoot(4), 't en is maar een verdrietige stiel dat; en, als een mensch een keer zoo verre gerocht is, ge hebt geheel uw leven gewrocht en gedaan wat ge doen moest, ge wordt dan een last voor al die rond u draaien en die zelf overleid en overlaân zijn, en ge zijt vandanaf best bij den Heere in de rusteGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 68]
| |
Hoort, zei Cyriel, als er mij iemand spreekt van te zitten bij 't vuur, er komt mij dan telkens een voorval te binnen, van dien knape teweten die ook een keer ging blijven zitten alzoo, en niets anders meer doen als hem warmen. In den tijd, voer hij voort, als er een koop wierd geslegen, altijd was er een godspenningGa naar voetnoot(1) bij en aan 't einde, iets voor den arme, en de koop was dan uit. En, huurde men een kartònGa naar voetnoot(2) of zoo voort, en de boer had hem den godspenning afgestaan, die knaap of kartòn had recht vandanaf op kost en op slapinge, nog zelfs als hij niet wilde werkenGa naar voetnoot(3): echter, in dit laatste geval, moest hij blijven zitten in den hoek van den heerd. Zoo, 't was een keer een boer die een kartòn had gehuurd, en 't wierd winter allicht, en 't was koud. Maar die kerel had liever pijpen te smooren heel den godschen dag door, met zijn voetjes aan 't vuur, dan te loopen ‘labeuren’ in al dat zwaar land om met den avond huiswaard te komen nat en doodmoê. Hij zette hem dus, bij den heerd; en hij zat er een geslegene weke, daar hij er niet van voortgaan 'n mocht, oftenis als 't moetewerk was en om zeere weêre te keeren. Maar op een einde dat zitten aan 't vuur begon hem uit zijn neuze te loo- | |
[pagina 69]
| |
pen, zoodanig dat hij wierd schoone te spreken om te mogen aan 't werk gaan. En hij is dan geworden de knapste kartòn dien zij ooit hebben gehad, neerstig, beslaafd, en gehecht aan zijn volk; en hij is gebleven aldaar totdat hij van 't hof is gedregen. | |
II. Waarom het nooit noeneluidt te Haverskerke.We kregen Cyriel aan de' klap. We gevoelden 't. - Maar, Cyriel, vroegen we, en hoe komt het dat ge tegen ons zoo gemakkelijk waalsch kout? Hier anders zijn 't VlamingenGa naar voetnoot(1) toch. - 't Is dat ik, kind zijnde, de jongste van achten was, en dat ik geen bezigheid thuis kreeg, zoodat ik moest gaan werken al de kanten van Steegers en Meereghem... Hoort, dikwijls heb ik uit het Hout van Niepen boomen ‘getriebald’Ga naar voetnoot(2), en daarmee met den noene over Haverskerke plaatse gekomen, waar het nooit en kan noeneluiden, weet-je waarom? Over 'k en weet niet hoeveel eeuwen geleên, leefde er in 't Hout van Niepen een eremijt, een eenzater, die Onzen Heere diende met te bidden en te vasten, en met te boeten voor hem en voor de anderen. Zoo, een keer, 't hadden kerkedieven heilige vaten gestolen te Haverskerke, en, in een hoek van de kerke hadden ze den staf van den eremijt achtergelaten om te doen vermoeden dat hij dus de dief was. Zoo, 't goedje van Haverskerke en al die niet docht daar, 'n konden den eremijt niet geluchten, enja, daar hij goed was, en hun diende tot schande; nu waren ze erboven op, want ze hadden een uitsteeksel eindelijk om hem van kante te maken. Men bracht dus den heiligen man op de dorpplaatse, en hij moest er onthoofd worden. ...En 't sloeg noen op den toren. | |
[pagina 70]
| |
- Alzoo waar als dat ik van die misdaad onschuldig ben, zei toen de betichte, zoo waar is 't dat het nooitmeer te Haverskerke noen en zal luiden. God vergeve 't u, broeders. - Dood! Hij moet dood, met zijn schijnheilig gezichte, die kerkdief, die waarzegger, riepen de booswichten. En hij wierd het hoofd afgeslegen. Maar sedertdien, nooitmeer 'n heeft het noene geluid op den toren. En iedereen in de streke weet dat; maar de menschen van Haverskerke 'n hooren 't niet geren, want 't is een bewijs altijd voort dat hun voorouders allegare geen heiligen warenGa naar voetnoot(1). [M.d.l.C.] |
|