Biekorf. Jaargang 22
(1911)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 17] | |
De Cistercienzer Hervorming
| |
[pagina 258]
| |
Zeker was dit een verheven opvatting; ze was echter niet nieuw: vóór dit tijdstip was ze reeds vooropgesteld geweestGa naar voetnoot(1); later zal ze nog oven klaar uitgesproken worden en met evenveel overtuiging verdedigdGa naar voetnoot(2). Al mogen we aannemen dat de kunstliefde bij Cluniacenzers tot overtollig prachtvertoon oversloeg; al mag het aanvaard worden dat dusdanige versterving op het gebied der kunst begrijpelijk wordt bij lieden aan het aardsche teenemaal afgestorven, d.i. bij monniken; het blijft niettemin waar dat zoo iets ook niet aan hen moet opgelegd worden, daar het gezonde schoonheidsgevoel onbetwistbaar tot God leidt. Maar daarbij kon de puriteinsche opvatting van Bernardus niet stil houden: op het kerkgebouw en de heerlijke liturgische scheppingen moest het doodend princiep worden toegepast, en met een rukslag werd het zielroerend plechtvertoog van het ‘Opus Dei’ verwezen en uit de ordeskerken verbannen. Tot opheldering van dezen zoo buitengewonen maatregel moet aangehaald dat de Cistercienzer kerken enkel voor de kloostergemeente waren bestemd; het publiek werd er schaars geduld. Ook is het enkel bij monniken dat Bernardus het strenge princiep wil toegepast zien, en dit uit reden van het hun opgelegde streven naar volmaaktheidGa naar voetnoot(3). Voor de leeken erkent hij volmondig het nut en | |
[pagina 259]
| |
de noodzakelijkheid der liturgische kunstprachtGa naar voetnoot(1) Maar zooals we zeiden, den monnik kan men tot eene zoo ver gedreven strengheid niet verplichten. Mocht het den Cistercienzers believen op hunne kluiskerken het tooisel te werpen der naakte armoê, het stond hun vrij. Althans was de tegenstaande opvatting, het aanwenden van allerlei kunstproducten in den eerdienst, even goed te verdedigen, door de goedkeuring der kerk en eene eeuwenlange praktijk bekrachtigd. En daarom zijn, in dit opzicht, Bernardus' uitvallen tegen de Cluniacenzers niet ten volle te verrechtvaardigen. Aan scherpe uitlatingen tegen de mooie Cluniacenzer kerken ontbreekt het niet. Nemen we b.v. een wijdbefaamde bladzijde uit de Apologia. ‘Nu worden in de kerken, ik zeg niet lichtkronen opgehangen, maar veeleer groote lichtwielen vol glinsterend edelgesteente; in plaats van kandelaars vindt men kunstige uit zilver gesmeden boomen...... dat men dan nog de heiligenbeelden in eer hield! maar men vindt ze op het plaveisel der kerk: ze worden met de voeten getreden: hier spuwt een kerkganger op een engelenwezen, daar | |
[pagina 260]
| |
wordt een heiligenfiguur door de voetstappen uitgesleten. Waarom dan toch dit kunstig uitteekenen en die kleurenrijkdom, als alles bemorst wordt en met slijk bevuild?’Ga naar voetnoot(1) Opmerkenswaardig is het feit dat die voorliefde tot alles wat de naakte armoede huldigt en uitbeeldt niet dagteekent uit de eerste dagen van de opkomst der orde, maar veeleer ontstond onder den drang van Bernardus' invloed, en na het verdwijnen van den grooten Cistercienzer geleidelijk afnam. Eerst onder den derden abt van Citeaux, Stephanus Harding, werd die strengheid ingevoerdGa naar voetnoot(2). Dan besloot men, volgens het Exordium ParvumGa naar voetnoot(3), dat men niet langer de gouden en zilveren kruisen zou behouden; noch kandelaars, buiten een enkelen uit ijzer gesmeed. De wierookschalen mochten enkel in koper zijn; zuivere zijde zou niet gebruikt worden voor 't misgewaad; koorkappen en tunieken werden als overtollige pracht aanzien. Die uiterst strenge regeltucht ontving welhaast nog nauwere bepalingenGa naar voetnoot(4): meer dan vijf lampen mogen in de kerk niet opgehangen worden; schilderwerk en kleurramen worden niet geduld, geen torens mochten gebouwd worden, slechts houten klokhuizen van bescheiden afmetingenGa naar voetnoot(5). Meer dan twee klokken mocht men niet hebben, en dan nog mochten ze nooit samen geluid wordenGa naar voetnoot(6). Geen | |
[pagina 261]
| |
beelden, buiten eenvoudig strenge kruisbeelden, waren in kerk en klooster te vindenGa naar voetnoot(1). Tot in de 15de eeuw was een bizondere bemachtiging van 't Generaal kapittel noodig voor 't gebruik van 't kerkorgelGa naar voetnoot(2). Het oud en eerbiedwaardig antiphonarium van Metz werd vereenvoudigd, en laten we het bekennen, verknoeid om bij de strenge ordesgeest beter aan te passenGa naar voetnoot(3). Wanneer we tot de laatste helft der 12de eeuw overstappen, kunnen we dadelijk zien dat, niettegenstaande die talrijke nauwbepalende voorschriften de Cistercienzer bouwschool heerlijk is opgewassen, en wellicht door die voorschriften zelf eene school geworden is. In kerk- en kloosterbouw trad de traditie op den voorgrond. Overal wordt nagenoeg hetzelfde plan gevolgd: aan den noordkant staat de georienteerde kerk; daarnaast ligt het ambitus of claustrum: kloosterpand, vier breede gangen rondom een middentuinGa naar voetnoot(4). Vooral in den kerkbouw trad de Cistercienzer traditie naar voor. Het oudste grondplan is een kruis met weinig ontwikkeld sanctuarium, zonder kapellenkrans, met een rechten eindmuur afgesloten; breede kruisbeuk met vier, zes of meer kapellen op de oostzijde. Uit den hoek van den zuidarm in de kruisbeuk, leidt een trap naar het dormitorium. Daar het kerkgebouw niet voor het | |
[pagina 262]
| |
publiek bestemd was, wordt de middenbeuk in de voorkerk door het gestoelte ingenomen. Nog in de eerste helft der 13de eeuw vindt men lichte wijzigingen van het traditioneele
Plan eener Cistercienserkerk vergeleken bij het koorplan van O.L.V. te Kamerijk, door Villard de HonnecourtGa naar voetnoot(1).
grondplan, meest in het koor dat geleidelijk overgaat naar het plan der Fransche kathedralen: veelhoekig met stralenkrans van kapellenGa naar voetnoot(2). Het is eene ontwikkeling ten nadeele van het eigenaardige. Mochten we hier bij het overzicht van die eerste uiting van den Cistercienzergeest eene algemeene gedachte vooropzetten, die ook verder eene herhaalde toepassing vindt, dan wijzen we op het feit dat aan die oorspronkelijke strengheid verzachtingen zich alras zullen opdringen. Het gold hier immers eene reactie, en misschien was ze wel | |
[pagina 263]
| |
overdreven. Daarbij staan we hier bij de wieg van een jong opkomend leven, dat niet toeneemt maar geleidelijk verzwakt. En meest nog die periode, de gulden tijd van Citeaux, vinden we beheerscht door twee hoofdfiguren doordrongen van het Cistercienzer ideaal: Stephanus en Bernardus. Eens dat ze verdwenen zijn, eens dat de orde met hare honderde en honderde kloosterneerzettingen overal doordringt en tusschen de abten er noodzakelijk gevonden worden die puriteinsche armoecultus van Bernardus niet onvoorwaardelijk aankleven, dan zal er ras een omkeer in de gedachten waargenomen worden; en al blijft men de oude verordeningen in hoogen eerbied houden, toch zal men die weten zoo om te zetten in de toepassing, dat die voorgeschreven eenvoud de sierlijkheid en kunstsmaak niet in den weg komen te staanGa naar voetnoot(1). En hier valt er te wijzen op het feit dat de Cistercienzer invloed voor de middeleeuwsche kunstherleving der Gothiekers niet een tegenwerking is geweest maar veeleer een duchtige spoorslag, althans wat het bouwsysteem betreft. Vooreerst het opbouwen van die honderden ruime kloosterkerken in de 12de en 13de eeuw moest een gewenscht iets zijn voor het ontwikkelen van een wordenden stijl. De logische strengheid der Cisterciensers moet wel aanpassen bij een bouwsysteem dat ineenzit als een syllogisme; | |
[pagina 264]
| |
eindelijk, die honderde abten uit Spanje, Italie, Duitschland, Denemarken, Noorwegen en Zweden, uit Nederland, Engeland. Schotland en Ierland, kwamen jaarlijks bijeen op de abtenvergadering te Citeaux. Op hunne reis ontmoetten ze de nieuw opgebouwde kathedralen; Citeaux zelf lag in de nabijheid van de bakermat der gothische kunst; dit alles moest hen sterk beinvloeden. Daarboven waren al de vroegste kloosters eene min of meer getrouwe navolging van Citeaux omnium mater et caputGa naar voetnoot(1) en niet zelden kwamen broeders-bouwmeesters uit Frankrijk naar andere streken over. Reeds in Bernardus' tijd had men twee bekwame monniken-bouwmeesters te Clairvaux, Achardus en Gaufridus. De eerste werd door Bernardus naar Duitschland gezonden voor het bouwen der abdij Himmerod, de tweede bouwde Fountains (Engeland) en Clairmarais in Fransch-VlaanderenGa naar voetnoot(2). Ontelbaar zijn de bewijzen voor latere tijden. Terloops merken we aan dat de eerste gothische kerk op Duitschen bodem waarschijnlijk de Cistercienzer kerk is te Marienstatt (1227)Ga naar voetnoot(3). Zoo mogen we in de Cistercienzers der 13de eeuw de baanbrekers begroeten der gothische bouwkunde over geheel noord-westelijk EuropaGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 265]
| |
Edoch, den stijl hebben ze niet geschapen. Zij hebben zich aangepast aan het midden hunner neerzettingen. Citeaux lag in hef hart van een beschaafd kunstmidden met een eigen vroeg-gothischen bouwtraut: den burgondischen. Het was de bouwtrant der vroegste Cistercienzerkerken. De navolging dier eerbiedwaardige hoofdkloosters bracht den nieuwen stijl in andere landen over. En al bleef men bij het bouwen dier machtige abdijen met voorliefde gehecht aan het oorbeeld: Citeaux, toch wist men zich te voegen naar luchtstreek, plaatselijk bouwmateriaal en bizondere vereischten, en zoo, in alle landen bij te dragen tot het vormen van een middeleeuwschen nationalen bouwtraut. ('t Vervolgt.) M.E. |
|