Biekorf. Jaargang 21
(1910)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1] | |
Mayombsche raadsels
| |
[pagina 2]
| |
een groot vierkant pateel, gelijkt het gerucht niet kwalijk op dat van eenen luipaard, die zijne klauwen scherpt). - Vaders vrouwGa naar voetnoot(1), ze doen haar kleed uit midden in 't vlakke - Maniokbrood, (in bloemen gewikkeld; draagt ge dat mee b.v. op reize, zoo gooit ge de blaren weg als ge het opeet). - Daar was 'n keer een man, bij ging iemand halen naar een ander dorp; die man daar, dien hij gaan halen was, kwam eerst in 't dorp (van den anderen), en hij kwam achter. Of: - Die hem ging halen, bleef en hij kwam eerst. - De palmrits (die men gaat afkappen op den palmboom, en die al vallende eer beneen is dan de man.) - De kallebas van God (met) scheeltjes (met) scheeltjes. - De palmrits, (met op ieder bezie een hoedje, nl. de verdroogde stamper der vrouwelijke bloem.) - Van Boven is gestorven, Van Beneden gaat hem beweenenGa naar voetnoot(2). - Anderen: het kind Gods, men kapt het den kop af, (en 't is) niets dan weenen alle dagen. - De mannelijke bloemtros van den palmboom, (welken men afkapt, om, weken lang, uit het onderste van den bloemsteel, malavu of palmwijn te trekken.) - Beneden in 't dorp weenen ze weenen, boven (in 't dorp) dansen ze dansen. - De man die gaat palmwijn trekken (en denkt misschien val ik eraf) en de palmscheut, die (bij het snokken van den klimband) weg en weder slaat - bianga bianga. - Hij hangt over naar beneden. - De banaantros. - Het kind Gods, wel is 't nog klein en 't draagt al kleerenGa naar voetnoot(3). - Of: Het kind Gods, het staat daar met zijn kleeren aan. - De banaanplant. | |
[pagina 3]
| |
- Het kind Gods, het staat rood geverfd (als een jonge bruid) op 't vlakke. - Of: de vrouwe Gods, onder het tukula, als fu ya zoo roodGa naar voetnoot(1). - De ananas. - Het kind van den Blanke, 't is pas geboren of 't zit in kleeren gewikkeld. - Of: een klein lijk, ze wikkelen het in honderd stukken stoffeGa naar voetnoot(2). - Een mahisaar. - Hij is naar de familie (van zijn vrouwe's kant), ze hebben hem aardnootjes gebraden, en hij kan ze niet opkrijgen. - Pilipili, (ge moogt er immers niet te veel van in 't eten doen). - Een dingske dat God gemaakt heeft, en 't doet een grooten mensch ten gronde vallen. - Pilipili, als ge die b.v. in iemands oogen wrijft, zooals, nu nog, soms gedaan wordt. - Een klein dingsken, 't wordt geëten en 't bijt. - Pilipili. - Het ging naar 't bosch zonder kleed aan, het komt terug naar 't dorp met zijn riem (of koorde) en kleed aan. - De boon. - De vrouwen hebben een ijzerke naar 't bosch gedragen, ze zijn het gaan begraven, en 't komt te voorschijn met vele kinderen. - De boon. - De geiten Gods, de koorden daar ze meê gebonden zijn, ziet ge wel, doch het beest zelf, ge ziet het niet. - Eerdnootjes ofte Arachis hypogaea (alleen het kruid en zijne steeltjes zijn boven de eerde). - Didikididi! - De dieba (wilde mange van den mueba-boom. - Het raadsel is de klanknabootsing van den vallenden vrucht). - Gansch het dorp, ze zijn gaan oorlog voeren, de onderen vechten niet, alleen de jongelingen. - Nsoni- | |
[pagina 4]
| |
graspriemen (die de voeten kwetsen als ge erop terdt, wijl de groote nsoni niets doet). - Het kind Gods 't is pas opgekweekt, en 't is reeds kwaad. - Nsoni-gras. - De vrouw van God, tsamba tsamba (vol huidprikkeling) Munguti (danig oneffen blad). - Het gaat wa! en het keert weer wa! - Makangini (soort graskruid, dat lichtjes weg en weder schommelt). - De vrouw van God, ze valt op den grond, en waar ze ook opstaat kunt ge niet zien. - Een blad dat ge wegwerpt op den achteruitGa naar voetnoot(1). - Het kind Gods, de huid geprikkeld, en 't is als ye yo zoo rood. - Het blad, dat men bindt op den pot daar men in kookt, (dat door den doom gemeenlijk rood uitslaat). - De dochter Gods, zij kan (matjes) vlechten en ze laat haar kinderen op den grond slapen. - De kallebasrank (die groote bladeren heeft, matten, wijl de kallebasjes op den naakten grond liggen. - Het krinkelt op één been. - De paddestoel.
***
- De veldheer en de rechter, de veldheer met veel soldaten, de rechter zonder soldaten. - De maan en de zon (de maan met hare sterren, de zon zonder sterren). - Twee hoofdmannen, de eene pleegt te reizen naar 't dorp van zijnen ambtgenoot, de andere reist (er) niet (heen). - De maan en de zon. De maan schingt over dag, d.i. verschijnt op het dorp van de zon, wijl de zon schingt bij nachte. = Bij 't komen van de Kangu's (gaan de dubbele bellen dio ndio ndio n, bij 't komen van de Vungu's, stil zwijgen!... - De maan met hare sterren (bellen); de zon (voor wien de sterren zwijgen, wijken)Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 5]
| |
- Kinderen Gods, met een lichaam (d.i. allen op malkaar gelijkend). - De sterren in den hemel. - De hond Gods, hij schiet een schot af, ge kunt hem niet zien. - De bliksemGa naar voetnoot(1). - Het dier (het wild) Gods, hoe het heenspoedt, kunt ge niet zien, alleen de kruiden en de boomen ziet ge schudden, noch kunt ge het vatten met uwe handen. Ofwel: De kinderen Gods, hoe ge er ook naar zoekt, ge kunt ze niet vatten. - De wind. - De honden Gods, achtervolg ze, ge krijgt ze niet. - De stormwind. - Het kind Gods, een dochter, hoe ge haar ziet (alles) schudden en schudden, ge vat ze niet. - De varende vrouwe. - Daar waren twee mannen; de eene sprak: 'k zal mijn speer werpen, wijl de andere sprak: ik ga mij laten vallen op uwen kop. - De palmscheut (als een lange speer) en de hemel. - Maar draaien in 't ronde, we zitten het achterna, te vergeefsch! - De rook. - Het kind Gods, 't komt te voorschijn aan den ingang van 't dorp, wij allen gaan kijken; het nadert wat te dicht, en wij gaan vluchten. - 't Vuur. - Men zit er rond om rond. - 't Vuur. - De waterplaats Gods, men zit er om end om, aan den kant. - 't Vuur. - Het huis Gods, als 't heel in brande staat, brandt toch nog de veurstbalk niet. - De wegel door 't grasland | |
[pagina 6]
| |
(alle jaren wordt het gras afgestookt, dan brandt alleen het wegelke niet). - Achtervolgende, achtervolgt hem, ge kunt hem niet krijgen (inhalen). - De weg. - De koorde Gods, ze kan niet doorgesneden worden met een ijzer uit Europa. - De watervliet. - Ge kapt hem, hij kan niet doorgekapt (gekwetst) worden. - Het water.
***
- Vaders verken, met een snuit met een snuit (d.i. een snuit langs weerkanten). - Het geheele huis is als een verken met twee snuiten, d.i. met de twee uiteinden van den veurstbalk. - Vaders kieken, waar men ook ga, broeit het op tien menschen. - Een dak (daar men zoo wat overal vindt menschen onder zitten). - De bakhimba 's van God, hoe ze ook dansen (of: spelen), ge hoort ze wel, ge ziet ze niet. - De kookpot, waarin 't eten brobbelt bua bua. - Een klein jongentje, dat (reeds) den langtrommel roffelt. - De kookpot. - 't Kind Gods, zijn vlechtwerk aan zijn achterste. - Of: een klein vogelke dat zijn bouw- (vlecht)werk langs achter draagt. - De naald (en de draad). - Vaders vrouw, ze dragen ze aan den elleboog. - De palmwijn-kallebasGa naar voetnoot(1). - Een kind Gods, 't staat op de hoogte (boven) gestadig leven te houden, het daalt neder in de leegte, stil zwijgend. - Het eten in den kookpot (dat suttert op het vuur, en stil valt als ge 't afzet). - Pikdonker boven in het woud; of: boven in Mayombe; of nog: boven donker, onder donker. - De loop van een geweer (als ge erin kijkt). | |
[pagina 7]
| |
- Zijn meester slaapt, hij danst; ofwel: het rent in 't ronde. - Een Kiyanga (soort van mandje in vorm van zeef, om, boven 't vuurke, eten in te droogen of te rooken. Gewoonlijk hangt het te schommelen, wijl de huisvrouw bij 't vuurke zit). - Kiphilu (vi verbi: iets dat verslijt, versleten wordt). - Hoed, kleed... - Vaders kieken, (langs weerkanten) tien steertpluimen. - Een lubongo (inlandsch weefsel, dat voorheen tot geld diende: langs beide kanten hangen de frangen uit).
***
Zoo gaan de raadselspreuken hunnen gang. Deze heb ik opgeteekend, gelijk ik ze gehoord heb uit den mond der zwarten. De uitleg tusschen haakjes, is van mij. De meeste zijn zoo wat overal bekend. Kan, in 't gezelschap, niemand het antwoord geven, zoo wordt het door den spreker voorgezegd, en dan is 't: kiedika kuandi! 't is waar ook! De vertaling echter kan niet aan de oorspronkelijkheid van 't Mayombsch. Voor sommige klanknabootsingen heb ik 't Congoleesch behouden. Menige spreuke zelfs kan men onmogelijk verdietschen. De Negers zullen, om zoo te spreken, voelen wat ze bediedt, maar vraagt ge verdere verklaring, den eersten zin der woorden, dan luidt het antwoord: Wij, wij weten dat niet meer, of: dat moet hij weten die u dit nongo gezegd heeft.
***
Zult ge u nu nog de Zwarten voorstellen, als groote kinderen, teenemaal misdeeld van verstandswege? Groote kindren zijn 't, ze redeneeren niet, of beter, zij handelen niet volgens de rede. Doch verstand en verbeelding schiet hun niet te kort.
L. Bittremieux Zendeling, Kangu, Mayombe. |
|