| |
| |
| |
[Nummer 9]
| |
Een woordeken op-en-weg
Geeft ons banden
BESTE Lezer! Jan Hagel is een tijd achtergebleven. Maar hij is wijsbegeerte gaan leeren. O! Drooge! Ge zult het gaan hooren. Luistert: naar alzoo een stelling!
Een mensch en wil niet aleen-wezen. Jan Hagel heeft dat nog gezeid,... en de Vlaming, voegde hij erbij, en wil dat ook niet... Dus: ‘geeft hem gezellen’ (met groote G of met kleine g), geeft hem staakskens om erlangs te gaan, of geleiders om die te volgen.
Er is nog iets dat een mensch niet en kan, dat is: aleen-geworden, aleen-werken, zonder dat hij iets heeft onder hand of tand, zonder iets in de ooge, of zonder klank of geur,
‘den kabel die'm gebonden houdt’.
Een mensch moet gebonden zijn, eens of anders, zooniet hij is... losbandig. En laat ge hem van den keten, hij schaadt zijnzelven, of hij zit in de peterselie van de anderen.
| |
| |
De keien geworden vanzelfs, ze groeien zeggen de menschen. De gewassen wiemelen in 't wilde, de landschappen en kunt ge niet maken, ze liggen te vinden. En wat de dieren betreft, al doen ze zij nochtans wel hun beste om te leven, ze 'n moeten zij toch daarom hunnen kop niet gaan breken op een wetboek, om te weten wat een ouder aan zijn kroost verschuldigd is, of in welke taal hij het zal onderwijzen. 't Gaat ook schier vanzelfs. Maar de mensch? die is anders gemaakt. In den mensch steekt er wel een klein graantje kei, met daarbij nog een mompje rape, en zeer waarschijnlijk ook nog een griezeltje kiekenvleesch; doch die mengelmoes en is 't beste deel van den mensch niet, bij verre na niet. 't Bezonderste is dat de mensch voor een groot deel heel wat anders is. Wij en laten ons niet geheel en gansch geworden vanzelfs. Wij zijn vrij.
De mensch is vrij. Hij is honderdduist keer beter dan erts, gewas en dier. Hij is vrij, hij heeft verstand, hij kan deftig zijn, hij kan zijnzelven leiden. Hij is een koning zoo vrij. En daar! Ziet, weet ge 't gevolg? 't Eerste dat die vrije mensch vandoen had, waren wetten en geboden en verbod en bedreiging en straffen... zoo stijf dat hij niet meer uit zijn oogen en zag! Allemaal banden, om hem te binden. En erzonder en ging het toch niet gaan!
Maar laten we dat zoo! 't Is al erg genoeg dat die sukkelaar van een mensch niemand en mag tegenkomen, zonder dat hij moet zeggen: ‘dat is nóg iemand die rechten heeft tegenover mijn vrijdom!’
't Grootste kwaad woekert vanbinnen. En tegen dat binnenkwaad zou ieder mensch nog wel moeten een eigen binnenwetboek zelf maken. Wat er vanbinnen in ons zit van onkruid en levelingen en allerhande lichamelijke en zedelijke spokerij, is onzeggelijk. Dat gewroetel komt binnen en dat gaat uit als 't hem belieft, en dat kruipt overal in en tusschen, en dat en is nooit stille. Dat krabbelt en dat krevelt aan alles wat het vindt... De mensch is oprecht lijk een levende herberge, en die herberge zit vol met een onverdragelijk gekluts van nachtuiltjes; ieder mensch zou
| |
| |
mogen onder zijn uitsteekbord uithangen dat er bij en binnen hem verboden is aan gelijkwien:
- teveel aan zijn mage te kittelen; - te duwen op zijn milte; - te steken in zijn zijde; - de winden te versperren; - te snokken aan zijn zenuwen; - en andere dergelijke poetsen te bakken; - nog verboden: bestoven binnen te komen; - ook te late op te zitten - en niet stille te blijven in den nacht; - verboden: muziek te houden, te orgelen, te piepen op sommige uren en in sommige plaatsen; - streng verboden te dansen, en te springen of zelfs maar te wikkelen alswaneer de mensch wil stille zijn, of werken of nadenken... enz., enz.
Aleventwel 't en zou toch daarmeê nog niet gedaan zijn. De mensch heeft ondervonden dat er aan zijn binnenvolkske geen zeggen of geen houden en is. Op alle voeren heeft hij die ondiertjes willen bedwingen: met ze uit te vasten en ze uit te hongeren, met ze uit te zweeten en ze te versmooren, met ze te vergeven of te verbranden, of ze bij geweld te bekampen of ze voorzichtjes buiten de deure te schuiven! Maar ja-je! Zet ze langs den eenen kant buiten, dan komen ze langs den anderen kant weder binnen. 't Is lijk een stroom die gaat en die keert! 't Is lijk gloeikracht die drijft, barnkracht, elektriek af en aan. En 't kunnen oogenblikken komen dat ge moet die kracht, die trillingen kunnen afleiden, of samenbrengen op één draad waar ze meêspannen met u, anders dat de zinderingen te groot worden of wanordelijk langs alle kanten uitsperken op alles wat ge zoudt aanraken! Uwe hand zou beginnen beven, uw kop zou staan om te gloeien, en het zou kunnen zoo verre gaan dat ge ongelukken doet of van zottigheden droomt.
Aldus komt het dat de mensch het anders uitgevonden heeft. Zijn plaagsteertjes en kan hij niet bedwingen of verdrijven? Goed, hij zal ze dus doen meêwerken met hem, of ze met een bezighouderken trachten gepaaid te krijgen. Daartoe: ten eerste telteekens, werkbepalers, werkbedeelers, drijfsporen, maatstaven, enz... en ten tweede houdin- | |
| |
gen, gebaren, gewisse rakingen van zaken, ook enz... waardoor hij zijn wenden, zijn handelen, zijn streven kan verenkelen, verstevigen, versterken en doelmatiger maken. Door de eerste middels bestiert en bedrilt hij meer zijn lichamelijk werk, en door de andere meer zijn verstandelijk werk. Beide soorten dienen als donderschermen, maar de eersten om de krevelkrachten samen te richten, terwijl de anderen ze afleiden.
Voorbeelden:
Een werkbedeeler is b.v. de loopmande van 't kind dat moet leeren zijn wilde gebaartjes verdeftigen en zijn zotte beentjes regelmatig heffen en zetten; 't zou anders een kruipdier of een viervoeter worden.
Dan een werkbeleider zal zijn b.v. ons zelfde klein boontje zijn bijtwortel. Alle de wrikkelingen van ons wichtje moeten daarop uitkomen dat 't bijt. En langs dien wortel uit, zullen de tanden schieten. Zonder dien wortel, God weet waar 't kinds tanden zouden staan... of 't kan ook gebeuren dat 't geen tanden en zou krijgen, en waar moet ge dan later 't haar-van-erop zetten?
Verder als weleer de ‘plakker’ zijn teugen wilde tellen en zijn mage en zijn geldzak goedhouden, dan had hij daartoe zijn telteekens: hij schreef ermeê zijn pinten op de balke!
Spreekt dan van een leidstaf in 't muziek. Waar dat ze met vijftig speelmans dooreentuiten en klauwieren. Ze blazen als bezetenen, ze schudden met kop en lijf; en ze vechten om boven. En toch is hun deun gemeten en gestapt, lijk gegoten in samenzingende striemen, in één geschetter van klanken. Waarom? Alle geweld en alle poging wordt trouwens geleid langsheen den maatstok van den voorman.
Een die goed met steenen gooien kan, en die het op iets of iemand gemunt heeft, doelt krampachtig daarop met zijn linkeren wijsvinger, terwijl hij met zijn rechterhand aan den steen den noodigen zwaai geeft. Langs dien linkeren wijsvinger weg, stralen in één macht voort én
| |
| |
zijn oog én zijn begeerte én zijn drift én de trillingen én de gloei van zijn spieren... De werpsteen hoeft dan maar één dingen meer te doen, dat is meêvliegen.
En hebt ge nog den bejaarden scheikundige zien gieten, waneer hij giet langs zijn gietstok? Hoe kan hij lief, zonder trachter en toch profijtig, aldus zijn drankskes uit een breêgetoote panne door het lang smal keeltje van een flessche en niet ernevens drijven! Zijn eigen werk beziet hij met een klein fijn lachend oogske al smakelijk zijn hoofd scheefhoudende. Trouwens hij weet dat geen zindering hem en zal ontleiden, geen zenuwschok hem afwenden.
En alzoo zit de wereld vol met voorbeelden, bij honderden. Die stokskens, die teekens, die snoeren, die honderden middels zijn als speeldingen gegeven aan ons kleinvolk om het, buiten zijn wete, daardoor te temmen, te richten, te vertaaien en op te leiden; m.a.w. om het te doen meêhelpen liever dan ons te stooren. En meêhelpen: vaneigen daar maar waar het kan. Want in veel gevallen, vooral in andere als lichamelijke krachtinspanningen, neemt in zuiver verstandelijk werk, daar kunnen die roerende deugnietjes, die vleeschelijke snokskes en zinderingen ongetwijfeld maar weinig baten, ten minste rechtstreeks.
Doch dáár nu heeft de mensch liever ander middels uitgevonden om zijn krevelaars te verstrooien, te doen elderwaarts bezigzijn... ‘gelijk waarmeê als ze maar niet en schreeuwen’, ze werk- of krachteloos te maken, ze te bedriegen of te verlammen.
Want ziet! Mans, om een zware zake klaar te trekken, trekken eerst aan een brooze pijpe of aan een lichten sigaar; en 'n hebben ze geen zulk gerief, dan dwingen ze hun handen tot werkstaking en bergen ze in hunnen broekzak.
Vrouwliên, als ze op een bank zitten ‘langs den oever van eenen snellen vliet’, en teeder van hun hertje tateren tegen daar nevens hen een vinkevanger die er bek opheeft, ei! ze putteren en ze tutteren zoo lichtjes met een rietjen in 't zand... lijk Lygia weleer bij Vinicius.
| |
| |
En een boer? Een boer, als het er op aankomt verstandig te spreken, pluist aan zijn mutse, als 't is bij zijn eigenaar; of ten minste verschuift ze op zijn hoofd, als 't is bij zijn bakker.
Een predikant, om deftig erdoor te kunnen, moet zijn mouwen ophalen, zijn stole opheffen en zijn buik opsteken.
Dan een jongen op school en kan niet weg met zijn lesse, als hij niet en mag bijten op zijn nagels of trekken aan zijn veste, of wrikkelen aan zijn potlood. 't Schijnt zelfs - maar 't en mag niet verre geweten worden - dat de leeraars aan 't zoeken zijn naar een schadeloos leertuig, dat alle de schoolknapen zouden verplicht worden in handen te hebben om beter ‘hun zinnen te zetten’.
En wilt ge kunnen dichten? Komt, neemt een bloemeken, knabbelt op den steert ervan, en begint. Het zal gaan. Daaruit verstaat men wellicht hoe het dichten best geschiedt in den zomer.
Weet ge hoe De Bo dichtte of droomde of denkende was? Dikken... Deken De Bo wil ik zeggen, om zijn fijne zijdene gedachten te spinnen, rookte en kuilde uit een lange pijp, al staande met zijn langen neus in den donkersten hoek van zijn vuile kamer... als een dikke kobbe zou doen.
En daarvangaande, anderen nog deden 't anders... 't is te zeggen ze deden altijd 'tzelfde. Schiller om te denken stak eerst zijn voetjes in 't ijs; Darwin vioolde met 't eene wistjen op 't andere; Kant stond sterlinge te kijken op zijn populier; Coppee speelde met de katten; en Bossuet zat met zijn hoofd in de slunsen. Ibsen, beu ik me laten gezeggen, heeft bij hem: rechts een houten beertjen en een zwart duivelken, links twee of drie katjes en konijntjes in koper, en zit te midden met een steksken!
En die mannen komen er, 'n doen-ze? Met alle hunne afleiderkens!... eigenaardige middels om ‘bij hun zinnen te zijn’, of liever om ‘hun zinnen gedwee bij hen te honden’; ten anderen middels die ze bezigen zonder te zoeken dat alleman ze wete.
| |
| |
Zal iedereen me nu gelooven?
'k Vertelde dat allemaal ook eens aan een man met verstand, een man van jaren. Hij had drie haartjes op zijn kop en een spiegelken op zak, hij had in zijn huis nieuwe gemakken, met tuimelaars, op zijn engelsch; hij had ook een mes bij hem met een schaartjen aan, en een tanden-kotteraartjen in zilver! Hij zat altijd op 't voorste deel van zijn stoel, boutrechte. Hij zat ten anderen lijk op een veêre, want hij en kon geen vijf minuten blijven zitten zonder eens op te springen. In alle vakken wist hij immer dezen te noemen die daarin de sterksten geweest waren,... en 't wilde lukken, die mannen hadden altijd een keer of twee in hun leven tegen hem gezeid... ‘Hippoliet’! Nu is hij inwendig binnengespeeld, en uitwendig ridder van Leopold! Zoo... ik deed hem overkorts mijn stellingen uiteen en ik vertelde hem van die afzetterkens van daarboven!
- ‘Wel’, zei hij daarop en hij schoot in een vaderlijken lach, ‘wel’, zei hij, ‘wel mijnheer, alle die middels die ge daar zegt, zijn teekens van onkunde of 't zijn eenvoudig allemaal aardige trekken, zottigheden. Ik heb alzoo een kerel geweten, hij en kost hij nooit aan 't werk, of hij wilde eerst alle de bedden van 't huis aftrekken en hermaken, uit alle de kamers 't water afbrengen en de kannen hervullen, de kleêren uitslaan en de schoenen doen blinken. En als dat uit was, dan sloofde hij zijn mouwen op en hij waschte zijn handen met bruine zeepe... Dat móest zijn! Dat móest zijn! En vóór hij dat allemaal gedaan had, en kon er hem niemand op 't getouwe krijgen. Alzoo een aardigheid!’
- ‘Maar toch?’ antwoordde ik, ‘en hebt ge dien man wel gekend?’
- ‘Of ik?’
- ‘En hij kende u ook wel?’
- ‘Of hij!’
- ‘En gij zijt er aleens bijgeweest? Hij noemde u... Hippoliet?’
- ‘Hij en doet precies! Mijnheer! Hij was onze knecht!’
| |
| |
- ‘Ha!... 'k Wilde zeggen! Wat doet ge gij?’ vroeg ik nu bedeesd, ‘wat doet gij mijnheer, als ge gij een boek aan 't maken zijt?... ook niet een aardigheidje?’
- ‘Mijnheer’, wedervoer hij plechtig, ‘'t gaat heel gemakkelijk! en zonder aardigheidjes! Ik en make nooit geen boeken. Ik rentiere!’
- ‘En vroeger?’ vroeg ik.
- ‘Vroeger mijnheer, vroeger? Enwel vroeger miek ik chocola'!...’
...Sedertdien vlucht ik de menschen met zulk verstand. Die lachen met me!
Maar er zijn ook menschen toch, die 't aan een anderen kant overdrijven. Menschen die denken dat 't in die zoogezeide aardigheden alles gelegen is. Menschen die 't ongeluk hebben van te weten dat Samson zeker de eerste artiest geweest is die ooit bestond, en dat Samsons macht in zijn lang haar zat: en ze doen als hij, ze laten 't hunne ook lang. En wat nog veel andere artiesten doen, dat doen ze ook. Maar ze doen zoodanig vele om hun lijfshinder- en -zinderingen onschadelijk te maken, dat hun lijf zelve verlamt, en dat er hun noch tijd noch lust meer over en blijft om 't bezonderste werk aan te vangen, het werk van hun geest. Ik heb een vriend, een dichter en nog een van de goeden, en weet ge wat hij beslist heeft te doen aleer hij entwat opstellen gaat? Een tukske doen, ja en een grooten tuk! Deze is zijn manier om alzoo alle zijn inwendige speelknapen in slape te douwen. En als ik hem vrage: of het daarna goed gaat om te dichten?
- ‘Och moest ik me dan aan 't werk zetten,’ zegt hij, ik en zou niet zeere genoeg kunnen schrijven!’
- ‘Enwel schrijft wat ge kunt! Waarom en zet ge u algelijk niet aan 't werk?’
- ‘Ach! Wat wilt ge?’ antwoordt hij mij. ‘Ik schiet altijd te late wakker; altijd als ik mijn oogen opentrekke, klinken ze juist om te gaan eten!’
Ook gij en hebt nog nooit niets van dien dichter gelezen, beste lezer..., en ik ook niet!
| |
| |
Dezulken als dezen artiest vlucht ik ook. Die zijn veel te ernstig.
Maar alle de andere menschen, de menschen met evenwicht, zullen me gelooven! Dat is voldoende.
En nu Vlaming, luistert een keer.
Vlaming! Uw voorouders hadden alzoo dingen waar ze hun lijf en geest aanvestten, om sterker op te wassen en ernstiger te gevoelen. Ze hadden hun tuig, hun eigen tuig om daarmeê te leeren gaan, en ze ‘gingen’ tot teinden de wereld, hun tuig hun eigen tuig om daarmee te leeren bijten, en ze ‘beten’ hen vrij eeuwen aan eeuwen achtereen. Ze leidden en keurden hun leven naar eigene maat, ze goten 't langs eigen gebruik en tale en Vlaamsche zede en Vlaamsche wijsheid. De oudsten deden 't voor en zoo de ouden zongen, zoo piepten de jongen. Al hun trillingen, al hun gekrevel, al hun gewikkel, al hun krachten dwongen en bonden ze samen; ze heetten die te stroomen langs dezelfde draden, en hun macht was ontzaggelijk. Men leerde van kindsgebeente af: dat ‘'t kruisken een goed begin is’, ‘dat de kleinen zwijgen waar de grooten klappen’, ‘dat 't verstand niet en komt vóór de veertig’, ‘dat werken zalig is en gezond’, ‘dat tere moet komen naar nere’, ‘dat kinders die te late op strate loopen worden van de wolven gepakt’, ‘dat men nooit en moet beschaamd zijn 't en zij om kwaad te doen’, enz., enz... met nog heele reeksen opmerkingen en uitleggingen erbij... om te leeren zelve groote Vlaming worden. En iederen keer kwam erachter ‘doe wel en 'n ziet niet om!’
Dan hadden ze daarbij hun eigen levensgebaren, hún houding, hún dracht, en hún wetten, alles eigen, waarmeê ze leefden, waarvolgens ze droomden en oordeelden, waarbinnen ze hun lijf gespannen hielden, om hun kop vrij te hebben en dien te kunnen omhooghouden. - Om haar huishouden te schikken, schoorde de moeder eerst heel heur bende rond haren stoel, en dan bezon ze. - Aleer te gaan klagen over zijn last, sleepte de vader zijn moede beenen huiswaard, en daar gezeten nam hij 't kleinste op
| |
| |
zijn stijve knien, en besliste dan wat hij nu doen zou: ‘klagen, of nog meer aangaan’... en hij ging iederen keer nog meer aan. - En heel dat huis hong vol met de ‘aardigheidjes’ daar ze hun hand oplegden, telkens ze een bezonder moeilijkheid te bepeizen of door te scharten hadden. Om te denken, te voelen, te durven, te willen, te kunnen, hadden ze een kruisbeeld of een kruisteeken vandoen, of een gedenkenisse van de voorouders, of eigen-geworden werktuig, of moesten ze staan in hun eigen dracht.
Ze 'n zochten niet dat de menschen het zagen. Ze haalden hun macht en hun voldoening uit hun eigen, en lieten de anderen begaan. 't Minste van hun werk was eigen en machtig en grootsch, 't was kunstwerk. Ze 'n beplakten hun lijf niet met fransch gewaai, ze 'n verwrongen hun mond niet met zoogezeide hollandsche ‘conversatie’, ze 'n droegen op hun kop geen mutsen of pruiken van zoogenoemde duitsche geleerden, en als ze speelden 't was vlaamsch spel en geen engelsch. Ze kenden de breê wereld ook, en veel beter dan wij, maar ze 'n namen er niets van over, of dat dingen ze vervlaamschten 't eerst... Maar nu? Nu zijn de Vlamingen van die mannen die schijnen, van die mannen daar van die nuchter artiesten met lang haar en eenen korten broek, en een krommen hoed en bezonderlijk kromme zinnen. We moeten ‘internationale’ mannen worden, zeggen die nieuwloopte Vlamingen. Hoor me dat! Eerst man zeker? En dan ‘internationaal’! Toe Vlaamsche jongens, ootmoedig en zedig: trekt eerst aan uw pijpe, puttert in uw zand, pluist aan uw mutse, bijt op uw nagels, vooral op uw tanden;... en uw geest en uw hert zal eerst in 't vlaamsch denken en gevoelen. Weest gerust! 't ‘Internationaalschap’ zal achterkomen vanzelfs, en de ‘natiën’ zullen blijde zijn, als ge uzelven wilt blijven, nog een gezonde ‘natie’ meer onder hen te mogen meêtellen. Er zijn al weiniggenoeg gezonde tusschen.
Oei! Maar wat vertel ik nu?
Beste Lezer! Zoudt ge gelooven dat ik nu schielijk
| |
| |
beschaamd word? Dat zijn nu almeteens een keer harde woorden nietwaar? Veel te hard! Ge 'n moogt me dat hard spreken niet kwalijknemen.. en ge 'n zult daarom, believe 't u, op Jan Hagel niet spijtig zijn. Weet ge wat het is? Van dit bezonder woord aan den Vlaming? Hij heeft vergeten te zeggen dat het van hem niet en komt, dat hij dat gehoord en gelezen heeft bij anderen, bij halve wilden, en dat hij dat een keer overzegt... aleenlijk voor de leute! Hij en zou hij dat alles niet uitvinden, noch minder zeggen..., daarbij sedert dat hij nu elken dag vier-en-twintig uren ouder wordt, acht hij meer en meer al zulken klap als een beetjen overdreven. Wat? En waarom niet? Hij heeft zelfs liever dat alles zou blijven gelijk het nu gaat. Niets en moet veranderen! 't Is veel verzettiger zooals 't is, meent hij. Het Fransch hoort hij radbraken door de Vlaamsche mevrouwen en juffertjes... met smake. Den scherpgekinden Vlaamschen student ziet hij de platte pet der rondmuilde Duitschers opzetten en belachelijk doen schijnen! Op litterair terrein hoort hij de Hoogeschooldoktors reageeren tegen de weinigexquise spontaneïteit van onze boerenexpressie, en in onze conceptie evoceeren een soupçon van prealabele visie op al het amusante waarvan zal pulseeren onze future cultuur-taal, wanneer we eenmaal zullen gegoûteerd hebben aan al het humaan-sympathieke van ons nieuw internationaal Nederlandsch! En ‘echoënd’ aan dat ‘relèvenient’, ziet hij dan de verbreughelde veelte de plompvlaamsche menigte blindelinge woelen en wroetelen, pletsen, zwansden in de engelsche sport als een kind in de pap, al kreunende en al kraaiende van ‘favorei's’ en van ‘goolpeepers’ (zeg ik het wel?) en van duive- en van velomelkers!
Ei hopsa! Waar kan het beter zijn? Moet ge meer hebben? Komt, laat het maar zoo, en voor lange! Doet het maar toenemen meer en meer! Geeft ons banden ja! Maar 't wezen er vreemde!... in caoutchouc!
Och! Is het nu toch een keer geestig in Vlaanderen!
Jan Hagel
|
|