| |
| |
| |
[Nummer 24]
| |
Een taaie kerel
LANGE jaren geleden, werd ik door Doctor B. uit Brugge, haastig geropen om eenen arm af te zetten.
Als wij te zamen, met valavond, in het dorp M. aankwamen, stond er aan de spoorhalle een rijtuig op ons te wachten. En wij, op weg.
Half in slaap gewiegd door 't geschok en 't gerul mijner spoorweg-reize, zat ik eerst dwaas te staren op de twee reken gevels die, overhands onduidelijk asch-grauw, dan door den geelrooden glans der straatlanteerns verlicht, achter ons wegsponnen, en naar de ronde kalsijd-steenen die in den spetterenden regen te blinken lagen. Als wij buiten het dorp waren, kwam er opeens een felle windzweep met zwaren ijskouden regen tegen ons geslegen, vlak in ons aangezicht: ik was wakker voor goed.
Voor ons heen, onder 't vale luchtgewelf, waar grauwe flenters in zwommen, lag er, tegen den einder, een breede donkere striep, die hoe nader en hoe zwarter en hooger uit den grond oprees: een sperrebosch.
| |
| |
Nu dat ik die gebeurtenis uit het verre verleden ophale, komen mij de minste bijzonderheden dezer schuwe reize te binnen.
Ons peerd was in vollen draf den helledonkeren kuil van het woud binnengeschoten. Beurtelings wipten de wielen van ons wankelend rijtuig over uitpuilende steen- en gers-hoopen omhoog, en zonken zij met hevigen schok in 't diepste der wagenslagen. De regen schoot met kort geklets tegen de zwarte schorte en de spetterlingen kwamen in onze oogen gevlogen. In den donkeren vond ik allengerhand mijnen weg. Wij reden in een diepe boschdreve, tusschen twee grachten waar het water in brobbelde en stroelde. Het woei geweldig: want bladeren en takhout kwamen bij geheele hoopen over den weg gevlogen en de mane van 't peerd vloog verwilderd omhoog. Het begon mij te vervelen de dansende, natberegende, blinkende sperrestammen eenbaarlijk te zien achteruitschuiven, als het bosch in een breede vlakte openging. Nu begon de weg, dien wij bereden, zoodanig te wenden en te draaien, overhands rechts en links over te slaan, dat ik meende, op een einde, in eenen doolhof gerocht te zijn, waarin ik mijn leven lang ging moeten krinkelen en keeren. Ik heb het nog goed onthouden: uit tijdverdrijf en om dat gedacht te verjagen, bezag ik, van uit mijn hoekske waar ik warm geduffeld zat, de zotte kunsten van het zweepsnoer. Het lag vlak in den glans van onzen lanteern. Met elke schrede van ons peerd, dat nog altijd op draf liep, gaf het een sprongske mêe; maar daarbinst en daarbuiten wist het allerlei kluchtige kromme krinkels te maken: nu eens hutste het, als iemand die lacht, dan bleef het uitgerokken achterslepen, gelijk de draad van een sluier; somtijds bleef het neêrhangen, moe van spelen; kort nadien begon het opnieuw te wikkelen, te vringen en te spartelen. Het was als betooverd: als het welgezind was, kwam het, met zijn opengewaaid vlassen steertje, mijn aangezicht streelen; gram geworden, fletste het dat het in mijn vel beet. Het kittelde 't peerd, het sloeg tegen de
| |
| |
schorte, het rammelde op de kappe en 't en hield maar op van zot en boos te zijn als ons gespan aan de deur van een verlatene kortwoonste stil hield.
Wij stapten af en rekten armen en beenen uit.
Het regenen was opgehouden. Aan het westen lag nog de koperen glans der slapengegane zon. Boven onze hoofden zaten eenige sterren uit.
Binnen de hutte vonden wij den gekwetste, eenen geduchten pensejager, met bebloede slunsen om zijnen linkeren arm. Zijn elleboog was doorschoten geweest, en zijn voorarm hong neêr, gelijk een boomspille die maar met de pele meer vasthoudt.
Hij lag niet: hij zat.
Als mijn gerief dienstveerdig geschikt op tafel lag,
‘Vriendschap, zegde ik, leg u nu op uw bed: Mr B. zal u in slaap doen’.
‘Kan dat niet gaan zonder mij te ontgeesten?’ vroeg hij.
‘'t Doet, maar het zou uitmuntende pijnlijk zijn’.
‘Dan blijf ik liever wakker en op mijnen stoel.’
En, zonder beslag, eenvoudig weg, stak hij zijn doorschoten linken arm uit.
‘C'est un dur à cuire: il ne bougera pas’, zegde doctor B. die uit het leger veel van die ruwe, maar echt gepaste spreuken ontleend had. Maar hij dacht voorzeker niet, - noch ik - aan hetgeen ons nog te aanschouwen en te verwachten stond.
Ik viel te wege aan 't werk.
De vrouw was weggeloopen.
Jan, schoonbroeder van den gekwetste, een lange drendel met zwart haar en bleek vel, kwam bij, met de lampe, om te lichten. Maar zoohaast hij mij toenaderen zag, werd hij wit als de dood, en doctor B. had schaars tijd om de lampe uit zijn bevende handen te snappen: Jan viel, stond op en ging buiten.
‘Wie zal nu ons lamplicht omhooghouden?’ vroeg ik aan doctor B.
‘Geef het hier!’ sprak de gekwetste.
| |
| |
Ik bezag hem. Zijn aangezicht lag stil en gerust, maar vast en gesloten. ‘Houd u gesloten!’ zegt de Vlaming als het nijpt of schurde gaat.
‘Zou het wel waar zijn?’ dacht ik bij mijn eigen, ‘dat die kerel met zijne ééne hand de lamp zal vasthouden wijl ik zijnen anderen arm afzette? Dat ware nog 't zien weerd!’
En geheugnissen uit mijnen schooltijd, het spook van Mucius Scoevola die zijnen vuist liet afschoeperen in de gloeiende bakkerskolen, de geest van Kunegyros die, nadat zijn beide arms afgehouwen waren, den rand van het vijandlijk schip tusschen zijne tanden vastgebeten hield, de groote schimme van Snyssens die 't vaandel van Gent tusschen de bloedende knuisten zijner afgekapte arms tegen zijne borst gespannen hield, al die heldenbeelden kwamen door mijn gedacht gevlogen.
En hij hield ze vast, ja, hij hield ze vast, roerloos en pal, lichtende in helderen glans, mijn bloedig, mijn gruwzaam, en voor hem zoo onuitsprekelijk smertvol werk. 't Was er doodstil, onder dat schamel dak: niemand die een woord sprak, het licht van die lampe gloeide op mijn hoofd, en ik voelde, van de gespannentheid, het zweet perelen uit de wortelen van mijn haar. De nare stilzwijgendheid lag angstig op mijn lijf. Nu en dan, al neerstig voortdoen en mij haasten om gedaan, hoorde ik den korten spok van die schrikkelijke lampe, die mij scheen te laaien en te branden als een smisse-vuur. Ik dorst den gekwetste niet bezien: hij was mij te groot. Hij gaf geenen klank, hij liet geenen zucht. Had hij gekermd, had hij geklaagd, het had mij zoo verheugd hem troost en moed te mogen in 't herte spreken. Ja, moed! Hij had er min dan ik van doene. Mij immers ging en vliemde 't door het hert telkens ik een van die zenuwen moest doorsnijden die, louter van 't genaken, zelfs slapende zieken doen huiveren en schudden, zoo lang er eenig gevoel in hun lijf zit. Maar hij en gaf geenen piep, en hij hield de lamp in zijnen vuist beweegloos vastgevijld tot dat de stomp van zijnen linkeren arm omwonden en gebunseld was.
| |
| |
‘Ga, rust nu wat op uw bed: gij hebt het verdiend!’ Maar op mijn zeggen gaf hij geen antwoord: hij schoof zijnen stoel bij den heerd, hij rakelde met de schoppe eenige gloeiende kolen van onder de veunzende assche, en hij ontstak zijn pijpe, die gereed gestopt was.
Zult gij nu nog durven zeggen, mijn eerweerde vriend Van Cappel, dat er geen kerels in Vlaanderen zijn?
***
Ik raapte aanstonds mijn alaam bijeen, en ik spoeide mij weg, want ik versmachtte. In den terugkeer spraken wij, ik en doctor B. te samen, geen woord: wij waren te diep getroffen. Maar te Brugge, viel die gedwongentheid open en los en zij veranderde in eenen heeten, razenden honger. Als mijn spoorwagen te wege op weg was naar Kortrijk, bracht doctor B. mij, in eenen papieren zak, een schoon koud kieken en een flessche bier. En eer ik te Lophem stil stond, was de flessche ledig en was er aan 't geraamte van 't kieken geen beentje dat niet effen en zuiver afgepeuzeld was. Daarop een smakelijke cigare, om in de gewoonte te blijven, en als ik te Kortrijk aanlandde, was er geen mensch die had kunnen zien dat er iets met mij gebeurd was. Jong zijn!
***
Acht dagen nadien, keerde ik bij mijnen gekwetste terug, niet dat hij nog mijnen dienst van doen had, maar omdat ik dien kerel nog eens begeerde te aanschouwen. Het weder was zuur en grauw, en de lucht zat vol sneeuw. Ik vond hem zitten bij een tafelke, dicht bij het venster. Hij wist en zag wel dat ik hem genegen was, en dat ik hem niet beklappen zou: geneesheeren kunnen zwijgen.
Zoo, hij onthaalde mij vriendelijk en welgezind en wij gingen aan 't praten. Zijn arm was zoo goed als genezen,
‘En in 't korte, zegde hij, zal ik weêr mogen uitzetten’.
‘Op jacht gaan? Met éénen arm?’
‘Een is genoeg! Ware ik ze alle twee kwijt, dat ware iets anders... En nog!’
| |
| |
En door de kleine katjes sneeuw die kwamen wemelen en spelen tegen de ruiten, bezag hij, met zijn bleekblauwe verrekijkende oogen, den donkergrauwen zoom van het sperrebosch. Hij was kort gestuikt, kloek gebouwd, met blondros gekrinkeld haar, stevigen, krachtigen lippenplooi, sterken kin en knuistige kaken, glad geschoren.
‘Gij zijt zeker nooit in uw leven bang geweest?’
‘'t Doet, eenen enkelen keer’.
‘Gij moet mij dat vertellen’.
Hij beidde wat, en begon:
‘Ik zal het eeuwig onthouden, en ben er nu nog beschaamd van. Nu, omdat ge 't gij zijt! Ik was uitgegaan, alleen, in het bosch daar, dezen tijd van 't jaar. Het was laat in de nacht. Als ik met mijn vangste te wege naar huis was, zie ik daar, al med eens, op eenige schreden afstand, hunne ijzeren knopen blinken tusschen de boomen. Zij waren met twee'n. Ik hield stil, achter 'nen boom, aanzijds de gracht. Zij hadden mij gezien, want zij bleven staan. Roerde ik, ik was dood’.
- ‘Maar zij mogen niet schieten, eer zij aangerand zijn!’
- ‘Gij kent dat volk niet. Wie heeft er mijnen arm doorschoten? Is ons leven hun een haas of een konijn weerd?’ En uit zijn stalen oogen straalde onverbiddelijke wraaklust. ‘Ware mijn tweeloop nog geladen geweest, ik joeg ze elk eenen kogel door hun ribbenkot. Maar ik was zonder verweer. Ik liet mij zakken, achter den boom, tot diep in de gracht, die vol water stond. Het waaide: zij hoorden mij niet. Zij kwamen toe, tot bij den dijk, waar ik uitgestrekt lag, half levende, half dood, mijnen kop alleen boven 't water.’
‘En 't was dan, als zij daar stonden, die luifers, de eene zeggende tegen den anderen: “'t Was hier. Ik ben 't zeker! Ik heb hem zien staan!”; ja, 't was dan, als ik ze hoorde en zag springen over den dijk, zoeken en snuisteren, en snoffelen als honden die op een speur zijn; 't was dan dat die vrees op mij viel. Ik daverde als een blad. Ik hoorde ze heengaan, en als zij weg waren, reeds lang en verre
| |
| |
weg, stond ik op, geen mensch meer gelijkend, en 't en was geen loopen, 't was vliegen dat ik deed, recht naar mijn huis en mijn bed in’.
‘En 't is aan de die daar’ voer hij voort, vliegende met zijn rede zoo snel als hij weleer door het bosch vloog, ‘'t is aan de die daar’ en hij wees naar een pekzwart O.L. Vr. beeld dat boven den kaafbank stond, ‘'t is aan de die daar, ja, Mijnheer, kijk maar’ en 't woord stropte in zijne keel ‘dat ik het te danken heb, dat ik, in mijn vlucht, geen duizend keeren mijn kop geborsten en mijn nekke gekraakt heb, tegen de stammen van de sperrelaars!’
Hij deed mij denken, de kerel, op die Calabersche baanstroopers die O.L. Vr. aanroepen eer zij op roof gaan. En toch deed het mij deugd dien schurk die voor mij een held was, en immer blijven zal, al zijn losgesprongen kwaadheid te zien nederstreelen, ootmoedig en kinderlijk, aan den voet van het liefste, het zachtste, het reinste, het beminnelijkste vrouwenbeeld dat ooit uit de handen van God kwam.
Ik aanschouwde hem nogmaals, in het heengaan: zijn gramschap scheen gedoofd en 't gestraal was weg uit zijne oogen; hij zag er mij een gewone man uit, toch een ruwe kerel. Hij keek sterlinge naar de zware vlokken sneeuw, die nu gruisdik tegen de ruiten vloogen, maar, verdwaald zoo hij was van zinnen, wie weet of hij ze bezag.
Dr Lauwers
|
|