Heel gemakkelijk ook leent F.-Br. zijn eigen bedenkingen van vreesachtigheid aan de Vlamingen over (434). Wordt bij de Vlamingen een koninklijk bevel spoedig en gemakkelijk uitgevoerd, om reden hunner goê ingerichtheid, dan geeft F.-Br. dit als een bewijs hunner dienstbaarheid voor Frankrijk (525).
Wat voorwerpelijk gebeurt, uit gewente en naar de zeden van den tijd, wijt hij aan de onderwerpmatige gesteldheid der eenlingen (212, 215, 395 (4)): brandmerken de Vlamingen iemand voor mogendheidschennis (634), dan en zegt F.-Br. niet dat dit gebeurt krachtens een algemeen recht, dat we terugvinden in de Valencijnsche keure uit 1114 (Mon. Germ. Hist., Script. XXI, 60740, 6088), en in Brugge's keure uit 1304 (Warnk-Gheld. H.d. Bruges bl. 327, §, 31). Neen, dat zal te wijten zijn aan hunne wildheid, meent F.-Br.
Denkt hij dat een daadzake ievers het gevolg zal zijn van een voorgaande onvastgewetene maar onderstelde daad, reeds is het bestaan dezer onderstelde daad voor hem onbetwijfelbaar (630).
Wat onwaarschijnlijk voorkomt, noemt hij onmogelijk (667).
Om te bewijzen dat Jaak van Châtillon ten onrechte aangevallen wordt in de verhalende gronden, zegt hij koeleweg: ‘Voici les seuls actes donnés par lui... qui nous soient connus’ (355) en geeft twee drie daadzaken, komende uit handvestelijke gronden. Alzoo schijnt hij den lezer het volgende besluit op te leggen: Deze zijn de eenigste stukken die hij uitgaf, de eenigste daden die hij stelde, of ten minsten de eenige gebeurtenissen, waarom we over hem een vonnis mogen vellen. F.-Br. en zegt dat niet, maar hij geeft den lezer dat in den mond. 't Is 'tzelfste. En de verhalende bronnen zwijgt hij dood.
‘Post hoc, ergo propter hoc’ is een wanreden die er danig vele voorkomt (360, 492, 679, 680); b.v. ‘onder 4 vredebesprekers is één geen edelman,.. il fut le seul que la médisance épargna’ (492).