hofman bij de woorden ‘wee over u!...’ zien te gronde, tuimelen en zij loopt de zale uit, rechte naar den koning.
‘Alverd! Alverd!’ roept zij. ‘Lucifer heeft hier geweest, onze hofman is dood!’ en zij zinkt, als een lijk zoo bleek, in de armen van den koning.
De koning stilt ze en zij begint hem te vertellen al dat er gebeurd was. ‘Ach! nu versta ik alles,’ zucht Alverd, ‘de hofman kende 's duivels inzichten, en hij heeft ze verijdeld, ten prijze van zijn leven, de brave ziele... maar neen, 't en kan niet zijn, hij leeft nog: God en zou dat niet toelaten, laat ons gaan zien.’
Zij gingen naar de verhoorzale en zij zagen daar den hofdienaar liggen, roerloos en in steen veranderd, al de perels van het halssnoer waren vuile padden geworden en kropen daar op het schoon vloerkleed.
Lange en vele weenden Alverd en Eleonora, zoo dat hunne tranen over het steenen lijk liepen. Al met eens gaat de deure open en de drie hofjuffers treden binnen: zij hadden het geween en gekerm gehoord van den koning en van de koninginne. Van zoo ze nu daar den hofdienaar zien liggen, zij ook, zij gaan aan 't weenen, en 't was daar al huilen en snikken dat men hoorde. ‘Och, mijn vriend,’ kermde Alverd, ‘is er geen middel om u te verlossen? zijt gij reddeloos verloren?’
En ziet, de lippen van den minister bewegen, en hij spreekt:
‘Zoekt zeere al de padden die hier in de zale rondkruipen, vangt ze en braadt ze, op het vier, en bestrijkt mijne borst met hun vet en ik zal tot mijne voorige gedaante wederkeeren.’
Vol vreugde ging men aan 't werk; de padden wierden gevangen en gebraden, en nauwelijks hadde men met hun vet zijne borst bestreken of de hofdienaar was verlost en stond gave en gezond voor den koning.
Hij vertelde, met sluize en schroo, hoe hij op 't dek van 't schip Lucifers ontwerp afgeluisterd hadde, en nog vele vijven en zessen, die wij al kennen. De koning en wiste niet hoe zijne blijdschap en dankbaarheid lucht geven.