| |
| |
| |
[Nummer 17]
| |
Ridder Ferdinand
HET schip is aan wal en Ferdinand springt af, steekt het schip in brande en trekt op naar 't reuzenslot, om zijnen vader te verlossen.
Eerst wel gekeken of de knop van zijnen ring al binnen was en dan stout vooruit. De groote ijzeren slagpoorte was toe, maar 'ten leed niet lange; de torrewachter kwam den rook van 't schip te zien, en hij riep den alarme: ‘Pijne-moord! ons schip brandt aan de kusten!’ Seffens vloog de poorte open en al wat beenen hadde, reuzen en andere, 't liep al naar strand; een alleene bleef thuis, 't was de gevangbewaarder. Ferdinands haring en kon niet beter braden. 't Was dubbel troef in zijne kaarte. Hij trok het slot binnen en grendelde de poorten achter hem toe. Daar vond hij den man, dien hij zochte, met zijne zware sloters aan zijne rieme. Ferdinand draaide den knop omhooge, trok zijn zweerd, en den bewaker bij de borst nemende, riep hij:
‘Gauw, helsch gebroed, leidt mij naar mijnen vader,
| |
| |
dien gij hier Beiert meer als twintig jaar gekerkerd houdt. Spoedt u, of 'k sla u den kop van uw lijf. Ik ben hier meester; de poorte is gesloten, en de reuzen met hun volk zijn buiten. Ik en gij zijt hier alleen. Antwoordt, waar is mijn vader.’
‘Mijnheer, wie is uw vader?’
‘'k En weet het niet, maar leidt mij bij al de gevangenen; ik zal hem wel vinden. Spoedt u.’
De bewaker, gedwee als een lam, ging vooren op, door lange gangen en langs diepe trappen, tot dat zij eindelijk aan eenen gang kwamen, daar wel honderd deuren waren, bijgevolg zoovele kerkers.
‘Hoevele ongelukkigen zitten er nu in dit duivelshol?’ grimde Ferdinand.
‘Voor den oogenblik zijn er vijftig, mijnheer, maar er is maar één die hier sedert meer als twintig jaar zit, en 't is de grave Tillo van Willebergh. Laat ons eerst naar hem gaan.’
Ferdinands herte klopte geweldig.
De bewaker stond stille voor eene deure; opende ze, en zei:
‘Mijnheer, 't is hier: wil binnengaan.’
Zooniet, kerel, zoo niet; eerst binnen en gehoorzamen zul-de, of 'k hale uwe ziele uit uw beulenlijf.’
Hij en moeste het geen tweemaal gezeid zijn; want hij was benauwd genoeg om te sterven.
Daar zat een lange grijze man, op eenen bondel oud strooi, met zware ketenen aan handen en voeten; niet verre van hem stond eene kruike water, en daarbij lag er eene karste zwart brood.
‘Grave Tillo,’ zei Ferdinand, en bij wierd bleek als eene doode, ‘herkent gij dezen ring?’
De grave hadde hem nauwelijks bezien of hij riep:
‘o Ja! 't is de ring mijner vrouwe; is die ongelukkige ook in uwe handen gevallen; waar is mijn zoon?’
‘Vader! vader!’ klonk het, en Ferdinand lag in des grijsaards armen.
‘De grijsaard en sprak geen woord, en liet hem begaan; 't was alsof het leven hem ontvlogen ware.
| |
| |
Eindelijk bedaarde Ferdinand, en hij begon geheel de bloedige geschiedenisse te vertellen, die wij allen kennen.
“En nu vader,” riep hij buiten zijn zei ven, “gij zijt verlost, gij zijt vrij en zult nog heden met mij vertrekken naar grave Frederik, die mij het leven redde, ik heb het hem beloofd. Gauw, rekel, die boeien los!”
“o Mijn zoon, nu mag ik sterven!”
Komt hier op mijn herte!
o Welk genot! al mijn wee vliegt henen, mijn herte stroomt over van geluk. En nu zeere hier uit, de reuzen mochten komen.’
‘Vader,’ sprak Ferdinand, ‘hier in deze kerkers zuchten nog negen en veertig ongelukkigen; ik wille ze allen verlossen. Komt, beul, alle deuren open en alle boeien los!’
In de weerde van tien minuten stonden al de gevangenen in den gang. 't Waren grijsaards onder hen, vrouwen, jongelingen, tot kinders toe, 't was hertscheurend om zien hoe mager en hoe ziekelijk zij waren. Zij en wisten nog niet dat zij gingen verlost zijn en zij stonden daar als of 't ware geschikt om vermoord te worden.
‘Vrienden,’ riep Ferdinand, ‘ik kom u verlossen; nog eenige oogenblikken en wij zijn hier uit en te schepe, verre weg van dit vervloekte slot.’
Nu volgde er een tooneel, dat door geen penne te beschrijven en is. Ouders omhelsden hunne kinders; mannen hunne vrouwen; ineen woord, bijna zinneloos van blijdschap, lagen zij altemale in malkaars armen en weenden zij van vreugde.
‘En nu, man,’ riep Ferdinand, ‘geleidt ons al den onderaardschen gang rechte naar de zeekust; dat moet hier bestaan; alle rooversnesten hebben zulke sluipgangen!’
‘Wilt mij dan volgen,’ zei de bewaker, ‘maar, als ik zelve buiten ben, laat mij dan vluchten; anders zouden de reuzen mij wreedelijk vermoorden.’
‘Och, en hebt geen vreeze voor de reuzen; want geen een en zal de zonne zien ondergaar. Allen zullen door mijn zweerd sterven en hun slot zal ik in gloeien zetten. Vooruit nu, en spoed gemaakt!’
| |
| |
Na veel draaien en keeren stonden zij voor eenen grooten steen die in den muur verdoken zat. De bewaker doow op eene geheime vere, de steen draaide en zij kwamen in eenen breeden gewelfden gang. Zij trokken altijd voort tot dat zij eindelijk allen uitkwamen aan den zeedijk, wel eene half ure van reuzenslot.
Hier gaven de verlosten nog eens lucht aan hunne blijdschap on zij en wisten niet hoe hunnen redder bedanken.
‘Luistert,’ sprak Ferdinand, ‘blijft hier allen verdoken achter deze zandheuvels. Deze hier is mijn vader. Gehoorzaamt aan hem gelijk aan mij. Ik moet u voor eene ure verlaten; dan kom ik weder. Zijt geheel gerust over mij, ik en hebbe niets te vreezen, maar de wrake legt mij eenen plicht op. Ik wil dat rooversnest, en al dat ongedierte vernielen. Kijkt van tijd tot tijd eens op, naar 't slot, en als gij aan de vier hoeken den rook zult zien ten hemel stijgen, heft een vreugdelied aan, 't is teeken, dat reuzen en de roovers onder mijn zweerd gesneuveld liggen, en dat hun rijk uit is. Ik en de bewaker keeren weder, langs waar wij gekomen zijn.’
Eenigen tijd nadien was Ferdinand met den bewaker, wederom op het voorhof van 't reuzenslot. Rechts op dien oogenblik klonken de felle vuistslagen van den reuze op de groote poorte. ‘Open!’ riep eene donderende stemme. ‘Open! of ik verpletter u onder mijne hiele!’
Ferdinand draaide zijnen knopring zoo dat hij onzichtbaar wierd. De bewaker, verschrikt om het plotseling verdwijnen van den ridder, en wiste niet wat gedaan: opende hij, hij zou het verdwijnen van al de gevangenen met de dood bekoopen; opende hij niet, de reuzen zouden de deure instormen en dan was hij ook verloren.
Hij was te wege de grendels open te trekken als twee onzichtbare vuisten hem vaste grepen, en, wel tien stappen verre, hals over kop deden tuimelen.
‘Sta vast, booswicht!’ riep Ferdinand, ‘gij zoudt de poorte openen!...... Dat is mijn werk.’
De man was bijna dood van angste, en bleef liggen daar hij gevallen was; maar Ferdinand vatte hem weder- | |
| |
om vaste en stak hem in den wachttorre. ‘Hier zal ik u komen halen, als ik u van nooden hebbe,’ zei Ferdinand, en hij sloot de deure.
De slagen klonken als ware hamerslagen op de poorte, de reuzen waren woedend.
‘'t Is nu dat de beulen mijns vaders den doodendans zullen dansen,’ zei Ferdinand, en zijne oogen schoten vier en vlamme.
‘Voor de laatste maal gebied ik u de poorte te openen,’ dreunde het wederom.
Ferdinands zweerd vloog uit de scheede, en de grendels schoven weg. De vijf reuzen, met wel honderd mannen, stormden als woedende duivels het slot binnen. Als de laatste man nu binnen was, vloog de poorte wederom toe, en wierd ze in slot gedraaid, en de sloter vloog over de muren.
‘Nu heb ik u in mijne klauwen,’ riep Ferdinand, ‘gij zult allen sterven, beulen, vrouwenmoorders. Gij hebt den Hemel door uwe gruwelen al lang genoeg getergd!’
Allen hoorden die stemme, maar ze en zagen niemand en zij stonden verwonderd rond te zien. Maar terwijl de reuzen, razend, heen en weêr liepen om dien stouten onzichtbaren spreker te zoeken, begon Ferdinand zijne slachting. Rap als de wind vloog hij rond en door het voorhof, en overal, waar hij voorbijvloog, stoven de koppen en spetterde 't bloed in 't ronde. Vier reuzen lagen reeds in hun bloed en in hunne laatste stuiptrekkingen; al hunne mannen, de eenen na de anderen, stoven ten gronde, getroffen door een onzichtbaar zweerd. Eindelijk en staat er maar een meer rechte, en 't is de laatste der reuzen.
Hij staat daar, bijna zot van schrik, te midden al die lijken, en Ferdinand, op tien stappen van hem gekomen, draait den knop van zijnen ring naar boven en staat zichtbaar vóór hem.
‘Ach! laatste gedrochte van dit roovershol,’ roept Ferdinand, ‘beziet mij wel, ik ben 't, die uwen broeder Grimbaard doodde, met zijne duizend mannen; ik, die uwen anderen broeder met zijne vijftig mannen in de zee
| |
| |
deed tuimelen en zijn schip verbrandde; ik, die hier onder uwe oogen uwe vier broeders met al uw volk vermoordde, ik, die al uwe gevangene uit hunne kerkers haalde, en in vrijheid stelde. En ik zal u, met mijn zweerd, nu nedervellen, als een hond. Bereidt u, ellendeling; nog eenige oogenblikken blijven u over. Gaat en vertelt aan uwe achtbare bloedverwanten, die reeds bij Lucifer hun eeuwig endelvers aan 't zingen zijn, dat het Ferdinand is, de zoon van Tillo van Willebergh, uwen gevangene, die, als een engel der wrake, kwam, en u allen verplette, als vuil gewormte.’
't Kwam een gehuil uit 's reuzen borst, zoodanig was hij razend om de dood zijner broeders en den ondergang van al zijn volk. Hij sprong te wege naar Ferdinand, om hem met zijnen schrikkelijken kling te pletten; maar eer hij ooit genoeg tijd hadde om zijn wapen te zwaaien, beet Ferdinands zweerd hem zoo diepe tusschen hals en nekke, dat zijn reuzenkop af vloog, en daar ijzelijk lag te grijnzen tegen de groote ingangpoorte.
Ferdinand liep nu naar den wachttorre, opende de deure en haalde den bewaker uit te wege, maar hij was dood, gestorven van angst en schrik.
‘Geen tijd verloren hier, in dit vervloekt slot! Wat ik niet vernielen en kan met mijn zweerd, dat kan het vier!’ Eenige oogenblikken daarna, terwijl Ferdinand door den onderaardschen gang naar het strand liep, klommen zware rookwolken omhooge aan de vier hoeken van het slot. Een vreugderoep wêergalmde langs de zee, de blijde verlosten juichten en dankten God. Ferdinand verscheen al gauw in hun midden, en dan was hunne vreugde zonder palen. Iedereen weende, en vader en zoon hielden malkâar in hunne armen gesloten.
Daar kwam van achter eenen hille een oud versleten armtierig ventje te naargange, Ferdinand groette het beleefd, en gaf het eene schoone aalmoese zeggende: ‘Daar, vriendtje, dat is voor u. Juicht en viert met ons, om de vernieling van het rooversnest! ziet, hoe de vlammen ten hemel stijgen; hoort hoe balken en daken instorten; morgen zal geheel de streke verlost zijn van die
| |
| |
dwingelanden; hun rijk is uit. Nu zult gij gerust mogen leven.’
‘Dank u, goede jongeling; al zie ik er arm en ellendig uit, ik en heb geene aalmoesen van nooden. Dank u nochtans, om uwe goedhertigheid.
Omdat gij ons verlost hebt van dit reuzenras, de schrik van manen vrouw, wil ik u eenen dienst bewijzen. Gij zoudt zeker wel willen overvaren naar uwe streke, niet waar? Welnu, ginder verre, achter den vierden zandheuvel, ligt de mond van eenen breeden stroom: daar zult gij een schip vinden, daar gij kunt mêe overvaren. Goede reize, mijn vriend, en biedt mijne groetenissen aan mijne zuster, in het geestenhol, en zegt haar dat ik u mijnen vriend genoemd hebbe. Goede reize!’
Daarop verdween dat zonderling ventje gelijk het gekomen was.
Ferdinand ging en vond inderdaad een groot en sterk schip, van stierman en matroozen voorzien. Dezen hieten hem welkom en laadden hem met al zijn volk op. De anker wierd geheven en 't schip vloog over de baren. Als zij aan land kwamen, bedankte Ferdinand te wege den stierman, maar schip en man was weg en daar zwom een overgroote visch, die met blijde sprongen op- en onderschoot en die 't water met zijnen steert sloeg, dat ze allen nat waren, en die dan verdween.
Nu nam iedereen, met tranen in zijne oogen, afscheid van Ferdinand en zijnen vader en elk trok naar zijn geweste, het herte vol vreugde, om zulk eene onverwachte verlossing.
Ferdinand trok met zijnen vader naar het oud vrouwtje, in het geestenhol. Zij stond ze al af te wachten, en van verre miek zij alle slag van vreugdeteekens.
‘Vele groetenissen van uwen broeder, die mij zijnen vriend noemde,’ zei Ferdinand, als hij genoeg genaderd was, om hem te doen verstaan.
‘Het ongedierte is verplet en hun nest vernield!’
‘Goed, mijn vriend, daarom wil ik u beloonen, komt binnen,’ zei 't oud wijveke.
‘Hier is een dozeken,’ zei ze, ‘daar er een glazen
| |
| |
bol in zit, zoo groot als een appel. Als gij te huis komt, steekt dien bol boven op de naalde van den hoogsten torre, en dan en zal 't in uwe streke nooit geen nacht meer zijn. Dat is een zonnenei, dat ik gekregen heb van den machtigsten der witte geesten. Nu verzoek ik ook iets van u; op vijftig uren westwaards van hier ligt een groote bosch, en daar te midden in staat er een boom, daarvan al de bladen schuifelen en zingen als of het vogels waren: stampt tegen dezen boom en daar zal eene flassche af vallen; in die flassche is er eene zeer fijne olie; overwrijft daarmêe geheel uw lichaam, laat alles wel indroogen, en gij zult onkwetselijk worden, zoodat gij noch helm, noch hamer, noch schild meer noodig en zult hebben. Trekt ook, met een geweldigen snak, eenen tak af en plant hem op uw slot; begiet hem een jaar lang met bloed van canarievogels; na een jaar zal hij groot zijn, en zijne bladeren zullen zingen als canarievogels. Zijt onbevreesd voor al de gevolgen van hetgeen gij zult gedaan hebben. En die u aanrandt moogt gij dooden.’
Daarop verliet Ferdinand die oude vrouwe en trok met zijnen vader westwaards naar den bosch van den zingenden boom.
Langs den weg hoorden zij twee peerden, die al neien en blijde sprongen maken, rechte naar hen kwamen geloopen. Ferdinand herkende zijne peerden die hij binst zijne twee reizen achtergelaten hadde. Nu kwamen zij van passe. Vader en zoon wipten in de zale, en zij stoven vooruit.
't En leed al niet lange of ze kwamen aan dien bosch, en zij hoorden van verre het gezang van den zingenden boom. Ferdinand en zijn vader stonden verrukt te horken, zoo hemelsch was het gezang van dien boom. Als zij er bij kwamen, gaf Ferdinand eenen stamp en daar viel eene flassche af, vol alderfijnste olie; daarmeê overwreef hem zijn vader en hij wierd onkwetselijk, zoodat hij zijn zweerd in schaarden sloeg op zijne schenebeenen, zonder het minste letsel. Daarna trok hij met een geweldigen snak eenen tak af; maar zoo zaan de tak afbrak, klonken daar wel duizend bellen in den bosch en, te midden al
| |
| |
dien klinkklank, hoorde men het gebrul van eenen woedenden leeuw.
Ferdinand trok zijn zweerd en liep als een hert naar den kant van waar dat gebrul kwam. Daar zag hij al gauwe eenen den daar een afgrijzelijke leeuw bij geketend lag. Ferdinand luisterde, 't docht hem dat hij hoorde weenen en zuchten daar in dien leeuwenden. Nog een ongelukkige, meende hij, gevangen, gekerkerd en door eenen leeuw bewaakt. En met zijn zweerd sprong hij op den leeuw en sloeg hem, met eenen houw, kop en voorpooten af. Een ijselijk geschreeuw weergalmde en in eens wierd het zoo donker, dat hij geen hand meer voor zijn oogen en zag.
Ferdinand haalde zijn zonnenei uit; 't wierd wederom dag, en hij trok den den binnen.
Daar zat eene vrouwe van buitengewone schoonheid; hare oogen waren nog rood van louter weenen; maar, als zij Ferdinand zag binnenkomen, sprong zij op van vreugde, liep hem te gemoet en zei:
‘O jongeling, gij hebt mij gered, verlost! Ik was hier verwenscht, en zat al menige jaren te treuren en te weenen; ik ben eene koningsdochter uit het verre Oosten. Nooit en deed ik kwaad, noch iet dat berispelijk is; maar vader, woedend, omdat hij geen mannelijken opvolger en hadde, verwenschte mij, zijne eenige dochter. Gij hebt mij gered, ik behoor u toe.’ En zij sprak zoo schoone dat zij Ferdinands herte won. Hij nam ze meê op zijn peerd en reed met zijnen vader voort naar het slot van grave Frederik.
Op zekeren avond dat grave Frederik aan tafel zat, met zijne vrouwe, en dat hij, gelijk alle dage ten andere, bezig was met spreken van Ferdinand, klonk het geschal van een hoorn over bosch en slot.
‘'t Is Ferdinand, 't is mijn zoon, die weêrekeert!’ riep de grave, opspringende. ‘Ja, ja, ik versta zijnen hoorn, geen een die zoo machtig tuit.’
De torrewachter zag al gauwe twee peerden in volle vlucht het slot naderen, eenige oogenblikken later lag Ferdinand in Frederiks armen, en dat was mij eene vreugde en eene blijdschap orgehoord.
| |
| |
Nu, om kort te maken, 's anderendaags, na dat Ferdinand geheel den nacht verteld hadde, wierd de tak geplant, en den bol, dat zonnenei, op de naalde van den hoogen torre gesteken, zoodat het op dit slot en in geheel de streke altijd dag was.
Eenige dagen later vierde men, met ongehoorden luister en pracht, het huwelijk van Ferdinand en die verloste koningsdochter, en nog lange jaren leefden zij daar al te gare in ongestoord geluk, tot dat de hertelooze dood den eenen na den anderen kwam halen.
Ferdinand leefde langst; maar eindelijk kreeg hij eene groote groote zwere, en die zwere brak uit, en uitpatuit, 't verteldertje is uit.
J. Leroy
|
|