leveren ons gerookt vleesch, ganzen, wollen stoffen en zout. Onze koopvaardschepen komen hier aangeland in de stroomen en kreken, die zoo talrijk den bodem van dit land doorsnijden. De zoon van mijn ouden vriend Ingenuinius Januarius had niet verre van hier, bij hoog water, te worstelen tegen een hevigen storm en wierd gespaard door de hulp der goden. Op dit oord heeft mijn vriend de gedachtenis van deze weldaad willen vereeuwigen. Hij heeft eenen autaar opgerecht aan de machtige Isis, die de kooplieden en de zeevaarders beschermt, en die onder den name van Nehalennia in deze streken vereerd wordt.
De jonge knape was door dit verhaal diep ontroerd.
De oom legde de hand op zijne schouder en zegde verder:
- Komt, mijn goede Cajus, wij moeten ons haasten. De zonne gaat, ginder verre onder, in de zee. Daar rechts, waar de rook uit de boomen opklimt, daar staat de woonhalle van mijnen Frieschen gastvriend.
Het oudgermaansch boerenhuis lag in de schaduwe van eeuwenoude eiken. Het was met riet gedekt. De muren bestonden uit vakken vlechtwerk van wijdauw met leemaarde bedekt.
Boven de ingangdeure was de gevel met heldere verwen geschilderd en daar stak eene roede uit, waaraan, als goddelijke teekens, twee peerdekoppen hingen.
Onze beide voetgangers traden binnen, zonder dat ze de groote hofhond kon beletten. Over den aarden vloer stapten zij tot aan den heerd, waar, rond het vier, geheel het huisgezin vergaderd was.
Het bestond uit den kloeken, vijftigjarigen vader, zijne vrouw, die een weinig jonger was, een flinken zoon van twintig en eene jeugdige dochter van veertien jaar.
Even als de beide aangelande reizenaars, in wezen en kleederdracht, hunnen Roomschen oorsprong te kennen gaven, zoo droegen de huisbewoners even duidelijk de kenteekens hunner Germaansche afstamming.
Ouders en kinders waren wit van vel, blauw van oogen en blond van haar.
De Friesche boer droeg een korten, wollen lijfrok en