| |
| |
| |
Thorhout
SELLEN wij eerst de ware oude gedaante van het woord vast, om daarna te onderzoeken of het mogelijk is er de beteekenis van te weten te komen.
I. In de oudere geschriften wordt deze naam op verschillige wijzen gespeld. De oudste gedaante die ik tegenkome is Turholt. Immers in eene levensbeschrijving van S. Bavo, die weinig tijds achter de dood van den Heilige, volgens de eenen nog in de 7ste eeuw, volgens anderen in de 8ste eeuw, moet opgesteld zijn, vind ik Turholtensis monasterii en monasterium Turholtense. Eene critische bewerking van deze levensbeschrijving is in de Acta Sanctorum Belgii uitgegeven door Joh. Perierus, en na hem opnieuw in het licht gegeven door Jos. Ghesquierus. In eene andere levensbeschrijving van S. Bavo, te weten deze van den abt Theodoricus, rond de jaren 1100 verveerdigd en door dezelfste uitgevers veropenbaard, staat insgelijks Turholtensis ecclesioe en Turholt. Als Jac. Meyerus, in zijne Commentarii, enz., zaken verhaalt of gedachten uitdrukt, die hij aan de oude schrijvers ontleend heeft, zonder daarom letterlijk hunne woorden aan te halen, schrijft hij ook niet zelden Turholtensis, Turholt, Turholtum, waarnevens hij dan ook de nieuwere gedaanten gebruikt. Het zelfste geldt voor de overige, het zij middeleeuwsche, het zij latere chroniek-en historieschrijvers. Nevens Turholt moet, volgens de algemeen erkende klankwetten, al vroeg een vorm Torholt bestaan hebben, dien ik echter, waarschijnlijk uit gebrek aan de noodige bronnen, maar later tegen en kome. Deze gedaanten alleen zijn echt, de overige moeten als ontaardingen aanzien worden. Daaruit volgt dat de naam dezer stad zou behooren Torhout, zooals ik in vroegere eeuwen werkelijk gespeld vinde, en niet Thorhout of Thorout, geschreven te zijn. De schrijfwijze Thour(h)out, waaraan ook de uitsprake in Vlanderen ten grooten deele beantwoordt,
zal wel aan
franschen invloed te danken zijn.
Ik kom te zeggen dat de andere schrijfwijzen, die oud
| |
| |
gijn, doch jonger als Turholt, als ontaardingen moeten afgekeurd worden. Deze ontaarde vormen zijn: Thorholtum, Thoroltum, Thorhaltum, Thoraltum, Tur- of T(h)orhold of- old.
1o De gedaanten met ingaande th zijn te verwerpen. Wel is waar doolden de latijnschrijvenden van de vroegste tijden reeds in het verbeelden der germaansche stemlooze dentale spirans, die zij nu eens th, dan eens verkeerd t schreven. Doch dit geschiedt meest bij de Latijnen en de Romanen, wien deze germaansche klank gansch vreemde was. Zulk eene verwarring en moet eenen inheemschen, niet romaanschen schrijver van de 7ste of de 8ste eeuwe, zonder stellige bewijzen, niet toegeschreven worden. Ten andere, de germaansche th is in het Dietsch d geworden; ware bijgevolg de spelling met th wettig, dan zou het woord bij ons Dorhout luiden, wat ongehoord is. - In latere tijden nochtans wierd het zwang, bij dezen die latijn schreven, een groot gebruik en misbruik te maken van th in steê van t; daaruit komt het dat wij in de middeleeuwen meest Thor(h)oltum, Thor(h)altum tegenkomen, en dat wij in het Fransch Thourout schrijven, in het Dietsch Thor(h)out, dit laatste wel meest, omdat men hedendaags den name Thor daarin meent weêr te vinden.
2o Dat de h van het tweede lid -holt (-halt), in de middeleeuwen dikwijls achtergelaten wierd, is licht te begrijpen, daar zij in de stelling achter medeklinker toch al lange niet meer uitgesproken en was.
3o -(H)altum nevens -(h)oltum is alleenlijk ingedrongen, wanneer het verschil tusschen al en ol voor eenen tandklank uit het taalgebruik en taalgevoel verdwenen was, en beide gevolgentlijk met elkander verward wierden. In het tweede lid van samenstellingen was al + tandklank in de 7ste eeuw met ol + tandklank reeds te zamen gevallen, en klonk ol; in de 11ste eeuw zijn beide dan overgegaan tot ou (Vgl. Belfort, Philologische Bijdragen, 1894, blz. 6). De gedaante met -(h)altum schijnt later ingetreden, dan deze jongere klankontwikkeling.
4o In de 13de eeuw vind ik Thoroud en bij Meyerus en
| |
| |
Malbrancq Turhold: deze vormen zijn ontstaan, wanneer de uitgaande d, gezamentlijk met de uitgaande t, reeds als t gesproken wierd. Daarbij is het mogelijk dat Meyerus en Malbrancq met opzet dit woord met eene uitgaande d gespeld hebben, omdat zij den naam afgeleid meenden van eenen zekeren Thoroaldus of Thoraldus.
Uit het voorgaande blijkt dat wij alle wisselgedaanten moeten verwaarloozen, buiten Turholt, Torholt, en dat wij op deze naamgedaanten alleen steunen mogen om verdere gevolgen te trekken.
II. Welke mag nu wel de beteekenis zijn van Turholt? - Het tweede deel -holt is klaarblijkelijk het germaansche zelfstandig naamwoord hultom, holtom, ons tegenwoordig hout, in den zin, dien dit woord eertijds had, van ‘woud, bosch’. Hetzelfste woord komt met die eigenste beteekenis in niet weinig oordnamen te voorschijn. - De veronderstelling als zou het tweede lid niets anders zijn dan het ouddietsche zelfstandig naamwoord wald, later ‘woud,’ is te verwerpen. Want, al en is het niet mogelijk te bewijzen dat dit woord in de 7ste en 8ste eeuwen, achter eenen medeklinker, niet reeds als -old en zou kunnen te voorschijn komen, toch is het ten volle zeker dat het niet en zou geschreven worden onder den vorm -holt, met eene h, en met eene t, die in de verlenging -holtensis, waarnevens -holtanus) zoo klaar voor den dag treedt.
Het eerste deel tur- is veel moeilijker om beoordeelen. Mogen wij het in verband brengen met den indogerm. stam d(e)r(e)u, die misschien als samengesteld uit der + eu mag aanzien zijn? In de indogermaansche talen komt hij voor onder menigvuldige wisselgedaanten; daartoe behooren onder anderen het engelsche tree, het dietsche tere, teer, terre. De oude beteekenis was ‘boom’ in het algemeen, of een zeker slag van boomen, zooals ‘eik, pijnboom.’ Deze zin zou wel genoeg op ons woord passen; doch eene gedaante dr, waaraan ons tur zou beantwoorden, en weet ik door geene voorbeelden te staven. Wij zouden beter gediend zijn met eenen vorm tru, beantwoordende aan dru (vgl. het grieksche δρûςδρûς); maar dat en is nu eenmaal zoo niet. Wel is waar vinden wij
| |
| |
in 1233 Trohaltensis (Bijblad van Biekorf, 1893, blz. VIII), maar deze betrekkelijk jonge en alleenstaande spelling is klaarblijkelijk eene misgreep, die van alle bewijskracht ontbloot is.
Een andere veronderstelling is mogelijk, en misschien niet onwaarschijnelijk. Het latijnsche woord turris beteekent: ‘toren, versterkt casteel, versterkte plaats.’ Nemen wij aan dat turris in Turholt steekt dan zou dit woord kunnen beteekenen: ‘woud bij of rond eenen toren of versterking.’ Dit vermoeden wordt ondersteund door de algemeen aanveerde overlevering, volgens dewelke T(h)orhout eene heel oude stad, versterking of Castellum zijn zou. - Ons westvlaamsch torre moet al vroeg en rechtstreeksch uit het latijn ontleend zijn; later, waarschijnlijk, en onder de vormen turm, turn kwam het woord bij de Hoog- en Nederduitschers, alsook, misschien door ontleening aan Nederduitschland, in onze oostelijke en noordelijke gouwen. Zoo ware het ons geoorloofd den oordnaam Turnhout voorloopig met ons westvlaamsch T(h)orhout gelijk te stellen, mits te bemerken dat in Turnhout de ouddietsche spelling van het woord, dat nu toren luidt, zou bewaard zijn. (J. De Smet: Geschiedenis van Menapië; ziet ook in T(h)orhout het woord torre, blz. 190, 191; maar hij komt op dit gedacht op eene gansch verschilllige wijze en om geheel andere redenen dan ik; ook, zoo ik zijn gevoelen hier meêdeele, en is het geenszins om mijne gissing te staven, integendeel.)
Dat weze nu zoo het wil, alleszins is het onmogelijk dat de naam van den oudnoordschen god Thōrr in T(h)orhout verscholen en bewaard zij, eene meening die menigeen schijnt aan te kleven. Vooreerst ware de oude schrijfwijze tur, met u voor ō teenemaal onverstaanbaar, met t voor th ten minste hoogst onwaarschijnlijk, zooals hooger uiteen gedaan is. Daarenboven heet de god Thunroz, die in de skandivaafsche landen, volgens de taalwetten aldaar heerschende, Thōrr genoemd wierd, bij ons Donder zooals blijkt uit donderdag en uit het woord donder zelf, dat een is met den name van den god; misschien ook uit plaatsnamen als Donderheide, Donderberg,
| |
| |
enz., waarin de naam van den god mogelijks bewaard is. Deze vorm, Donder, is ten andere alleen overeenkomstig met de dietsche taalwetten.
Ik laat aan de geschied- en oudheidskundigen de taak over te onderzoeken waar, wanneer en bij wien eerst het gedacht opgerezen is dat T(h)orhout het woud zou zijn van Thōrr. Ter loops wil ik nochtans doen bemerken dat deze meening niet oud en schijnt. 'k En worde immers niet ge ware dat Meyerus, gestorven in 1552, noch Malbrancq, in zijn werk: De Morinis, enz., uitgegeven in 1639, daar gewag van maken. Lansens: Alouden Staet, enz. en J.-J. De Smet: Essai sur les noms des villes, enz. geven dezen uitleg als onomstootbaar; J. De Smet: Geschiedenis van Menapië maakt melding van deze meening, zonder ze nochtans te aan veerden; in de hedendaagsche geschriften schijnt zij zonder achterdocht aangenomen te zijn. - Waarschijnlijk en is zij niet ouder dan deze eeuw, en en is men maar op dit gedacht gekomen, als men heeft beginnen kennis maken met de oude noordsche godenleer, en dat men vernomen heeft dat er in de skandinaafsche landen een god Thōrr vereerd wierd, wiens naam men met onrecht als gemeen aan al de germaansche volkeren aanzien heeft.
Tot slot van rekening: Turholt bestaat uit twee deelen: het tweede is ons dietsche woord hout, in zijne oude beteekenis van ‘woud’; het eerste lid, van onzekeren oorsprong en beteekenis, en heeft geenen uitstand met den oudnoordschen god Thōrr.
A. Dassonville
|
|