Bij uwe terugkomste zal ik u, in de tegenwoordigheid van geheel mijn volk, als mijnen opvolger erkennen.’
‘Goed, Heer koning’ zei Jan: ‘wanneer wilt gij dat ik te velde trekke?’
‘Van morgen kunt gij beginnen uw leger te vergaren en beschikken; en, wanneer alles gereed is, moogt gij vertrekken; hoe eer ik verlost ben, hoe liever’.
Jan vergaarde algauwe een leger van wel honderd duist man, sprong op zijnen pekzwarten hengst, nam zijne ijzeren roede op zijne schouders, en zette uit, naar de reuzen.
Na eenige dagen reizens, trok hij over de grenzen en stormde met geweld het land der reuzen binnen, onder den wapenroep van: ‘Leve Jan Heldenbloed, schrik der reuzen!’
Maar nauwelijks hadden de reuzen dien gevreesden name gehoord, of zij lagen allen met den schrik in het lijf. ‘Jan Heldenbloed komt ons bestormen: wee is ons!’
De zeven gebroeders, die de opperhoofden van 't land waren, verkenden den vreezelijken strijder, en zij namen haastig de vlucht, met al hun volk. Jan vervolgde ze zoo verre als dat hij kon, dagen en dagen lang, tot aan de zee, waar zij allen van schrik invluchtten en versmoorden.
Het reuzenras was uitgeroeid, Jan was overwinnaar, en de zegevierende terugtocht begon.
Overal waar Heldenbloed voorbijging, met zijn leger, wierd hij verwillekomd, begroet en bezongen, als de groote overwinnaar der reuzen, en 't was al zegezang, vreugdegeroep, vlagge en vaandel, dat men hoorde en zag.
Eindelijk, kwam onze held in de hoofdstad aan, waar hij door den koning plechtig en minzaam ontvangen wierd. Zijne hoogmogendheid, door eenen bode over dit blijde nieuws verwittigd, hadde te midden de groote mart een schoon, kostelijk verhoog doen stellen; en daar, vol heerlijkheid, omringd van zijne vrouwe de koninginne, van zijne dochter en van al de voornaamste heeren uit zijn rijk, verwachtte hij Jan Heldenbloed, die zegevierend opkwam.
Toen Jan bij het verhoog was gekomen, wenkte de