Dat is zeker hier 't Aardsch Paradijs, peisde Ko, waar Adam en Eva in woonden! Waar den bliksem dat ik gerocht ben! De appels en de peren zijn hier zoo groot als onze groote waschmarmite, en de blommen rieken zoo goed, zoo goed... zi', 'k en kan 't waarlijk niet gezeggen, maar de reuke geeft mij al mijne krachten weêre, en 'k gevoele mij alsof ik een geheel ander mensche ware. 'k Geloove waarlijk dat ik er ben. Ja, ja, 't is van deze streke dat grootmoeder sprak, God ruste heur lieve ziele!
Binst dat Ko Lukkeboone bezig was met al die schoonheden te bewonderen, en dat al te overpeizen, en had hij niet bemerkt dat er iemand uit het slot gekomen was, en, eer hij het geware wierd, stond er daar bachten hem een man van buitengewone grootte, met lang lang wit haar en eenen nog langeren witten baard. Die man bezag Ko geheel verwonderd en zei: ‘o Vreemdeling, “zei hij, met eene geweldige tale,” wat komt gij hier doen?’
Ko verschoot dat hij hutste, hij en hadde geen druppeltje bloed meer dat roerde, en zijne tonge plakte aan 't gehemelte van zijnen mond.
‘Wat komt gij hier doen, vrage ik u?’ hernam de man.
‘Mijnheere,’ zei Ko, en hij nam zijne mutse af, ‘ik was dood moede, en verdoold, en ik ben hier ingekomen, ik peisde van......’
‘Ja maar, weet gij wel dat al die hier inkomt er niet levende uit en geraakt, 't en zij hij doen kan wat ik hem oplegge?’
‘Ba' neen-ik,’ zei Ko, al beven, ‘ik en wete dat niet, hoe zou ik dat gaan weten: ik ben van zoo verre van hier als dat de zunne daar van ons is, en 'k en hebbe hier geen levende ziele gezien, aan wie ik het hadde kunnen vragen.’
‘Nu luistert, vreemdeling, gij ziet er mij nog al een flinksche kloeke kerel uit, is 't dat gij de drie dingen kunt verrichten die ik u zal opleggen, gij en zult de dood niet sterven. Bovendien, ik belove het u, gij zult rijke en machtig zijn, dat gij het einde van uw goed niet en zult kennen. Maar kunt gij het niet, gij zult, gelijk zoovele andere die hierin gerocht zijn, eene bittere dood moeten smaken en bezuren.
('t Vervolgt).