| |
| |
| |
Hamlet bij Saxo Grammaticus
Vertaald door
G.E.G. Meuleman
Dit is de geschiedenis van Hamlet in Saxo's Kroniek van Denemarken:
Na drie jaar lang de grootste heldendaden bedreven te hebben, schonk Horvendil aan Rörik de wapenen en al de prachtige buit die hij gemaakt had, om daardoor nog meer in zijn gunst te komen en de koning vatte dan ook zoo'n groote vriendschap voor hem op, dat hij hem zijn dochter Gerut tot vrouw gaf, en bij haar kreeg hij een zoon Amlet.
De groote voorspoed die Horvendil had, wekte de afgunst op van zijn broeder Fenge en dus besloot deze hem van kant te maken. Zoo weinig kan de deugd gerust zijn; zelfs geldt daarbij dat verwanten tegenover verwanten 't kwaadst is.
Toen hij de gelegenheid schoon zag, maakte hij er dadelijk gebruik van om de booze lust zijns harten te volgen en zijn handen met zijn broeders bloed te bezoedelen en aan broedermoord voegde hij nog bloedschande toe door de vrouw van zijn vermoorden broeder te trouwen. Want zoo gaat 't gewoonlijk: als iemand een misdaad begaan heeft, dan is hij dadelijk klaar een tweede te bedrijven, zoo brengt de eene hem tot de andere.
Zoo sluw en onbeschaamd ging hij te werk om zijn schandelijk bedrijf te bedekken, dat hij aan zijn misdaad een glimp van goede bedoeling gaf en den broedermoord tooide met den naam der liefde door voor te geven dat, hoewel Gerut te zachtzinnig was om iemand iets te verwijten, haar man de hevigste
| |
| |
haat tegen haar gekoesterd had en dat hij zijn broeder vermoord had om haar te bevrijden, omdat het hem onwaardig voorkwam dat zulk een zachte vrouw, die niet het geringste grein boosheid in zich had, blootgesteld was aan zijn grimmige hardheid.
Die leugen miste het doel niet; want hoogen heeren, die niet zelden vleiers hun gunst bewijzen en mooipraters in eere houden, valt het niet moeilijk een leugen ingang te doen vinden. Zoo aarzelde Fenge niet om met even misdadigen zin zich schuldig te maken aan een dubbele goddeloosheid, door zijn broeders echtelijk bed te bezoedelen na hem eerst vermoord te hebben.
Toen Amlet dat zag, leek het hem raadzaam zich te houden of hij niet bij zijn verstand was, ten einde geen argwaan te wekken bij zijn oom; hij gedroeg zich, alsof hij onnoozel en in de hoogste mate van verstand ontbloot was en door die verstandige inval verborg hij niet alleen, wat er in hem omging, maar redde hij ook zijn leven. Hij zat altijd maar bij zijn moeders haard en dommelde bij den aschpot en smeerde zich over het heele lichaam met allerlei viezigheid in, zoodat hij leelijk was om aan te zien en de trekken van zijn gezicht, dat geheel bedekt was met vuil, drukten de belachelijkste onnoozelheid uit, evenals alles wat hij zeide geheel dwaas leek en alles wat hij begon, getuigde van algeheele stompzinnigheid; in het kort, men zou niet zeggen dat hij een mensch was, maar eerder een lachwekkend monster, geheel van zinnen.
Soms, als hij bij den haard zat en met de handen in de asch woelde, maakte hij houten haken, die hij in het vuur hardde en aan het eind omkrulde, zoodat zij in elkaar gehaakt konden worden. Toen hem eens gevraagd werd, wat hij daar zat te doen, antwoordde hij, dat hij spitse speren maakte om zijn vader te wreken, en dit antwoord wekte niet weinig vroolijkheid, want allen hielden dit werk voor belachelijk en overbodig, hoewel het hem later juist hielp om zijn plan te volvoeren. Aan den anderen kant wekte de scherpzinnigheid die werkelijk in dit antwoord lag, bij degenen die dieper doorzicht hadden, eerst de gedachte dat hij verstandiger was dan hij er uit zag; want de vlijt en zorgvuldigheid, waarmee hij aan zulke kleinigbeden werkte, duidde op een vernuft dat hij geheim hield en
| |
| |
daarbij kon men ook niet gelooven, dat het hem, die zoo goed zijn handen kon gebruiken, schortte aan het verstand.
Hij was ook gewoon deze gebrande stokken op een hoop te verzamelen, en die zoo goed mogelijk te verbergen en sommigen beweerden daarom dat zijn verstand goed genoeg was, maar dat hij het onder voorgewende onnoozelheid verstak en dat hij broeide over diepe plannen die hij op slimme manier verheimelijkte.
Zij meenden dat de beste manier om daarover in 't reine te komen was hem op een eenzame plek een mooie vrouw te laten ontmoeten, die probeeren zou hem tot liefde te verlokken, want de drang tot liefde is zoo heftig dat die zich niet laat verbergen; die zou te sterk zijn dan dat hij door slimheid in toom gehouden kon worden en als zijn krankzinnigheid voorgewend was, dan zou hij, als de gelegenheid zich voordeed, dadelijk aan zijn lust voldoen. Er werd gezorgd voor eenige mannen, die met hem ver 't bosch in zouden rijden en in 't verborgen er bij zouden zijn als hij op de proef gesteld werd.
Het trof zoo, dat er onder deze een was, die dezelfde voedster gehad had als Amlet en die de liefde niet vergeten was, die er tusschen hen bestaan had in hun kinderjaren. Voor hem beduidde de herinnering aan dat samenzijn meer dan wat hem daar juist was opgedragen en hij volgde met Amlet de omgekochte mannen eerder om hem een wenk te geven dan om hem in de val te lokken, want hij twijfelde er niet aan dat 't Amlet slecht vergaan zou, als hij maar in 't geringste blijk gaf bij zijn verstand te zijn en vooral als hij zich voor hun oogen overgaf aan liefde.
En dit zag Amlet ook heel goed zelf in. En toen men hem zeide te paard te stijgen, ging hij met voorbedachten rade zoo zitten, dat hij den rug keerde naar het hoofd van het paard en zijn gezicht naar den staart, om welke hij het bit heenlegde, alsof het zijn bedoeling was daarmede de vaart van het paard te besturen.
Met dit slim overleg verijdelde hij zijn ooms plan en ontging de valstrik. Het was anders lachwekkend genoeg om te zien hoe het paard daar wegliep zonder teugel met een ruiter die het stuurde bij de staart.
| |
| |
Toen zij onderweg in de struiken een wolf zagen en zijn begeleiders zeiden dat het een jong paard was, merkte Amlet op, dat Fenge te weinig van zulk soort in zijn veestapel had, waardoor hij op een even keurige als vernuftige manier te kennen gaf, dat hij kwaad wenschte over wat zijn oom toebehoorde. Toen zij daarop zeiden dat dit heel verstandig geantwoord was, zeide hij, dat hij zich met opzet zoo had uitgedrukt opdat men niet in eenig opzicht van hem zou kunnen zeggen dat wat hij zeide verzinsel was.
Want het was er hem om te doen, alleen te zeggen wat hij meende: daarom zei hij dat op zulk een slimme manier, dat men niet kon zeggen dat hij loog en evenmin wegens de vernuftige inkleeding zijn werkelijke meening zou leeren kennen.
Aan de zeekust zagen zij het roer van een gestrand schip en zijn metgezellen zeiden dat 't een buitengewoon groot mes was, dat zij daar gevonden hadden. ‘Ja’, zei hij, ‘dat moet een bovenmatig groote ham hebben om in te snijden’, waarmee hij de zee bedoelde, die goed paste bij de grootte van het roer.
Toen zij voorbij eenige duinen kwamen en zij hem daarop opmerkzaam maakten met te zeggen dat het heel mooi meel was, antwoordde hij dat het dan ook gemalen was door de storm en het schuim van de zee; en toen zijn begeleiders dit antwoord prezen, zei hij zelf, dat het heel verstandig gezegd was.
Toen zij hem met opzet alleen gelaten hadden, opdat hij des te driester zijn lust kon volgen, ontmoette hij als bij toeval op een eenzame plek de vrouw, die zijn oom tot dat doel uitgezonden had en hij zou haar zeker dadelijk omhelsd hebben, als zijn zoogbroeder hem niet in het geheim een wenk gegeven had, dat er verraad schuilde.
Nadat deze overwogen had hoe het 't best aan te leggen hem in 't geheim te waarschuwen en hem er toe te brengen zijn gevaarlijke lust te bedwingen, had hij bedacht, een graanhuls, die hij op den grond gevonden had, onder den rug van een paardevlieg te binden en deze te jagen naar de plaats waar hij wist dat Amlet was en daarmee deed hij hem, die geen onraad vermoedde, een groote dienst. Want Amlet was even vernemstig de waarschuwing te begrijpen als de ander om haar uit te vinden, want toen hij de vlieg zag met het kaf op zijn
| |
| |
rug, begreep hij dadelijk dat deze wenk hem onraad spelde.
Toen dus nu zijn wantrouwen gewekt was en de schrik hem om 't hart geslagen was, nam hij, om veiliger te zijn, de vrouw mee naar een heel eenzame, moeilijk te bereiken, moerassige plek en daar volvoerde hij zijn opzet en bad haar daarbij zoo dringend mogelijk het aan niemand te vertellen. En zij was even gewillig stilzwijgen te beloven als hij dringend was er om te smeeken, want zij was samen met hem opgevoed en hield zeer veel van hem.
Toen Amlet thuis kwam en allen hem gekscherend vroegen, of hij zijn lust bevredigd had, antwoordde hij: ja, hij had in haar armen gerust en toen zij verder vroegen, hoe dat gegaan was en op welke kussens zij gerust hadden, antwoordde hij, dat zij gelegen hadden op een paardenhoef, een hanekam en eenige stukken van de zolderbalken. Hij had namelijk, om niet gedwongen te zijn te liegen, iets van deze dingen bij zich gestoken toen hij uitging om op de proef gesteld te worden. Dit antwoord wekte een algemeen gelach, hoewel zijn zotte woorden niets anders gezegd hadden dan wat waar was. Toen zij nu ook navroegen bij het meisje, antwoordde zij, dat er niets tusschen hen geweest was en dat geloofden zij des te eerder, daar niemand van hen die meegegaan waren, er iets zekers van wist; maar hij, die dat teeken met de vlieg gegeven had zeide, opdat Amlet weten zou dat hij het was die hem met zijn vernuftige inval gered had, dat hij pas zeer kort geleden op zijn heil bedacht geweest was. Amlet gaf hem een even snedig antwoord, want om hem te doen weten dat hij hem dankbaar was voor den wenk zeide hij, dat hij heel goed gezien had dat daar in volle vaart iets aan kwam vliegen met stroo op den rug en kaf van achteren. De anderen barstten haast van 't lachen, maar Amlets vriend verblijdde zich over zijn schranderheid.
Toen hij ze nu allen te slim af geweest was, en niemand de gesloten grendel van zijn verstand kon afschuiven, zeide een van Fenge's vrienden, die zich voor verstandiger hield dan hij in werkelijkheid was, dat het met gewone proeven niet doenlijk was een verstand dat zoo goed verborgen was aan 't licht te brengen. Hij was al te hardnekkig dan dat men iets bij hem
| |
| |
bereikte met zulke zwakke pogingen; zijn sluwheid was te veelzijdig dan dat eenvoudige middelen hier zouden kunnen baten. Daarom had hij nu, door diep in den grond der dingen door te dringen, een scherpzinniger wijze van doen uitgedacht, die niet moeilijk uit te voeren was en die er zeer zeker toe leiden zou dat zij in hun opzet slaagden. Fenge zou dan doen of hij voor een gewichtige zaak genoodzaakt was op reis te gaan en dan zou Amlet in de slaapkamer van zijn moeder gelaten worden, nadat er eerst, zonder dat iemand het wist, een man in een hoek daarvan op de loer gelegd was om nauwkeurig acht te geven op wat zij samen spraken. Als nu Amlet bij zijn verstand was, zou hij zich zeker niet bedenken om vrijuit met zijn moeder te spreken, want hij zou niet bang zijn op haar eerlijkheid te vertrouwen. En om aan te toonen, dat hij evenzeer de man was om dit plan uit te voeren als om het te bedenken bood hij zichzelf aan om de verspieder te wezen.
Fenge was verheugd over dezen voorslag en ging weg onder voorwendsel, dat hij een groote reis moest maken. De man die dit plan bedacht had, was heimelijk in de kamer geslopen, waar Amlet samen zou zijn met zijn moeder en had zich verborgen onder het stroo, waar de grond mee bedekt was.
Maar Amlet vond wederom een uitweg om deze val te ontgaan. Daar hij vreesde dat er luisteraars waren, stelde hij zich eerst weer op zijn krankzinnige wijze aan. Hij kraaide als een haan, sloeg met de armen of het vleugels waren en sprong rond over het stroo om te zien of er iemand onder verborgen was.
Toen hij een klomp onder de voeten voelde, stak hij er in met zijn zwaard, doorboorde hem en trok zoo den man uit zijn schuilplaats voor den dag; hij sloeg hem dood, daarop hieuw hij zijn lijk in stukken, kookte ze en wierp ze in een kuil tot eten voor de zwijnen, zoodat het lichaam van den onwaardige te liggen kwam in vuil en onreinheid.
Nadat hij zoo den luisteraar uit den weg geruimd had, ging hij weer binnen in de kamer en toen zijn moeder begon te huilen en te jammeren over zijn verdwaasdheid, zeide hij: ‘Waarom zoekt gij, schandelijke vrouw, uw grove zonde te verbergen met valsche tranen, gij, die als een onbeschaamde lichtekoor uw bed schendt en bezoedelt door vol onkuischheid
| |
| |
uw mans moordenaar te omhelzen en met de walgelijkste liefkoozingen hem aan te halen, die uw zoons vader het leven nam? Zoo doen merries met de hengsten die den andere, waar zij eerst mee waren, overwonnen hebben. Het is de natuur van de stomme dieren om nu eens te paren met den een en dan met den ander, en gij toont nu genoeg, met u te gedragen als deze, dat gij uw eersten man vergeten hebt. Ik gedraag mij niet zonder reden of ik gek was, want ik twijfel er niet aan, of hij die zijn broeder vermoord heeft, zal ook wel met dezelfde boosheid te werk gaan tegen andere verwanten. Daarom is het beter dat ik er uitzie of ik krank van zinnen, dan of ik bij mijn verstand was; met te doen of ik stapelgek ben, red ik mij het leven. Maar diep in mij zin ik er altijd op om mijn vader te wreken. Maar ik wacht de gelegenheid af; ieder ding moet zijn tijd en plaats hebben. Tegenover een valsch en boos man moet men met slimheid te werk gaan. Gij behoeft daarom niet te jammeren over mijn krankzinnigheid: met meer reden kondt ge huilen over uw eigen schande. Eerder kondt ge er over treuren dat uw eigen ziel ontaard is dan over wat anders. En vergeet verder niet een slot op den mond te houden.’
Door zoo zijn moeder met harde woorden te overstelpen, kreeg hij haar er toe tot deugd en eerbaarheid terug te keeren en in te zien dat haar vroegere liefde meer waard was dan de wellust waaraan zij zich nu had overgegeven.
Toen Fenge terugkwam en de luisteraar nergens te vinden was, liet hij langen tijd zoo nauwkeurig mogelijk naar hem zoeken, maar allen zeiden dat zij niets van hem gehoord of gezien hadden. Zij vroegen ook uit gekheid Amlet of hij er geen lucht van had waar die man gebleven was. Hij antwoordde dat hij in een kuil gegaan en daar onderin te land gekomen was en toen hadden de zwijnen hem opgegeten met al de vuiligheid die hij op zich gekregen had. Hoewel zijn woorden een bekentenis van de waarheid bevatten lachten zij er over, omdat zij luidden als wartaal.
Fenge had intusschen altijddoor sterke argwaan dat zijn stiefzoon op verraad bedacht was en wilde hem daarom liefst uit den weg ruimen. Maar daar hij het zelf niet durfde doen uit vrees voor de boosheid van Amlets moeder en zijn groot- | |
| |
vader Rörik, besloot hij, om den schijn te bewaren dat hij er buiten was, een ander aan te zoeken het te doen en hem te laten vermoorden door den koning van Engeland. Zoo was nu eenmaal zijn aanleg, dat hij liever schande wilde brengen over zijn vriend dan zich zelf een slechten naam op den hals halen.
Bij zijn vertrek beval Amlet in het geheim zijn moeder om, als er een jaar verloopen was, de hal met tapijten te behangen en zijn begrafenismaal te houden alsof hij dood was, want binnen dien tijd beloofde hij terug te komen.
In zijn gevolg waren twee van Fenge's hovelingen, die een brief bij zich hadden aan den koning van Engeland, waarin hem opgedragen werd den meekomenden jongeman te dooden; dat was ingegrift in een houten knuppel, wat in de oude dagen een gewone manier van briefschrijven was. Terwijl zij sliepen, onderzocht Amlet wat zij bij zich hadden en kreeg den brief in handen en toen hij het gelezen had, krabde hij den inhoud uit en reet er iets heel anders voor in de plaats, door zijn naam te vervangen door die van zijn reismakkers en zoodoende aan te geven dat deze omgebracht moesten worden.
En niet genoeg dat hij zoo zich zelf van den dood bevrijdde en die liet komen over het hoofd van anderen, voegde hij er nog een opdracht uit Fenge's naam aan toe, of de koning van Engeland den hoogst verstandigen jongeman, die hij hem zond, zijn dochter tot vrouw wou geven.
Toen zij in Engeland kwamen en de zendmannen toegelaten werden tot den koning, reikten zij hem den brief over, waarvan zij dachten dat hij een ander het leven zou benemen, maar die in werkelijkheid hun eigen doodvonnis bevatte. De koning liet niets merken en ontving hen gastvrij en vriendelijk, maar Amlet achtte de koninklijke maaltijd die voor hen aangericht werd, zoo gering, alsof het 't eenvoudigste eten was en wendde zich van de rijke overvloed van de tafel af en wilde eten noch drinken, waarover allen zich verwonderden.
Allen zagen met verbazing aan, dat deze jonge vreemdeling zulk een afschuw had van de lekkere en overdadig toebereide spijzen van de koninklijke tafel, alsof het grove boerenkost geweest was.
Toen de tafel geëindigd was en de gasten te rust gingen,
| |
| |
beval de koning een man zich te verbergen in hun slaapkamer om 's nachts te hooren wat zij samen spraken. Toen Amlets reisgenooten nu vroegen waarom hij, toen zij aan tafel zaten 't eten niet had willen aanraken, alsof 't vergif geweest was, antwoordde hij, dat het brood bezoedeld was met bloed, 't bier smaakte naar ijzer en het vleesch had een lijklucht, alsof het te dicht bij een doode mans aas gelegen had en daardoor bedorven was. Hij zei nog verder dat de koning slavenoogen had en dat de koningin zich in drie dingen gedragen had als een lijfeigene, en smaadde zoodoende evenzeer hen die het eten hadden doen klaarmaken als het eten zelf.
Zijn stalbroeders verweten hem nu dat hij daar weer voor den dag kwam met zijn oude krankzinnigheid en begonnen hem te bespotten en booze woorden te zeggen omdat hij afkeurde wat hij moest prijzen en klaagde over wat goed was, ongepaste taal voerde over zulk een voortreffelijke koning en koningin van zoo hoofsche zeden en met zijn smadelijke woorden hun het grootste onrecht aandeed, hoewel zij beiden alle eer waardig waren.
Toen de koning dit van zijn trawant te weten kwam, zeide hij - en met deze woorden bewees hij hoe verstandig hij was - ‘óf deze man moet meer verstand hebben dan anderen, óf hij moet krankzinnig zijn.’
Daarop liet hij zijn hofmeester roepen en vroeg hem waar hij het brood vandaan had. Toen de hofmeester antwoordde, dat het gemaakt was door hun eigen bakker, vroeg de koning waar het koren, waarvan het gemaakt was, groeide en of er ook een aanwijzing was, dat iemand daar was doodgeslagen en de hofmeier antwoordde dat er dicht bij het koninklijk terrein een veld was, vol van beenderen van verslagen mannen, zoodat het duidelijk genoeg was dat daar in oude dagen een groote manslag had plaats gevonden en daar had hij, in de hoop dat het koren buitengewoon veel zou uitleveren, het voorjaarszaad laten zaaien, omdat er daar meer groeikracht in den bodem zat dan ergens anders; en daarom kon het zeer goed wezen dat het brood een bijsmaak had van rotte beenderen.
Toen de koning dit hoorde, oordeelde hij dat wat Amlet gezegd had, juist was, en hij wilde nu ook weten, waar het
| |
| |
vleesch vandaan was. De hofmeester zeide toen, dat de varkens, doordat er niet genoeg op gepast was, weggeloopen waren en gegeten hadden van het verrotte lijk van een roover, zoodat het misschien wel zijn kon dat het vleesch daardoor bedorven smaakte.
Toen de koning nu begreep, dat Amlet daar ook gelijk in gehad had, vroeg hij waar het bier van gebrouwen was en toen de hofmeester antwoordde: van spelt en water, liet hij diep graven in de bron die hem aangewezen werd en daar vonden zij veel verroeste zwaarden, waarvan men dacht dat zij een smaak aan 't water gegeven hadden. Anderen zeggen dat Amlet de meede afkeurde omdat hij, toen zij opgeschept werd, er eenige bijen in vond, die gezeten hadden op 't lichaam van een doode en zoo was de leelijke smaak van den honing overgegaan op de meede.
Toen de koning nu op deze wijze zag, dat het weer waar was van die bijsmaak waarover Amlet geklaagd had, en ten laatste, hem vragende wat hij meende met de beleedigende woorden die hij over zijn oogen gezegd had, te weten kwam dat hij doelde op een smet die op zijn geboorte rustte, sprak hij in 't geheim met zijn moeder en vroeg haar, wie zijn vader was. Nadat zij hem geantwoord had dat zij met niemand anders dan den koning geweest was, dreigde hij haar dat hij door middel van de pijnbank de waarheid wel te weten zou komen en daarop bekende zij dat een lijfeigene zijn vader was en door die afgedwongen bekentenis kwam hij dus te weten hoe het stond met die smet op zijn geboorte, waarop Amlet gezinspeeld had.
Maar terwijl hij zich schaamde over zijn lage afkomst, verheugde hij zich aan den anderen kant over het verstand van de jonge man en hij vroeg hem nu waarom hij de koningin het onrecht gedaan had te zeggen dat zij zich gedroeg als een lijfeigene. Maar daar hij nu klaagde dat zijn gast zich 's nachts minachtend uitgelaten had over zijn vrouw, kwam hij te weten, dat haar moeder werkelijk een slavin was, want Amlet zeide dat de drie dingen die hij bedoeld had, toen hij haar beschuldigde van slavenmanieren waren, ten eerste dat zij op de manier van de dienstmaagden haar mantel over het hoofd trok, ten
| |
| |
tweede dat zij haar kleed opschortte wanneer zij liep en ten derde dat zij haar tanden stookte en de etensresten opkauwde en om te toonen dat zij niet alleen slavenmanieren had maar ook van onvrije geboorte was, vertelde hij hem, dat haar moeder gevangen genomen en tot slavin gemaakt was.
De Koning kreeg nu zulk een eerbied voor zijn verstand, alsof het goddelijke wijsheid was waar hij mee begaafd was, en gaf hem zijn dochter tot vrouw en alles wat hij zeide nam hij aan alsof het van den hemel kwam.
Zijn begeleiders liet hij naar aanleiding van 't verzoek van zijn vriend den dag daarna ophangen. Amlet deed alsof hij over dien vriendendienst gevoelig was, alsof het een onrecht was dat hem geschiedde en de Koning gaf hem toen goud als weergeld en dat liet hij later smelten en in 't geheim gieten in twee holle stokken.
Toen hij een jaar in Engeland geweest was, vroeg hij verlof naar huis te reizen en van al de schatten die de Koning hem gegeven had, nam hij niets anders mee dan de stokken met het goud er in.
Toen hij in Jutland kwam, trok hij zijn mooie kleeren uit en legde zijn hoofsche manieren af en begon in de plaats daarvan weer met de belachelijke gebaren die hij vroeger vertoond had en toen hij, bedekt met vuil, in de hal trad, waar zij bezig waren zijn begrafenismaal te houden, wekte het bij allen de grootste ontsteltenis, daar het gerucht hem als dood uitgeluid had.
Hun schrik ging intusschen over in vroolijkheid en de gasten gekscheerden met elkaar, omdat zij het grafmaal vierden van hem alsof hij dood was en hij in levenden lijve in hun midden stond.
Toen zij hun vroegen waar zijn stalbroeders waren, wees hij hem de stokken die hij bij zich had en zeide dat zij hier allebei waren en het is niet gemakkelijk te zeggen ot dit gezegde meer wáár of meer vermakelijk was, want hoewel de meesten het hielden voor zottepraat, was het toch in overeenstemming met de waarheid, voor zoover hij hun in plaats van de dooden wees het weergeld dat hij voor hen ontvangen had.
Daarop begon hij de schenkers te helpen om de vroolijkheid
| |
| |
onder de gasten aan te wakkeren en dronk hun vlijtig toe en opdat zijn ruime wambuis niet zou hinderen, bond hij het op met de riem van zijn zwaard en tegelijk trok hij het uit de scheede en wondde zich opzettelijk met de punt er van in den vinger en daarom sloegen enkele van de gasten een spijker tusschen het zwaard en de scheede, zoodat het niet getrokken kon worden.
Om des te veiliger den weg vrij te maken voor zijn aanslag, schonk hij druk in voor de mannen van het gevolg en kreeg hen er toe den eenen hoorn na den anderen te ledigen en overstroomde hen zoo met drank, dat zij van dronkenschap niet meer op de beenen konden blijven staan en zich op de plaats zelf te slapen legden en zoo de feesthal tot een slaapkamer maakten.
Toen hij nu zag dat zij gemakkelijk te overweldigen waren en dat de gelegenheid om zijn plan uit te voeren gekomen was, haalde hij de haken die hij indertijd gemaakt had van de plaats waar zij bewaard waren en ging weer in huis waar de mannen door elkaar op den grond lagen en overgaven en hun roes uitsliepen. Hij sneed de koorden door die de tapijten vast hielden, waarmee zijn moeder volgens afspraak de hal van binnen bekleed had en toen die over de snorkende mannen vielen stak hij de stokken met haken er in en warde dat alles zoo vast door elkaar, dat niemand van hen die er onder lagen zich kon oprichten, hoe hij zich ook inspande.
Toen stak hij het huis in brand, de vlammen namen spoedig in kracht toe, het vuur breidde zich uit en omlaaide de geheele hal en verteerde hem met allen die er in waren, 't zij zij nog steeds diep in slaap waren of dat zij vergeefs beproefden op te staan. Daarop ging hij in 't slaapvertrek van Fenge, waar deze ingedragen was door zijne mannen, nam het zwaard dat bij zijn bed hing weg en hing zijn eigen er voor in de plaats. Toen wekte hij zijn oom en zei dat de mannen van zijn gevolg lagen te verbranden en dat Amlet gekomen was, toegerust met zijn oude haken om de wraak te nemen die hij nog voor zijn vaders dood te goed had. Toen Fenge dat hoorde, sprong hij uit bed en werd verslagen, daar hij zijn eigen zwaard miste en vergeefs beproefde dat te trekken dat er voor in de plaats hing.
| |
| |
Een moedig man was Amlet en waard eeuwiger nagedachtenis, hij die met slimheid zich het voorkomen gaf een dwaas te zijn en met bewonderenswaardig goed volgehouden geveinsde krankzinnigheid zijn bovenmenschelijk verstand verborgen hield en niet alleen met zijn vernuft zich het leven redde maar ook daardoor gelegenheid kreeg zijn vader te wreken, zoodat onbeslist moet blijven of hij, met zoo slim zichzelf te verdedigen en zoo moedig zijn vader te wreken, meer moed of meer verstand aan den dag legde. |
|