| |
| |
| |
Politieke feiten en richtingen
De mijnwerkersstaking.
Het belangrijkste politieke feit der verloopen maand ligt buiten onze landgrenzen. Het is zóo belangrijk, dat daarbij vergeleken alles wat gelijktijdig in de onmiddellijke politiek gebeurde, klein en onbeteekenend gelijkt. Deze bewering dient bewezen te worden, want zij is schijnbaar in strijd met de gebeurtenissen. De Duitsche en Engelsche mijnstaking vond toch oorspronkelijk de meeste belangstelling bij een speculeerende groothandel in steenkolen. Verder moge zich een enkele gasfabriek-directeur ongerust gemaakt hebben. Het Nederlandsche publiek trok er zich net zooveel vanaan, als van ander wereldnieuws, dat de kranten vult, misschien nog minder omdat er zoo weinig opzienbarends bij voorviel.
De uiterlijke teekenen van belangrijkheid waren dus tenminste voor ons land niet aanwezig. Bovendien kon gevraagd worden of een economisch geschil tusschen werkgevers en arbeiders, hoe uitgebreid of hoe langdurig ook de staking moge zijn, ooit een politieke beteekenis heeft?
Daarop echter is het antwoord eenvoudig. In Duitschland was de politieke beteekenis inderdaad gering en voorbijgaand. In Engeland echter werd dit anders. Dat bleek onmiddellijk uit de berichten over de spoedwet, die op 21 Maart in tweede en op 27 Maart in derde lezing, met verschillend samengestelde meerderheden voor beide lezingen, door het Lagerhuis is aangenomen. Er is een bewogenheid in de Engelsche politiek, die de groote actueele problemen van regeeringsbeleid, n.l. home-rule, kieswet of vlootuitbreiding op den achtergrond kon dringen.
| |
| |
Wijst nu dit verschil tusschen Duitschland en Engeland aan, dat we te maken hebben met een meer speciaal Engelsche gebeurtenis, die daarom voor ons land een buitenissigheid is, goed voor lief hebbers in ekonomische en sociale kwestie's? Te meer omdat het Nederlandsche mijnwezen geen invloed heeft op verkeer of industrie? Het moge zoo schijnen, maar het is geheel anders.
Allereerst is er een groot verschil tusschen de Engelsche en de Duitsche staking. De eerste is toch een zoo volmaakte vorm van het machtsmiddel der arbeidersklasse, dat het een nieuw maatschappelijk verschijnsel kan genoemd worden. Nieuw namelijk in zijn werking en gevolgen. Vergelijken wij toch de toestand in beide landen. In Duitschland staakten ongeveer 200 000 van de 350 000 mijnwerkers, dus 60%. Zij eischten 15% loonsverhooging. Ofschoon door de getallen omvangrijk, was het een gewone werkstaking, ontstaan en gevoed door ontevredenheid in een zeer gemengde en vrij onontwikkelde massa van arbeiders. Polen, Lithauen, Kroaten zelfs, alsmede Hollanders zijn er vermengd met Duitschers en Italianen.
Groot onderscheid van ras en geloof maakt de massa tot een losse bijeenvoeging van arbeiders gekomen uit de meest verschillende beroepen en streken. Slechts een gering aantal van hen is in vakvereenigingen georganiseerd, en van deze laatsten bleven een groot deel - de christelijken, dat zijn gemengd katholieken en protestanten, - aan het werk.
De houding van de regeering was geen andere, dan die wij in onze maatschappij algemeen kennen. De moderne kapitalistische maatschappij toch, die het gilden wezen geheel afschafte en daarmede elk verbod om gezamenlijk het werk neerteleggen, heeft de vrijheid van arbeid tot een fundamenteel rechtsbeginsel. Ieder is vrij te werken of niet te werken, al naar het hem lust. Inbreuk daarop is een verzet tegen de rechtsorde. Vandaar dus dat de staatsmacht bij een staking tot eenige taak heeft die rechtsorde te handhaven, en verder neutraal blijft in 't geschil tusschen werkgevers en arbeiders.
Practisch is die taak echter belangrijk genoeg. Want bij de meeste stakingen, ook bij de Duitsche, zijn er werkwilligen
| |
| |
en stakers. Deze zijn geenszins vriendelijk tegenover elkaar. Zij vormen twee legers, die op zijn zachtst gezegd elkaar onvriendelijk aankijken, en zeer geneigd zijn tot minder aangename woordenwisselingen of handtastelijkheden. Door de werkwilligen te beschermen, worden politie en leger op bijna natuurlijke wijze in een vijandige houding gebracht tegen de stakers. Incidenten, strubbelingen, zelfs wezenlijke vechtpartijen, en het vallen van slachtoffers, zijn gewone verschijnselen. De verhouding tusschen de sterkte der legers van stakers en onderkruipers is beslissend voor het winnen of verliezen van den strijd. Vandaar ook de vijandigheid. Vandaar ook dat van het optreden van den ‘sterken arm’ afhangt of deze practisch den werkgever dan wel de arbeiders steunt. Voorts dat zeer dikwijls het eerste het geval is.
Hoe wordt deze verhouding op eens geheel anders, indien er geen werkwilligen zijn. De overheid heeft dan geen andere taak dan toe te zien. Zoo schijnt het, maar inderdaad kan haar taak veel moeilijker worden, zooals in Engeland geschiedde. Geen onderkruipers wil zeggen in de eerste plaats dat de staking zoo algemeen, zoo uitgebreid of zoo georganiseerd is, dat er geen sprake kan zijn van voortzetting der bedrijfs-werkzaamheden. Een millioen mijnwerkers, goed georganiseerd en ordelijk gezind stopte de geheele voortbrenging van steenkool. Bijna overal werd gezorgd dat er niet alleen geen wanorde was, maar bovendien dat het bedrijf geen schade leed door verwaarloozing.
Dat is éen bijzonderheid van de Engelsche staking. Een dergelijke algemeene beweging desorganiseert het maatschappelijk verband. Dat wordt zeer spoedig gevoeld en onmiddellijk wordt van de regeering geëischt te zorgen dat er een einde komt aan de wanorde, die weliswaar geen inbreuk op de rechtsorde is, maar die, veel erger, het maatschappelijk samenwerken verbreekt.
Vroeger is meermalen iets dergelijks voorgekomen.
Levendig herinneren wij ons de spoorwegstaking van 1903 en ook andere landen hebben dergelijk stilstaan van een der organen van 't maatschappelijk leven als een enorm groot gevaar ondervonden. Dikwijls echter is de organisatie der
| |
| |
stakers zoo zwak, en het bewustzijn van hun optreden zoo weinig ontwikkeld, dat zij niet precies weten wat zij willen.
Ook dat was in Engeland anders. En dit is een tweede bijzonderheid. De mijnwerkers hadden een enkele eisch, een zeer beperkte en, wat van bijzondere beteekenis is, een algemeen erkend billijke eisch, n.l. een waarborg dat hun loon niet zou dalen beneden een minimum. Schijnbaar is het niets bijzonders wat zij vroegen. De Duitsche arbeiders die 15% verhooging vroegen voor hun dagloon van 4 á 5 Mk., stelden verhoudingsgewijs geen geringere eisch aan 't hoogtepeil van 't loon.
Maar in werkelijkheid ligt er in dat minimum loon een groot sociaal en geheel nieuw beginsel voor de loonregeling. Er wordt namelijk een waarborg gezocht tegen de onzekerheid van 't bestaan van den loon-arbeider.
Evenals de sociale verzekering berust op de erkenning dat de arbeider bevrijd moet worden van een bestaansonzekerheid, die hem bij ongeval, ziekte, invaliditeit of werkeloosheid bedreigt, zoo berust de vaststelling van een minimum loon op de uitspraak dat een loonarbeider niet blootgesteld mag blijven aan de onzekerheid dat zijn loon telkens onverwacht zal dalen.
Voor ons land moge dit beginsel nog nieuw en vreemd schijnen, voor Engeland is het begrip van ‘fair wages’ al een eeuw levend geweest onder de arbeiders, en heeft het in de laatste tien jaar zeer sterk zich vervormd in de richting van een minimum, waarbeneden elk loon ‘sweating’ vertegenwoordigt, m.a.w. iets ontoelaatbaars, bijna iets misdadigs wordt. Wie vertrouwd is met de gedachterichting der Webb's, weet dat het practisch socialisme in dat minimum loon een vaste basis heeft gelegd voor elk maatschappelijk streven. Het beginsel is trouwens in Engeland reeds in de wet doorgedrongen, n.l. in die welke ‘wages-boards’ voor sommige ‘sweated industries’ instelt.
Twee omstandigheden zijn er dus, die het noodig maakten dat de Engelsche regeering iets anders moest doen dan politie en militairen sturen naar de mijnen. Allereerst dat alom gevraagd werd dat de regeering de ‘zaken’ weer zou doen marcheeren. Daarnaast, dat zij, om zich met het geschil
| |
| |
te kunnen bemoeien, positie moest nemen ten opzichte van dien eisch van een bestaansminimum voor den loonarbeider, ook dan wanneer zijn loon niet zoo abnormaal laag is als voor den huisarbeider, en wanneer hij verder, als de mijnwerker, een zelfstandig volwassen burger is.
Om de zaken te doen loopen ligt er een middel voor de hand, dat b.v. in 1903 voor ons land en in 1911 voor Frankrijk tijdens de spoorwegstaking werd toegepast. Verbod van staking gepaard gaande met strafbedreiging, machtsvertoon en eventueel krachtdadig optreden. In 't belang van 't algemeen natuurlijk, maar tevens onvermijdelijk in 't belang van den werkgever en dat nog wel door de zoo hoog gehouden rechtsorde van de arbeidsvrijheid te verbreken. Dat is mogelijk tegen een solidariteitsmassa met een wankelend machtsgevoel, en wanneer er kans is deze door bedreiging te intimideeren. Dat is vooral mogelijk, indien de arbeiders in een ontevreden revolutionaire stemming zijn en, opgewonden, oninwilligbare eischen stellen of groot gaan op hun macht om de maatschappelijke zakenorde te verstoren.
Maar dat is onmogelijk tegenover een kalme, ordelijke, goed georganiseerde menigte arbeiders, die zich bewust waren van wat zij deden, en tevens van de rechtmatigheid en de mogelijkheid der vervulling van hun eischen.
Er was daarom voor de Engelsche regeering geen ander middel dan in het geschil oordeelend op te treden, en zij het dan ook schoorvoetend en onwillig een nieuw rechtsbeginsel in de wet in te voeren, dat van vèrgaande beteekenis is. Zoo is gebeurd, nadat elke poging om, buiten de wet om, het beginsel door de werkgevers te doen aanvaarden, mislukt was. De beteekenis hiervan blijft groot al is door het weren van de vijfshillings-eisch uit de wet de goedkeuring der arbeiders niet verkregen, en de onmiddellijke oplossing van het conflict niet bereikt.
| |
Het loon als vooraanstaand onderwerp van sociale politiek.
Dit is dus het nieuwe politieke feit. Wat nog in tal van
| |
| |
jaren ondenkbaar scheen, is opeens geschied door een zeer beslist en krachtig optreden van een enkele groep arbeiders. En dat de invloed van dit feit niet tot Engeland beperkt zal blijven is duidelijk voor ieder, die de strooming der sociale politiek heeft gevolgd. Van uit Engeland kwam de arbeidswetgeving, van uit Duitschland een tijd lang de sociale verzekering, tegenwoordig echter krachtig bedrongen door den invloed van 't Engelsche staatspensioen. Vooral de invloed van dit laatste op de denkbeelden in ons land is even groot als snel geweest. Maar dit alles wordt verre overtroffen door wat nu te gebeuren staat.
Een wettelijk vastgesteld bestaansminimum voor den loonarbeider zal nog menig vooruitstrevend ekonoom hetzij een gruwel, hetzij een onbestaanbaarheid schijnen. Erger nog zal het natuurlijk voor conservatieven zijn om eraan te moeten gelooven. Doch wat de meeste schrik te weeg moet brengen, is het feit dat zoo'n inbreuk op alles wat in den kapitalistischen staat voor axioma gold, kon geschieden, in de democratische parlementaire orde, door den dwang van een gezagslooze groep arbeiders. Op den lentedag van het nieuwe principe (21 Maart) is dan ook door Balfour tegen het spoedwetje der Engelsche regeering een rede gehouden, die hier in 't land stellig velen onzer sociaal politici uit het hart gegrepen zal zijn. Is er een voorbeeld in de geschiedenis van 't machtsmisbruik der mijnarbeidersleiders? zoo vroeg hij. Heeft ooit een tyran, een Amerikaansche trust, een landheer zoo'n onduldbare dwang durven uitoefenen? Want inderdaad is er in 't gebeurde een ondermijning van het staatsgezag te zien. Engeland zag nog kort geleden de spoorwegarbeiders iets dergelijks beproeven. Wat zal het gevolg zijn van 't succes op een stakingsbeweging als van die der mijnwerkers?
In principe is hiertegen niets in te brengen. Maar ook tegen 't feit der staking viel al bitter weinig te doen. Ook het dwingend staatsgezag heeft grenzen. Dit moet niet vergeten worden, dat verschijnselen als het neerleggen van den arbeid door een millioen mijnwerkers ook nog iets anders te zien geven dan afdwingen van eischen. Zij toonen voor ieder die
| |
| |
oogen heeft om te kijken een disharmonie tusschen rechtsorde en rechtsgevoel. Zij toonen aan dat de sociale politiek iets geheel anders is dan een juridisch uitdenksel van verlichte goedwillige en humanitaire politici, zooals maar al te vaak wordt gemeend. Sociale wetten zouden als 't ware giften zijn aan de arbeiders, die zij dankbaar en lovend te aanvaarden hebben. Doch vergeten wordt dan dat de sociale wetten niet zijn iets zeer vóorlijks, waarvoor de tijd nog niet rijp is, maar dat zij integendeel zijn een bewijs van achterstand. Achterstand van de wettelijke regeling bij het levende rechtsgevoel onder de arbeiders. Daardoor alleen is mogelijk dat een staking, geleid geheel binnen de grenzen van de rechtsorde, sterker werkt als de ergste onlusten, ja in wezen een revolutie is.
De noodzakelijkheid van sociale politiek, en niet van een schijnbare die de arbeiders helpt met hun eigen middelen, maar van een wezenlijke, die hun lot opheft boven een minimum bestaanspeil, die noodzakelijkheid wordt nog maar al te veel betwist door hen, die niet weten wat het arbeidersleven is. Dan komt opeens een staking als de Engelsche aantoonen, wat in Duitschland langs geheel anderen weg de verkiezing deed, dat n.l. de taak van den modernen staat om de rechtsorde van vrije individuen te hervormen tot een sociale orde van meer dan een leege vrijheid, geen hersenschim is van enkele opruiers en intellectueelen, maar een plicht die vervuld moet worden. Vervuld naar helder, nieuw en vrij inzicht in 't sociale leven, en zonder zich te laten beheerschen door oude individualistische rechtsbeginselen, en zonder te denken dat sociale maatregelen eigenlijk filantropische, half en half ziekelijke gronden hebben.
| |
De herziening der armenwet.
Terwijl in Engeland een crisis zich ontwikkelde, waarvan de gevolgen door alle moderne maatschappijen zich zullen verspreiden, en overal gisting van rechtsgevoelens en rechtsdenkbeelden zullen verwekken, werd in ons land de armenwet herzien. Dat is een regeling, waaraan de nieuwere be- | |
| |
grippen geheel en al ontbreken. Zij werd ontworpen in en met den uitbouw van den liberalen staat. De arme is de individu, die daarin niet past. Want ieder zorge voor zich zelf. Daar er echter toch armen zijn, moeten zij zoo behandeld worden, dat ze gevoelen overbodig te zijn. Hun lijden opdringen aan anderen door te bedelen mogen zij niet. En wanneer ze gevrijwaard zullen worden van den hongerdood - de doodstraf is immers afgeschaft, ook als straf voor de armoe - zal toch de verleende hulp een minimum zijn en tegelijk vernederend. Dat was de hoofdlijn van het systeem, waarvan de bittere hardheid gerechtvaardigd scheen door het streven om de armen te dwingen tot zelfstandigheid. Tevens door de ervaring dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken. Maar de fout was voor onzen sociaaldenkenden tijd duidelijk. Er werd tusschen de armen geen scheiding gemaakt al naar de sociale oorzaken voor hun armoede.
Naast het stelsel van regeeringsbeleid stond natuurlijk de filantropie, de kerkelijke en de particuliere. Die kon niet uitgeroeid. Zij werd geduld. Maar zorgvuldig werd alle staatshulp onttrokken aan hen die filantropisch steun ontvingen. Heeft die filantropie nu, beïnvloed als zij kon worden door de kennis van de sociale oorzaken der armoede, de fout van het stelsel verbeterd? Het tegendeel is waar. Voor de fatsoenlijke armen, dat zijn dus zij, wier schuld niet was te vinden, werd de toestand eer nog erger. Niets kenmerkt de Nederlandsche armenzorg beter dan de uitdrukking: ‘gestuurd van het kastje naar de muur.’ Noch de particuliere, noch ook de kerkelijke filantropie vermocht deze twee dingen. Ten eerste dat aan de armen het harde lot dragelijk werd gemaakt. Daarvoor ontbraken overal de middelen. Noch ook in de tweede plaats dat de armoe met sociale middelen bestreden werd, dat naar het voorkòmen werd gestreefd, en naar leniging daar waar de armoe de schuld moest genoemd worden van de maatschappelijke verhoudingen.
De filantropen moesten alle krachten inspannen om ten minste de allereenvoudigste verzorging te kunnen verschaffen, en streefden daarvoor naar samenwerking. Die te bevorderen
| |
| |
was vanzelfsprekend voor ieder, die wist hoe het in ons land toeging. En dat de regeering na lang wachten de hinderpalen hiervoor uit den weg ruimde was hoog noodig.
Het is eindelijk geschied. Maar daarbij is bestendigd het stelsel. Al de sociale gedachten over armenzorg, die in het prachtige Engelsche minderheidsrapport der Royal Commission on the Poor Law, en niet het minst door Beatrice Webb zoo helder en richtinggevend zijn ontwikkeld bleven voor ons land dood.
Afgewezen werd elke poging om ten minste een begin te maken met een nieuw leven in de armenzorg. De Nederlandsche politici toonden zich in meerderheid verrukt over het werk van minister Heemskerk, die daarmee een oude twist tusschen kerk en staat om de beschikking over de armen had weten te doven. Dr. Kuyper hield daarbij een rede met tal van historische bijzonderheden over armenzorg, om te rechtvaardigen, dat hij zich neerlegde bij de liberale hardheid. Inderdaad was het nuttig aan 't verleden te herinneren. Want de toekomst bleef gesloten, dicht en ondoordringbaar. Doch het sociale leven laat zijn ontwikkeling niet door kunstmatige muren tegenhouden. Zijn wortels gaan er door heen, en met de sociale verzekering, met de nieuwe beginselen van loonminima, zullen de muren van een verstijfd individualisme toch moeten barsten.
| |
De strijd om het kind.
Werd uit nood de strijd van de kerk om den arme opgegeven, een andere kamp zou zij volhouden. De tegenstelling is niet eervol.
Want gaf de kerk haar recht prijs om alleen en uitsluitend de barmhartigheid te betoonen, zij bleek niet geneigd om ook maar iets af te doen van haar eisch om te ontvangen. De liberale staat had in zijn wording het kind opgeëischt om voor zijn intellectueele ontwikkeling te zorgen. Doch dit werd niet bereikt. De kerk was bereid tot groote finantieele offers om het kind onder hare hoede te houden. Zij stichtte overal eigen scholen, en .zij won den strijd. Zoozeer zelfs dat de staat
| |
| |
de vrije school moest erkennen allereerst en daarna steunen. Die steun nu zoodanig op te drijven dat de staat volledig de kerkelijke school betaalde werd het streven van de kerkelijke politiek. Met als einddoel: de school betaald door de staat, maar geheel aan zijn invloed onttrokken.
Dit ging geleidelijk. En deze maand werd weer een stapje verder gegaan. Ook de kosten van den schoolbouw zullen uit 's Rijks kas bestreden worden. De strijd die hierover gevoerd werd was weinig opwekkend. Dat kon ook niet, omdat niet met genoeg beslistheid de nieuwe schoolstrijd kon worden ingezet, de strijd namelijk om het volksonderwijs krachtig en ingrijpend te veranderen.
De schuld hiervan berust ongetwijfeld bij de liberalen. Te veel is in ons land de openbare school geidentificeerd met de liberale, zonder dat bleek van energieke pogingen om de liberale school, hetzij als openbare of als particuliere, beter te maken.
Tegenover de offervaardigheid der kerkelijken heeft een benauwd zuinige en dikwijls bekrompen schoolpolitiek gestaan van de vrijzinnigen. Alle pogingen, die van het onderwijs uitgingen om tot een betere ontwikkeling te komen, zijn tegengehouden.
Daardoor had de christelijke school geen concurrent van beteekenis. Zij won het kind, en nam het staatsgeld, omdat er geen andere school was die haar overtrof door grootere ruimte en betere resultaten.
Het is niet onmogelijk, dat juist van de kerkelijke scholen een nieuwe beweging zal uitgaan om het volksonderwijs op te voeren. Een eerste teeken daarvan is te zien in de salarisactie, waaraan zoovele kerkelijke onderwijzers deelnamen.
| |
Wat verbergt zich achter de vogelvrijheid?
Na de zakelijke of heftig politieke discussie's over armenwet en 't subsidiewetje, die beide de oppervlakte bewerkten van de allerbelangrijkste en toch in wezen genegeerde volksbelangen, heeft onze politiek zich bemoeid met de vogels of liever met de belangen van visschers en boeren in hun verhouding tot het ‘gewiekt geluid’. Maar achter de pleidooien voor vogel- | |
| |
vrijheid dreigde een andere toekomst. Het is ook voor ons land, nog zonder de geweldige voorlichting die Engeland doormaakte, duidelijk, dat de vogelvrijheid van den arbeider om regeling roept. Want de arbeider is door de liberale staat vrij als een vogel verklaard, zoo vrij dat het maatschappelijk leven hem soms bitter kan kortwieken, in de knip vangen of onder de vleugels kan schieten.
Doch de groote moeilijkheid is het geld te krijgen dat er noodig is om den arbeider inderdaad daartegen te beschermen, vooreerst nog maar alleen om hem krachtdadig te helpen als hij ziek is of invaliede of oud en dus geen kans meer heeft op een loon, laat staan dus een minimum loon.
Want het geld is voor zooveel anders noodig. De rekening voor een pantserschip, dat door geen enkel deskundige bruikbaar geacht wordt, is nog steeds aan de Kamer aangeboden. Zal die afgewezen worden? Zal meer aangeboden worden? als uitnoodiging om de marine werkelijk tot een verdedigingsmiddel te maken, echter met de wetenschap dat er dan voor sociale nooden geen cent kan overblijven?
Of wel zal de reeds op zij geschoven bakkerswet dan toch nog weer naar voren gehaald worden? Die kost wel geen geld, maar ligt toch op den weg eener sociale politiek, waar een eerste stap tot meerdere noodzaakt.
De Kamer, zich vermeidend in vogelvrijheid, vermijdt om te naderen tot de taak, die door het volk, door onzen geheelen tijd, door de diepste plichten van regeeringsbeleid gevergd wordt. Er is geen keus meer. Leverde de Engelsche staking alleen interessante berichten in de krant?
G. Burger. |
|