De Beweging. Jaargang 8(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] Twee gedichten Door Nico van Suchtelen. I Des harten schat Hoe gaarn wilde ik nu geven U menig schoon sieraad, Uw jong en lieflijk leven Te tooien naar zijn staat. Uw haren zal ik sieren Met flonkerenden krans Robijnen en saphieren Van diepsten gloed en glans. Ik zal uw hals omhangen Met paarl en edelsteen, 'k Zal gouden snoere' en spangen Winde' om uw armen heen. [pagina 86] [p. 86] Maar 'k had mijn schat verborgen Tot verren, veilgen tijd: Toen de onverzaade zorgen Dwongen tot stagen strijd. Waar ligt mijn schat geborgen? 'k Zocht in mijns harten grond Alnachtlijk tot den morgen Of ik hem wedervond. Waar ligt mijn schat verborgen? 'k Heb u zooveel beloofd. Wee mij, de sluwe zorgen Hebben mijn schat geroofd! Zij hebben 't àl genomen, Leeg zijn mijn hart en hand; Hoe zal 'k nu tot haar komen En doen mijn woord gestand? ‘Geen schatten kom ik dragen, Leeg zijn mijn hand en hart; Een aalmoes kom ik vragen En troost voor eigen smart’. ‘Ach, of ge ook al geheven Tot mij uw handen houdt, Wat zoude ik kunnen geven? Ik zelf heb goed noch goud’. [pagina 87] [p. 87] ‘Ik vraag om goud noch kransen Van paarl of edelsteen; Ik vraag één sprank van 't glanzen Al uwer lieflijkheên. Geef mij de gouden waarheid Die uit uw stemme klinkt, Geef mij de diepe klaarheid Die uit uw oogen blinkt; De vriendschap en 't vertrouwen Van handdruk, woord en blik, De blijheid en het rouwen Van stillen lach of snik’. ‘Ach, of 'k zoo vluchtge gaven Al gaarn gegeven had, Wat baatte 't? Opgegraven Werd u veel rijker schat. Vergankelijke spranken Vergoên geen edelsteen En brooze en teere klanken Geen gouden kostbaarheên’. ‘Uw vluchtge gaven zullen Mijns harten wonderschrijn Weer met den gloed vervullen Van nieuwer schoonheid schijn; [pagina 88] [p. 88] Die zal mij nooit ontzinken, Want eeuwig in mijn hart Blijft al wat schoon is blinken, Tot vast kleinood verstard. ⇏bp; En zoo ik dan vergaarde Weldra nog schooner schat, Van hooger pracht en waarde Dan 'k vroeger ooit bezat; Ik zal hem niet begraven In een verloren land, Maar met uw eigen gaven Doe ik mijn woord gestand. En breng als parelkransen En goud en edelsteen U 't onverganklijk glanzen Al uwer minlijkheên. Dan zal ik 't schoonste u geven Tot overrijk sieraad, Uw jong en teeder leven Te tooien naar zijn staat’. [pagina 89] [p. 89] II Lof der liefde De lenteluwte zingend suist; Over 't ontloken leven bruist Verlangens smachtend lied. En zoo ons wilde hart verruischt En vindt zijn vrede niet: O klaag niet om het lieflijk leed Van wie verlangend leefde en streed En in der liefde pracht Geloovende versmacht. De zomerzonne zengt en gloeit; In zware, zwoele luchten broeit Des levens sterke daad. En zoo ons brandend hart verschroeit, In d'eigen vlam vergaat: O juich dan, want de daad is schoon En heerlijk is het heldenloon Van wie in liefdes kracht Zijns levens daad volbracht. De droeve herfst droomt over de aard En stil naar vale verten staart De weemoed mijmerbleek. En zoo uit 's harten welke gaard De wilde daadkracht week: Gelukkig toch wiens droefheid vroom Een kiemverborgen lentedroom Van later liefde dracht In koestrende aarde bracht. [pagina 90] [p. 90] De winter klaar en zuiver spreidt Over de moede woeligheid Der weerld zijn blanke rust. En zoo in 't doovend hart de tijd Heeft wensch en waan gebluscht: Welzaalg de heilge vredigheid Van wie na langen dool en strijd, Door liefdes loutre macht Zijn hart ter ruste bracht. Vorige Volgende