De Beweging. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Politieke feiten en richtingenUnio Mystifica (Gids, Februari 1912).Toen voor kort de nieuwe Duitsche rijksdag geleid werd door den socialistischen letterzetter Scheidemann, en desondanks de Rijkskanselier de volle gelegenheid had om nog eens zijn hartgrondige afkeer van de partij der vier en een kwart millioen kiezers te luchten, kon de roode voorzitter ook het woord verleenen aan graaf Posa, zooals met begrijpelijke toespeling op Schiller's figuur in Don Carlos, de vroegere leider van de sociale politiek der Duitsche regeering werd genoemd. Deze zeer ontwikkelde staatsman bepleitte een minder hooghartig afwerende houding tegen de groote arbeiderspartij om haar in de gelegenheid te stellen mede te werken aan de taak van de moderne staat. Hij deed dit in een geestrijke rede, die zooals de dagbladen het uitdrukten bijna evenwichtig zijn scherpe kritiek verdeelde over rechter en linkerzijde. Iets dergelijks is gelijktijdig voor ons land gebeurd door een Gidsartikel van Dr. H.T. Colenbrander, getiteld: ‘Unio Mystifica’. Ofschoon de schrijver geen zoo belangrijke regeeringsloopbaan achter zich heeft gelijk graaf Posadowsky, noch ook zijn stem kon laten hooren te midden van een politieke vergadering die onder den invloed stond van de tegenstelling Scheidemann en rijkskanselier, maar slechts als bekend historicus de vrije tribune van De Gids besteeg, is er toch deze overeenstemming dat hij een breedere en meer waardeerende opvatting van de sociaal-democratie bepleitte in | |
[pagina 67]
| |
een kritiek tegen zoowel de linker- als de rechterzijde van ons parlement. In hem was het intellect aan 't woord, dat zich niet ‘verpolitiekt’ gevoelt en dat wat meer breedheid bepleit bij de behartiging der landsbelangen. En dat het doet op geestige en onderhoudende wijze. Bij die overeenstemming is het van minder gewicht dat de Duitsche oud-minister toch bij de rechtsche partij behoort, terwijl Dr. Colenbrander zich zelf beslist tot de linksche ‘wereldlingen’ rekent. Wanneer wij, gunstig gestemd door de frissche toon, den schrijver van het Gidsartikel volgen in zijn lenige strafoefeningen over de politiekers, die ‘ons aller dienaars behooren te zijn, geëerd naar zij 't zich waard maken, gevolgd als zij ons tot volgen weten te nopen’, dan zien we allereerst de historicus zich bezorgd maken voor onze onafhankelijkheid. En hij verwijt den liberalen dat zij bij de behandeling der militiewet ‘generaal’ Eland naar huis lieten gaan toen het op stemmen aankwam en den ‘heer’ Thomson volgden. De vrij-liberalen Tydeman, van Karnebeek en de Beaufort gaven een beter voorbeeld. Maar dan komen deze aan de beurt voor een ander verwijt, zij 't ook in veel zachter bewoordingen gesteld. Hun houding tegenover het algemeen kiesrecht wordt te enghartig geoordeeld, een gebrek aan vertrouwen. in het vrijzinnige beginsel, waarvoor op Thorbecke's oudste geschrift een beroep wordt gedaan. En hen wordt dan ten voorbeeld gesteld de heer Troelstra, waar hij gezegd heeft dat ‘De moderne beweging der arbeidersklasse is de grootste kultuurbeweging van onzen tijd. Zij is niet een verwoestende, maar een scheppende nieuwe kracht’. Wat echter niet aan den schrijver belet ook den heer Troelstra even à faire te nemen, omdat hij uit vrees voor misverstand bij de ‘zijnen’ niet tegen de unie-liberale-vrijzinnig-demokratische motie voor algemeen kiesrecht durfde te stemmen. Daarna wordt echter de volle lading gegeven aan de geheele rechterzijde met Dr. A. Kuyper tot mikpunt. Reeds terloops was uit de resultaten der regeeringsperiode van 1901 tot 1905 geconstateerd dat ‘het geen bewind van kerkelijke partijen kan zijn, dat Nederland voort zal stuwen op | |
[pagina 68]
| |
de wereldbaan’, waarbij wij ons wel een weinig verlegen afvragen waarom het bewijs van zoo scherpe, bijna historischprofetische stelling niet aan het clericaal bewind van 1908 tot op heden werd geleverd, vooral na de groote waardeering van den schrijver voor de militiewet Colijn. Want die leemte vinden wij niet goed gemaakt door de felle slagen, die op den rug van den boetvaardigen politieken zondaar neerdalen. Het is toch vooral minister Heemskerk, die in de beschrijving van de donkere wolk der ‘Unio mystifica’ geenszins een door Dr. Colenbrander afgekeurde houding aanneemt. En aan het slot van het artikel worden op werkelijk wonderbaarlijke manier het regeeringsprogram, en de plannen Talma-Kolkman, overschaduwd door Kuyper's booze plannen. Deze is het die van het ‘doorzichtig spel’ ‘de kaarten openlegt’. Wat toch inderdaad overbodig genoemd mag worden. Niet overbodig ware het geweest indien den lezer wat duidelijker voor oogen was gebracht hoe na de beschrijving van de scherpe bijna vijandelijke verhouding tusschen Dr. Kuyper en het ministerie, opeens het tooneel wisselt, en de eerste aangewezen wordt als de regisseur van ‘een harlekinade’, uitgevoerd door de regeering, waar zij op het afwerken van haar program aandringt. Dat toch verwijt Dr. Colenbrander aan het rechtsche ministerie, niettegenstaande hij vlak daarvoor betoogt dat elke regeering haar program volledig behoort te verwezenlijken. Bovendien wordt aan het slot van de ‘Unio mystifica’ plotseling een tegenstelling opgeworpen, in de zinnen: ‘Wat deert de gemeenschap der geloovigen economie en diplomatie? Zij hebben de mystiek’, een tegenstelling die verre van logisch uit de reeds geschetste tafreelen wordt afgeleid. En die dan ook alleen verklaarbaar wordt uit de behoefte van den schrijver om zijn heftig anti-clericalisme krachtig uit te spreken voor hij den lezer verlaat. Is er iets nieuws in? Is ook de oude stemming gerechtvaardigd door nieuwe feiten? wanneer wij Dr. Colenbrander aldus de anti-Kuyperleus van 1905 hooren aanheffen: ‘De leus? Gij (d.i. Dr. Kuyper) maakt ze en men laat ze U maken. Geen mystiek op het Binnenhof! Zij | |
[pagina 69]
| |
behoort er niet, zij bederft er èn het Binnenhof, èn zichzelve, èn die den moed hebben met haar te pronken. Gij tergt meer dan onze politieke vijandschap uit, en met andere dan politieke vijandschap behoorden wij, ging het naar onzen wensch, daar niemand ooit tegemoet te treden, maar Gij, U op Uwe mystieke roerselen verheffende en er munt uitslaandeGa naar voetnoot1), dwingt ons tot de verklaring dat die munt geen koers heeft, want dat wij in uwe mystiek niet gelooven. Waarschijnlijk zullen weinigen het met zooveel genoegen gelezen hebben dan juist de toegesprokene. Want de vijand van zijn leven, het liberalisme, dat reeds herhaaldelijk den strijd ontweek en uitvluchten zocht, zou op raad van Dr. Colenbrander hem in staat stellen uitmuntende wapenen, die buiten gebruik raakten, weer voor den dag te halen. En daar niemand die met meer talent kan hanteeren als juist Dr. Kuyper, zou hij vanzelfsprekend weer terugkeeren op de aanvoerdersplaats van waar hij was weggedrongen. Maakt Dr. Colenbrander tegenover de linkerzijde een verontschuldiging dat hij haar aanvalt, hij deed haar meer schade door zijn ontijdige charge in 't vijandige kamp, zonder daarbij nog door oorspronkelijkheid of heldhaftigheid zich te onderscheiden. Voor hij echter zijn pen in de slottirade liet ‘chargeeren’ tegen den vijand, had hij reeds zijn leus opgesteld, die niet door Dr. Kuyper was beheerscht, en meer op overweging dan op stemming berustte, een leus die daarom betere aanspraak op de titelplaats had dan de Unio mystifica. | |
Hoed en pet tegen bef en kalot.Zoo was Dr. Colenbrander's eigen leus. Overal waar de liberalen teruggeworpen werden door de eenmaal overwonnen feodale machten, die zich daartoe met de kerk hadden vereenigd, hebben hun meest intellectueele | |
[pagina 70]
| |
leiders uitgezien naar nieuwe hulptroepen. Deze konden niet anders geworven worden dan uit de arbeiders. En toen bleek hoe zich tusschen den vrijzinnigen koopman of industrieel en zijn arbeiders een zoo sterke tegenstelling ontwikkelde, dat hun beider belangen niet in éen politieke partij vertegenwoordigd konden worden, moest dat voor de intellectueelen onder de vrijzinnigen een teleurstelling zijn. De partij, die zelfstandig de arbeiders organiseerde, stond aanvankelijk veel vijandiger tegenover de liberalen, dan tegenover hun agrarische tegenstanders. De oude tactiek van de vroegere vorsten om ‘der keer'len god te zijn’ is niet alleen bij uitzondering toegepast om de liberalen afbreuk te doen. De Engelsche arbeidswetgeving, het Duitsche algemeene kiesrecht zijn daarvan het gevolg geweest. De arbeiderspartijen hebben echter moeten ervaren hoe feodalisme en kerk geen medewerkers konden zijn naar de verwerkelijking van hun idealen op ekonomisch gebied. Om daartoe te komen moesten zij geheel en alleen op eigen kracht vertrouwen. Vandaar dat tegenwoordig elke arbeiderspartij zelfstandig politiek optreedt, en dat de sociaal-demokratie, die het ekonomisch ideaal tot de scherpste uitdrukking bracht, de leiding heeft verkregen. Ondanks het feit dat juist geen partij meer afbreuk deed aan de liberalen dan juist de sociaal-demokratische, kon het toch aan geen vrijzinnige ontgaan, dat de steeds scherpere verwijdering tusschen de arbeiderspartij en het feodaal of clericaal bewind een kans bracht om dat bewind ten onder te brengen. Het verbond van hoed en pet tegen bef en kalot bepleiten heeft dan ook een algemeener achtergrond dan door de Nederlandsche politieke verhoudingen wordt aangegeven. Dr. Colenbrander beroept zich met dat doel op Frankrijk, België en Duitschland, zonder echter de vergelijking met die landen nader uit te werken. Mede daardoor neemt hij de kwestie te ‘simplistisch’ op, want waren de verhoudingen zoo eenvoudig als hij ze schetst dan zou stellig de politieke practijk niet zooveel moeilijkheden te zien gegeven hebben, als er inderdaad zich bij het tot stand komen van een verbond tusschen liberaal en socialist hebben voorgedaan en nog voordoen. | |
[pagina 71]
| |
Is allereerst het beroep op Frankrijk wel juist? Weliswaar is daar zeer tijdelijk een ‘bloc’ geweest onder leiding van Combes en Jaurès, maar dit had geen andere taak dan om leger en school van de geheime macht van de kerk te zuiveren. Dat was geen macht die openlijk aan 't bewind was, doch die in stilte kuipte en werkte, terwijl juist vele liberalen uit halfslachtigheid niet den moed hadden flink aan te pakken. Wie zich de Dreyfus-affaire nog herinnert weet maar al te goed hoe lang de socialisten alleen stonden, aleer zich een radikale fractie van 't liberalisme bij hen aansloot om door scheiding van Kerk en Staat een einde te maken aan het door sleur gehandhaafde Concordaat. Daarna is er in Frankrijk geen kwestie meer van 't verbond tusschen hoed en pet. De Fransche vrijzinnigheid, steunende op een radicaal platteland, regeert er geheel alleen. België geeft evenzeer een voorbeeld van de moeilijkheden die het besproken verbond in den weg staan. Twintig jaren van een sterk partijdig clericaal bewind zijn noodig geweest om de liberalen tot het besef te brengen dat zij niet zonder de socialisten konden. Om hen tevens te leeren zich te onderwerpen aan de eischen der arbeiderspartij. Juist daardoor draagt het verbond, dat bovendien noodzakelijk werd door het bijzondere systeem der Belgische kieswet, het karakter meer van steun der liberalen aan de socialisten dan omgekeerd. Ten slotte Duitschland. Daar kan toch allerminst van een verbond gesproken worden. Duidelijk bleek dat de liberalen niets liever zouden willen dan een deelgenootschap aan de regeering. Handel en industrie wenschen ook een woordje mee te praten naast den landbouw van de feodale jonkers. Maar deze gaven de voorkeur aan het machtiger, plooibaarder en eensgezinder centrum. Er bleef aan de gehoonde, vernederde en op zij geduwde liberalen niets anders over dan een oppositie te vormen. En deze machtig te maken kon onmogelijk geschieden zonder de sociaal demokraten te steunen. Hoe zwaar dat valt en hoe gaarne daarvan zou worden afgezien blijkt thans voortdurend. Ondertusschen toont zich de sociaal-demokratie allerminst gezind tot een | |
[pagina 72]
| |
verbond. Want zelfs in onnoozele vormkwesties is zij niet bereid ook maar de minste consessie aan de liberalen te doen. Wat blijft er nu over van 't beroep van Dr. Colenbrander op het buitenland? Alleen dit, dat het aan de liberalen buitengewoon zwaar valt om met de socialisten samen te gaan. Zelfs indien zij om de ernstigste redenen van een ‘to be or not to be’ ertoe gedwongen worden. En dan is alle overredingskracht van de intellectueelen daartoe noodig. Bij de sociaal-demokraten blijkt duidelijk een zeer geringe genegenheid voor zoo'n verbond, en de belooning als succes van een verkiezingscampagne moet al zeer waarschijnlijk, de prijs in beloften door de liberalen betaald al zeer hoog zijn, indien zij er toe besluiten. Daarom past de vraag aan Dr. Colenbrander: wat kunt gij den socialisten beloven, wanneer gij hen tot een verbond wilt overhalen? Hij twijfelt blijkbaar geen oogenblik of de prijs van 't algemeen kiesrecht zonder meerGa naar voetnoot1) is voldoende. Zijns inziens komt het er alleen maar opaan de vrij-liberalen over te halen die prijs royaal en voluit te voldoen, zonder langer te beknibbelen. Ofschoon de heer Troelstra bij de begrootingsdiscussie duidelijk genoeg gezegd had, dat de sociaal-demokratie niet op het gelijkluidend aanbod der vereenigde unie-liberalen en vrijzinnig-demokraten inging, heeft Dr. Colenbrander toch geen aandacht verder daaraan besteed. Immers - zoo redeneert hij - de democraten van rechts, die de heer Troelstra uit hun tent wilde lokken, bleven kalmpjes in den coalitiekring zitten, en dus moeten de sociaal-demokraten toch ten slotte wel op 't aanbod ingaan. Afgezien zelfs of dat aanbod aannemelijker zou worden, indien zich de heer Tydeman nog naast de heeren Borgesius en Limburg schaarde, blijkt reeds uit de opvatting van Dr. Colenbrander, -hoe weinig een zoo intellectueel liberaal begrijpt van de taak die de sociaal-demokratie te vervullen heeft. Wat n.l. haar ‘scheppende nieuwe kracht’ is die haar vervult en haar van een eigen roeping bewust maakt. Aan de rechterzijde vroeg hij: | |
[pagina 73]
| |
‘Naar welke toekomst werd gewezen, welk verschiet geopend?’ doch als hij het zelfde vraagt voor links, geeft hij zelf geen verdergaand antwoord dan: het algemeen kiesrecht. Laat dat er maar eerst zijn, we zullen verder wel zien wat zich daaruit ontwikkelt, en hoe de kiezers door schade en schande wijs zullen worden. Want dit dient gezegd, de heer Colenbrander vindt eigenlijk dat er eer te veel dan te weinig kiezers zijn. Maar in den tegenwoordigen toestand hebben we toch alle nadeelen van het uitgebreid kiesrecht en missen de voordeelen van ons op een volledige demokratie te kunnen beroepen. Met die vage toekomst zijn echter de sociaal-demokraten niet tevreden. Voor hen is het algemeen kiesrecht geen doel maar middel. En voor hun werkelijk doel zijn er nog andere middelen noodig. Indien eventueele bondgenooten al niet mee zullen streven naar die andere middelen, b.v. naar staatspensioen, korter arbeidsdag, volksleger, om de actueelste te noemen, zoo zullen zij toch minstens moeten vergen dat niet daartegen in gehandeld zal worden, en dat b.v. ook de vrijheden en rechten der vakvereenigingen geeerbiedigd blijven. Is dus al zeer duidelijk de prijs door Dr. Colenbrander genoemd voor 't verbond van hoed en pet, te laag, - zelfs dan wanneer die gelijk in België hooger kon zijn, moet er toch nog een groot bezwaar bestaan bij de socialisten om ertoe te besluiten. Dat niet te hebben ingezien maakt de breedheid van Dr. Colenbranner's betoog tot een slechts schijnbare, of in elk geval beperkte. Wie onder de meer ontwikkelde sociaal-demokraten luistert zal als regel hooren dat zij de liberalen niet vertrouwen. Men zou stellig verkeerd doen dit persoonlijk op te vatten alsof de liberale politici geen mannen van hun woord zouden zijn. De bedoeling zit dieper. Na het verval der liberale partij, dat reeds door oudere ‘Gidsen’ dan Dr. Colenbrander, n.l. door Potgieter en Huet werd geconstateerd, hebben zich de vrijzinnigen gewend in een sfeer van halfheid te leven. De ‘wik en weeg’; ‘geef-en neem’ ‘ja en neen’ atmosfeer van de binnen-kamersche compromissen tusschen | |
[pagina 74]
| |
oude en nieuwe beginselen, heeft de politieke neuzen en longen zoodanig bedorven, dat ze nauwelijks begrijpen hoe, zoowel hun voorgangers in de eerste helft der vorige eeuw, als thans de sociaal-demokraten, aan sterke ademhaling in de vrije lucht der beginselen gewoon waren en zijn. En hoe zij zelf bang geworden zijn voor zoo'n luchtstroom, als voor een tocht die hen bronchitis en rheumatiek bezorgt. Hun heen en weer geslinger voor - hun rondloopen om - een taak schijnt hen zelf ernstig en wijs beleid, doch is voor sociaal-demokraten een bewijs van weifelen, van willen en niet willen, van angstig letten of er geen omstandigheden zullen komen die het moeielijke kiezen en handelen overbodig maken, dan wel van het streven om Jan en Alleman te bevredigen die dan echter juist zeer ontevreden wordt. Hun angst voor uitersten, hun turen naar middenwegjes, het schijnt hen zoo van zelfsprekend door de ernst en waardigheid van ambtelijke en niet ambtelijke posities geboden, maar voor sociaal-demokraten is het nu eenmaal wat het is, namelijk halfheid. Zelfs Dr. Colenbrander kan er zich niet heelemaal aan onttrekken. Al stak hij het hoofd uit het raam van de liberale kamer om te ontdekken dat de arbeidersbeweging die er langs heen op straat betoogde, inderdaad een ernstige en levende werkelijkheid was, toch bleef hij in de geslotenheid van de kamer op wier wanden hij weer zou kijken wanneer de betooging voorbij was. Aan de wanden hangt wel het beeld van Thorbecke, die het zijn geestelijke nakomeling in het derde geslacht gelukkig toestaat de tijdsverandering te waardeeren, maar een tweede geslacht van liberalen, naamloozer en minder eervol, heeft ertusschen gehuisd, en er zijn machteloosheid en beperktheid zonder eenige gratie achtergelaten. Blijkt Dr. Colenbrander daarvan niet onder den indruk, waar hij toont geen begrip te hebben van de noodzakelijkheid om ons leger te onttrekken aan de heerschappij van een officierenklasse en over te geven aan het volk zelf, opdat onze weerbaarheid haar impopulariteit kan verliezen? Spreekt daarvoor het ‘generaal’ Staal en ‘generaal’ Eland tegenover den ‘heer’ Thomson en den verzwegen Marchand en Ter Laan niet duidelijk genoeg? | |
[pagina 75]
| |
Maar er is meer. De voldaanheid over het onderwijs, alsof die liberale taak voltooid was, inplaats van schandelijk ten achter en desondanks door de liberalen in den steek gelaten; de aanprijzing van een ‘volksverzekeringswezen’ tegenover ‘staatsgenadebrood’; de zelfgenoegzame inbeelding alsof ekonomie en diplomatie alleen door de liberalen goed begrepen worden. Dat zijn voorbeelden genoeg om den indruk te versterken dat een vrij liberaal aan 't woord was, al diende hij zich danook aan als geen ‘partijman’Ga naar voetnoot1). De liberalen moeten echter van de sociaal demokraten meer over dezen, hun eigen, tijd leeren, dan dat die algemeen kiesrecht eischt. Zij moeten begrijpen dat de periode van halfheid voorbij is, dat de maatschappelijke organisatie andere mannen noodig heeft als hen die met Dr. Colenbrander zeggen: ‘daarin zijn wij Nederlanders nooit sterk geweest’, maar juist personen die precies weten wat zij willen en dat ook langs rechte korte wegen kunnen uitvoeren met de middelen, die daarvoor aangewezen zijn. Eerst dan kan een verbond tusschen hoed en pet mogelijk zijn, en wel niet tegen bef of kalot, maar ondanks die beide, omdat de pet inderdaad het symbool is niet van een verwerende evenmin als van een verwoestende, maar van een scheppende nieuwe kracht. * * * | |
Paleis-Raadhuis en Haagsche Schouwburg.Dat hiervoor van de liberale halfheid niets te veel gezegd is bleek in de afgeloopen maand op overtuigende wijze in twee linksche gemeenteraden. Ons land beleeft thans een periode van materieelen groei die gepaard gaat met een drang naar ontwikkeling. In onze drie groote steden zijn de vormen te eng geworden en is de behoefte aan vernieuwing zoo sterk, dat groote plannen aangedurfd moeten worden. | |
[pagina 76]
| |
Amsterdam, Den Haag en Rotterdam zullen zich midden in de naar alle zijden uitgezette grenzen een nieuw stadscentrum scheppen. In Den Haag gaat dit nog gepaard met groote nieuwe verkeerswegen, in Amsterdam en Rotterdam met parken of bosch aan de buitenkant. Wat thans besloten en uitgevoerd gaat worden, zal beslissend zijn voor de vormen van de steden, die voor een lange reeks van jaren het symbool zullen zijn van ons volksbestaan. Niet gering is dus de taak. Ieder die beseft en gevoelt hoe zich in dien nieuwbouw moet gaan weerspiegelen of liever gaan afbeelden wat ons volk is en wat het kan, begrijpt dat het er opaankomt alle krachten te vereenigen en in te spannen, om thans flink te durven vooruit te zien. Is het niet een taak, die op zich zelf reeds voldoende moest zijn om het liberalisme tot vernieuwde flinkheid aan te zetten? Doch de halfheid blijkt niet overwonnen. Terwijl Amsterdam zijn blind dichtgeluikt raadhuis weer tot een nieuw leven, een nieuw deelnemen aan het hartbeweeg van de stad wil opwekken, moesten het de socialisten zijn, die den rechten weg daarheen aanwezen en zonder terzijde te zien insloegen. Hoewel aarzelend werden zij gelukkig door een voldoend aantal anderen gevolgd om te kunnen slagen. Maar wat zou er zonder hun optreden terecht gekomen zijn van den hartgrondigen wensch der hoofdstad en van allen wien haar aanzien ter harte gaat. Ondanks dat de kwestie zelve zoo helder was als glas en voor ieder die zien wou, doorzichtig, konden toch de liberalen niet nalaten terzijde te gluren naar hof en regeering, niet nalaten te wikken en te wegen, dit en dat te bedenken, en allerlei doekjes voor het bloeden te zoeken, voor er een andere druppel te verwachten was, dan van hun eigen angstzweet. In Den Haag staan de zaken minder gunstig. De sociaaldemokratie is er wel aan invloed groeiende maar nog veel zwakker, en de vrijzinnigheid, die van haar onafhankelijk is, kan nog een eigen weg gaan. De bouwkwesties concentreeren er zich niet zooals in Amsterdam in één centrum. Er is ook een paleis-raadhuiskwestie, doch nog pas in wording. Er is een nog belangrijker | |
[pagina 77]
| |
vraag over de nieuwe gebouwen van parlement en regeering, welker oplossing iets verder gevorderd is. Maar er is ook een kwestie over een nieuwe schouwburg, waarover de liberale gemeenteraad reeds een beslissing nam. Die beslissing is klinkend of beter gezegd vloekend van half heid, neen meer nog van lafheid. Terwijl onze Nederlandsche architectuur bezig is zich te ontwikkelen, en een hardnekkige kamp om haar bestaan voert tegen een valsche voornaamheidszucht, die gothiek en Hollandsche renaissance dikwijls zonder inzicht wil nabootsen en daarmede het moderne leven beletten zich in eigen vormen te uiten, terwijl aldus de taak der Nederlandsche kunstenaars dubbel zwaar is, komt een liberale hofstad hen, maar daarmede ook zich zelf verloochenen, ja beleedigen. De schouwburg zal fabriekswerk worden, werk van een Weensche firma, die dergelijke zalen gewoon is te bouwen, dus met uitsluiting van elke nieuwe en oorspronkelijke opvatting, en door personen die niets weten van ons Hollandsche leven. Om het uiterlijk te redden van een ouderwetsch Duitsch schouwburgfront op ons intiem Voorhout, zal een Haagsch gemeentearchitect een gevel plakken voor de fabrieksmatige binnenbouw. Geen eenheid, geen karakter. Noch in 't gebouw, noch in de bouwheeren. En waarom dit alles? Uit angst dat wij niet kunnen, waartoe de Duitschers wel in staat zijn. Uit verlegenheid om een van meerdere onzer bekwame architecten uit te kiezen. Uit lafheid om voor de toekomst te werken, om de schoonheid van het publiek voor te gaan, inplaats van zich, zooals thans, aan hun wansmaak te onderwerpen. Hoe kan iemand vertrouwen hebben in de vrijzinnigheid, die geen vertrouwen heeft op de kracht en het werkelijk schoonheidsvermogen van ons volk. Den Haag, dat de schande van het vredespaleis over zich heen zag komen, haalde zich met de schouwburg geen geringere op de hals. De toekomst zal het bewijzen. | |
De flinke daad van de Eerste Kamer.Van staatsgenadebrood sprak reeds Dr. Colenbrander. Van demoralisatie sprak in verband daarmede de Eerste Kamer | |
[pagina 78]
| |
en zij verwierp de verschillende wetsontwerpen, die aan de laag bezoldigde staatsdienaren f 20. - toelage beoogden te geven met het oog op de dure tijden. Die daad, waaraan vrijzinnigen als de beide oud-ministers en ingenieurs Dr. Kraus en Dr. Lely medewerkten, is door de meerderheid der liberalen toegejuicht of in stilte goedgekeurd. Was dat nu eens geen bewijs van halfheid, of zwakte? Was dat een teeken van flinkheid en karakter? Hoever zou dit soort politiek gaan, indien de staatskas werd beschouwd als een bedeelingsfonds, waaruit geput kon worden door hen die te kort kwamen? Dat scheen de ernstige beginsel-vraag. En flink scheen het daarop neen te antwoorden, omdat de gunst van vele toelage-begeerige kiezers daarmede verspeeld werd. Omdat het ook hard scheen de vele beambten te leur te stellen na de ‘opgewekte verwachting’. Maar het is schijn, en inderdaad is de daad voor ieder die zooals de vrijzinnigen voorstander van een sociale politiek is, een bewijs van halfheid. Want sociale politiek wordt dan opgevat alsof een beperkte arbeidswetgeving en arbeidersverzekering enz. doel is in plaats van middel. Het doel toch is een behoorlijk bestaan van den arbeider, dat in de eerste plaats uiting vindt in het loon. De angstige schommelingen en dalingen in dat loon, die op de laagste punten bij ongeval, ziekte, invaliditeit, ouderdom, werkloosheid, zooveel leed, ongewild over het arbeidersgezin brengen, vormen een der knagende kwalen in onze samenleving. Daarin verbetering te brengen is allereerst taak der sociale politiek. En met de eenvoudigste, minst omslachtige middelen. Is nu de duurte van alle levensbehoeften niet evenzeer een invloed die op het gezin met laag inkomen zwaar drukt? En behoort die invloed niet door hooger loon gecompenseerd te worden, vooral waar hooge prijzen den werkgevers en ook de belasting-innende staat ten goede komen? De glijdende loonschalen, en een minimum loon zijn stellig eischen van sociale politiek, die niet zijn te ontgaan, en die steeds verder naar voren zich dringen. Die zich dezen winter in ons land reeds krachtig naar voren gedrongen hebben, en | |
[pagina 79]
| |
weer eens op nieuw aantoonden hoe het arbeidersbudget niet sluitend is, en een te kort laat boeten met ondervoeding. Tevens hoe deze kwaal kwellend toeneemt bij stijgende prijzen. De toeslagontwerpen der regeering waren een onvoldoende noodmaatregel. Dat is zeker. En ook is zeker dat daaraan consekwenties verbonden waren van vèr-strekkende beteekenis en die de aanduiding staatssocialisme zouden verdienen. Maar wie deze afwijst maakt noodzakelijk in de sociale politiek halt, en daar de strooming doorgaat keert hij zich ertegen. Dat nu is niet wat de liberalen willen, en begrijpelijkerwijze, want ze zouden een politieke zelfmoord plegen. Doch juist omdat zij het niet willen, is hun medewerken aan en juichen over de verwerping der toeslagwetten een daad van halfheid, die het trekken van grenzen voor het sociale regeeringsbeleid tot iets willekeurigs maakt, en die daarom de liberalen in de sociale politiek kenmerkt als onbetrouwbaar, omdat zij geen toekomst ziende, niet weten wat zij willen. | |
Het spook van het staatssocialisme.Toen de sociale politiek nog in wording was, konden de tegenstanders haar afwijzen uit den kring van regeeringsbemoeingen. De oud-liberale school der Manchester-ekonomie achtte den staat onbekwaam tot sociale verbeteringen. Slechts het vrije spel der maatschappelijke machten kon en zou het lot der arbeiders geleidelijk opheffen. Dit geschiedde echter niet. De staat kon het blijkbaar wel. En de sociale politiek was voor goed aanvaard. Niet echter als een enkel voldongen feit, als een complete wet, doch als een strooming, een beweging, die klein en beperkt begonnen, zich geleidelijk zou uitbreiden. En dat dan ook deed. Eerst als voorzorg, als hulp, als bescherming. Maar daarna ook als uiting van publieke moraliteit in de loonsverhouding. Tegen die wassende stroom, die meer aangroeit naarmate de resultaten voor de arbeiders gunstiger zijn, komt nu weer het oude verzet op. Elke nieuwe vorm van sociale politiek wordt weer als van ouds buitengesloten van de staatsbemoeiing. En voor dien weerstand wordt in ons land een | |
[pagina 80]
| |
leus gepropageerd, door te spreken van staatssocialisme. Niet ten onrechte. Want inderdaad is alle sociale politiek, die hare bedoelingen niet verwerkelijken kan zonder hulp van de staatsmacht, ook wezenlijk staatssocialisme. Het eenige wat tegen de erkenning hiervan kan zijn is de vrees voor een woord. De daad toch verandert in geen enkel opzicht door den naam, die eraan gegeven wordt. Het verzet tegen wat staatssocialisme genoemd wordt beteekent dus alleen dat een sociale taak door den staat niet mag vervuld worden. Want tegen de sociale taak zelf kan het bezwaar niet zijn gericht. De sociale wetgeving is immers aanvaard en nuttig gebleken. Nu is zelfs voor de socialisten de alles bedillende, de voor alles zorgende staat met de daaraan noodzakelijk verbonden bureaukratie geen ideaal. En het zal zeker geen verzet vinden indien door allerlei zelfstandige organen uit het volksleven de taak van staat en ambtenaren wordt overgenomen. Hoofdzaak blijft echter de sociale taak. En daar deze steeds urgent is, komt het er op aan deze langs den kortsten, eenvoudigsten weg en bovendien degelijk en snel te vervullen. Niet als prutserig lief hebberijwerk. Is de hulp of het directe optreden van den staat daarvoor onmisbaar of aangewezen, dan zal het staatssocialisme aanvaard moeten worden. Vooral wanneer tegelijkertijd het streven daarin aanwezig is om eigen sociale organen te scheppen. Wie dat niet wil, wil ook niet de sociale hulp. 't Verzet tegen 't staatssocialisme is dan ook werkelijk niet opbouwend bedoeld. Integendeel beteekent het eigenlijk niets anders dan weerzin tegen het sociale werk, tegen gebod en verbod voor den enkeling waar 't belang van het geheel eener groep, stand of klasse, dan wel van de geheele samenleving dit eischt. Weerzin vooral tegen de finantieele gevolgen van de sociale politiek. Daarom is het verzet niet alleen zuiver conservatief, maar ook zuiver reactionnair daar de strooming niet nog moet beginnen, doch reeds aanwezig is. In ons land is het gebruik maken van die klank staatssocialisme als schrikaanjagend spook het eerst uitgegaan van groote liberale dagbladen, als N.R. Crt., Nieuwe Courant | |
[pagina 81]
| |
en Handelsblad, waar zij zich tegen minister Talma's plannen gingen kanten. Ook prof. Fabius, voor wien de oude Manchesterleer nog groote bekoring heeft, liet het woord van de andere zijde herhaaldelijk klinken. Maar ook liberale politici werden erdoor bekoord, zoodat de heer v. Doorn in de Tweede, v.d. Felz in de Eerste Kamer er een prachtig wapen in zagen om de ongewenschte sociale plannen te bestrijden. Dit was reeds het geval bij de wijziging der Arbeidswet, bij de Steenhouwerwet, zelfs bij de Bakkerswet en zal ongetwijfeld in toenemende mate geschieden wanneer Stuwadoorswet, Landarbeiderswet, Huisindustriewet e.d. aan de orde moeten komen. Dat de conservatieven, die het karakter der arbeidswetgeving als de formuleering van een geheel nieuw opkomend recht ontkennen, en er slechts een beperkte aanvulling in zien op de wetten van den ouden rechtsstaat, schrik hebben voor andere dan de hen vertrouwde beginselen der persoonlijke vrijheid, is begrijpelijk. De vrijzinnigen echter, die zich de illusie niet kunnen ontzeggen om eens met hulp der arbeiders ‘ons land voort te stuwen op de wereldbaan’, toonen hun halfheid indien zij thans voor spookbeelen terugschrikken, en angstig zijn de nieuwe rechtsbeginselen eener sociale gemeenschap te aanvaarden. | |
De Kamerzitting van 20 Februari.De korte zitting waarmede de Tweede Kamer na de wintervacantie haar wetgevende taak begon, is belangrijk geweest door twee stemmingen, die schijnbaar slechts over de agenda gingen, doch in werkelijkheid belangrijke beslissingen inhielden. Allereerst ging het over de vraag of de Bakkerswet, waarvan de behandeling nu bijna anderhalf jaar geleden geschorst werd, zou voorgaan voor inderdaad minder belangrijke wetsontwerpen. Ieder wist dat alleen door spoedige behandeling de weg naar het staatsblad vrij was. Maar in een scherpe stemming werd tot uitstel besloten. Daarmede werd de wet, die zooveel voorbereiding gekost had feitelijk prijsgegeven, ofschoon de kans om tot een resultaat te komen vrij gunstig was. De vrijzinnigen, die daartoe mede- | |
[pagina 82]
| |
werkten hadden blijkbaar geen andere bedoeling dan de wet te weren. Maar van de rechterzijde waren er waarschijnlijk velen die de belangen der bakkers opofferden ten einde in de coalitie den vrede te bewaren ten behoeve eener spoedige behandeling der verzekeringswetten. Met datzelfde doel werd de motie Troelstra voor een spoedig ouderdomspensioen door de aaneengesloten rechterzijde van de agenda weggelaten. Twee groote sociale belangen zijn aldus door de meerderheld opzettelijk verwaarloosd, in de hoop dat zij er in slagen zal een hoofdpunt van haar program toch nog voor de verkiezingen van 1913 te kunnen verwezenlijken. Des te grooter wordt echter de verantwoordelijkheid indien die hoop ijdel zal blijken. En de kans daarop is niet gering. Want in de Kamer groeit de tegenstand met den weerzin, welke zich in het volk uit. Er behoeft bijna geen twijfel te bestaan, dat het premiestelsel voor de invaliditeits- en ouderdomsverzekering gekoppeld aan een tarief voor verhoogde invoerrechten regelrecht ingaat tegen de wenschen van het grootste deel van ons volk. Ook voor de ontwerpen Ziektewet en de wijziging der Ongevallenwet is de sympathie uiterst gering. Voor eenige jaren was dat voor de politici nog niet duidelijk, maar overal blijkt de kentering. Zelfs de vrijzinnig-demokraten, die de eerste propagandisten der verzekerings-wetgeving zijn geweest, kunnen slechts kunstmatig hun oude standpunt handhaven, hoewel zij natuurlijk op geheel andere wijze dan door de protectie aan het geld wenschen te komen. Zeer dubieus is het daarom of het offer van Bakkerswet en onmiddellijke hulp aan de ouden van dagen, niet voor niets is gebracht. Ongetwijfeld zal het de afstand van het volk tot de regeeringsmeerderheid nog vergrooten, en aan de zoo gewichtige Kamerbeslissingen, die op handen zijn, een onnatuurlijk en onnationaal karakter geven. Of de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering wordt verworpen, òf zij wordt aangenomen, zou op 't voorbeeld van den heer Savornin Lohman in de jongste kamerzitting op vernuftige wijze verondersteld kunnen worden. In het eerste geval is er meer dan tijd verloren, en in | |
[pagina 83]
| |
het tweede geval is er een twistvuur gestookt en een organisatie begonnen, waardoor eveneens meer nog dan tijd verloren zal gaan. De motie Troelstra, die zich zoo bij uitstek leende om dat te voorkomen en de politieke sfeer te zuiveren van alle kunstmatige plannen, die niet gebaseerd zijn op werkelijke volksbelangen, maar slechts als assurantie-premies voor machtsverval moeten dienen, die motie moest en is verdonkeremaand. Al zal de straf niet uitblijven, zoo is daarmede de toekomst van ons politiek leven zorgwekkend donker geworden. G. Burger. |
|