De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Negen zangen van Bilitis
| |
[pagina 291]
| |
van de boomen gekapt en uit het water lotusplanten opgehaald. Zij hielden elkander bij de hand en zongen beurtelings. Ik ging heen langs den stroom, treurig en heel alleen, maar, rondkijkend, zag ik dat achter de groote boomen de blauw-geoogde maan mij uitgeleide deed. | |
2Zingt een lijkzang, mytileensche muzen. Als een rouwkleed is de aarde doodsch en de gele boomen sidderen als afgekapte haardossen. Heraïos! O treurige en zoete maand! De bladeren vallen zachter dan de sneeuw, de zon dringt geweldiger door in het hel-verlichte bosch. Ik hoor niets meer dan de stilte. Nu heeft men Pittakos, met jaren overladen, naar het graf gedragen. Vele van dezen welke ik heb gekend zijn dood. En zij die leeft is voor mij alsof zij er niet meer was. Deze is de tiende herfst welke ik heb zien sterven op deze vlakte. Het wordt tijd dat ook ik verdwijne. Weent met mij, mytileensche muzen, weent op mijn stappen. | |
3De fijne regen heeft alle dingen bevochtigd, heel zacht en zwijgend. Het regent nog een weinig. Ik ga wandelen onder de boomen. Barvoets om mijn schoeisels niet te bevlekken. De lenteregen is heerlijk. De takken, met natte bloemen beladen, wasemen een geur uit die mij dronken maakt. In de zon zie ik de tengere huid der schorsen schitteren. Helaas! hoeveel bloemen op den grond! Hebt medelijden met de afgevallen bloemen. Veegt ze niet weg en gooit ze niet in 't slijk; maar bewaart ze voor de bijen. De kevers en de rupsen kruipen over den weg, tusschen de waterplassen; ik wil er niet op stappen, noch deze gulden hagedis verschrikken die zich uitrekt en haar oogleden toeknijpt. | |
[pagina 292]
| |
4Van zoohaast de nacht ten hemel klimt, is de wereld aan ons, en aan de goden. Wij gaan van de velden naar de bron, van de duisternis der wouden naar hun open ruimten, waar ons onze bloote voeten leiden. De kleine sterren schitteren genoeg voor ons, kleine schaduwen. Soms, onder de lage takken, vinden wij slapende hinden. Maar bekoorlijker, des nachts, dan al het andere, ligt er een plaats enkel door ons gekend, en die ons aantrekt, door het bosch heen: een struik geheimnisvolle rozen. Want niets op aarde is goddelijk als de geur der rozen 's nachts. Hoe komt het, dat, toen ik alleen was, zij mij niet bedwelmden? | |
5De nacht verdwijnt. De sterren trekken weg. Nu zijn de laatste courtisannen met hun minnaars huiswaarts gekeerd. En ik, in den morgenregen, schrijf in het zand deze verzen. De bladeren zijn met tintelend water beladen. Beken slepen door de paden aarde mede en doode bladeren. De regen, druppel na druppel, zijpelt door mijn zang. Oh! wat ben ik treurig hier en eenzaam! De jongste bekijken mij niet; de oudste hebben mij vergeten. Goed, zij zullen mijn verzen aanleeren, en de kinders hunner kinderen. Zulks zullen noch Myrtalê, noch Thaïs, noch Glykéra zich zeggen, wanneer hun schoone wangen zullen ingevallen zijn. Zij die na mij zullen liefhebben zullen samen mijn zangen zingen. | |
6De zwarte boomen-massas staan roerloos als bergen. De sterren vervullen een onmetelijken hemel. Een wind, warm als een menschenadem streelt mijn oogen en mijn wangen. O Nacht, die de goden baarde! hoe zacht zijt gij op mijn | |
[pagina 293]
| |
lippen! hoe warm zijt gij in mijn haar! hoe valt gij binnen in mij dezen avond, en hoe zwanger voel ik mij van heel uw lente! De bloemen die zullen bloeien zullen al uit mij worden geboren. De wind die ademt is mijn adem. De geur die is mijn begeerte. Al de sterren zijn in mijn oogen. Uw stem, is zij het ruischen der zee, is zij het zwijgen der vlakte? Uw stem, ik begrijp die niet, maar zij gooit mijn hoofd voor mijn voeten en mijn tranen wasschen beide mijn handen. | |
7Op den berg woont een blinde ouderling. Omdat hij de nymphen heeft bekeken, zijn zijn oogen gestorven, sedert lang. En sinds is zijn geluk een verre herinnering. ‘Ja, ik heb ze gezien, zegde hij mij, Helopsychria, Limnanthis; zij stonden recht, bij den oever, in den groenen vijver van Physos. Tot boven hun kniën fonkelde het water. Hun nek boog zich voorover, onder hun lange haarlokken. Hun nagels waren dun als de vleugels der krekels. Hun tepels waren uitgehold als hyacinthen-kelken. Zij vingerden in het water, en haalden de lang-gesteelde waterleliën boven uit het onzichtbare slijk. Rondom hun opengesperde dijën wijdden steeds trage kringen... | |
8Aphrodite! onverbiddelijke Godin, gij hebt gewild dat ook voor mij de gelukkige, mooigelokte jeugd na enkele dagen verdorde. Waarom ben ik niet heel en al dood! In den spiegel heb ik mij bekeken: ik heb geen glimlach meer noch tranen. O zoet gezicht dat Mnasidika beminde, ik kan niet gelooven dat gij het mijne zijt geweest! Is het mogelijk dat alles geeindigd weze! Ik heb noch geen vijfmaal acht jaar verleefd, mij dunkt dat ik gisteren werd gebaard, en reeds moet ik zeggen: Men zal mij niet meer beminnen. | |
[pagina 294]
| |
Heel mijn afgesneden haardos, heb ik in mijn gordel gewrongen en ik offer hem u op, eeuwige Kypris! Nimmer zal ik ophouden u te aanbidden. Dat is het laatste vers van de vrome Bilitis. | |
9
|
|