De Beweging. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
BoekbeoordeelingenEen Vlaamsche homeros[Homeros, Ilias. Proza-bewerking door Karel v.d. Woestijne. Wereldbibliotheek no 1246].IAl onze menschelijke bemoeienis wijzigt zich, naar den zin, van middel tot doel. De diklippige broeder die er met den boumerang op uittrekt, jaagt om te eten. Ontgaat hem het wild, dan heeft hij van zijn poging niets, dan moeheid en ergernis. Doch wij! De flinten ter schouder, de weitasch ter heup: welk een verrukkelijk voorwendsel om voor dag en dauw uit de veeren te zijn, al zijn we ook in gemoede verzekerd dat, vijf mijlen in 't rond, geen spreeuw zelfs ons falend schutterschap zal kunnen honen! Evenzoo gaat het met de homerische studien. Dit philologisch terrein is reeds voorlang zóo afgedreven door de koddebeiers van beroep, dat de wouldbe-sportsman er enkel nog bokskens te verschalken zou vinden. En toch, hoe heerlijk, nochtans, niet bezwaard door de zorg voor wetenschappelijk wildbraad, naar 's harten lust in dezen vogelzang der poëzie te mogen grasduinen! Hoe vallen ons de schellen van de oogen, zoodra we vergeten dat ‘belangwekkende, ja brandende vraagstukken ons schier bij elken regel der z.g. homerische gezangen als tegemoet treden.’ Hoe verrassend is het, wederom, als eens, in 't vertelseluur op vaders knie, vóór alles te gevoelen dat Zeus machtig en Helena schoon is! Inderdaad, Goethe werd geleid door een fijne intuïtie, toen hij zich uit naam der poëzie aanvankelijk afkeerig toonde van | |
[pagina 324]
| |
Wolf's meesterlijke onderzoekingen. Zonder twijfel, ons inzicht in de wording en het wezen dezer zangen is door de latere onderzoekingen op zeldzame wijze verhelderd. Maar geldt dit ook voor het begrip der homerische poëzie in den eigenlijken zin des woords? Met de tegenwoordige hulpmiddelen is het zelfs voor de traagsten geen kunst zich op de hoogte te stellen van elk bekend détail der homerische samenleving. Doch hoe talrijk zouden zij zijn, die een uitnemende voorstelling bezitten van het type van Alexandros' zwaard, ‘koper met zilvren nageltjes,’ maar nimmer Helena hebben gezien zooals haar de ouderlingen zagen, schrijdend ter Skaiïsche poorte, over de wallen van Troje? Dies verheugde ik me éens, in priller jaren, in de aankondiging van 's Heeren van de Woestijne's vertaling ‘ter perse’, en verheug me thans, dat de pers haar slachtoffer heeft losgelaten, en uitstel niet immer afstel blijkt. Want de Heer v.d. Woestijne weet zich geen philoloog, maar wèl een dichter te zijn, en ontleent aan die dubbele wetenschap de, ook onzen renaissancevertalers eigen, durf tot het volbrengen eener taak, waarvan zelfs het aanvaarden anderen waaghalzerij moet toeschijnen. * * *
‘Déze vertaling zal wel de beste wezen,’ - valt de Heer van de Woestijne den aangenamen causeur Ludwig Fulda bij, - ‘die, naar tekst-beteekenis en naar karakter, naar inhoud en naar vorm, 't oorspronkelijke zóó nabijkomt, dat ze op den lezer denzelfden indruk als het oorspronkelijke maakt.’ Ik verheug me ten zeerste, niet verplicht te zijn, 's vertalers maatstaf zijn werk aan te leggen: welk oordeel toch zou ik moeten uitspreken, waar ik gedwongen ben te bekennen slechts met moeite in dit meesterlijke, doch zwoele en zware proza Homeros te hebben hervonden? Want mijn indruk van het oorspronkelijk... Doch de Heer van de Woestijne méént het zoo kwaad niet. Zijn kleine onnauwkeurigheid in de bepaling van het begrip vertalen, is slechts een vriendelijkheid tegenover zwaartillende beoordeelaars, die het toch zonder spijker tot het ophangen hunner beschouwingen niet stellen kunnen. Who can, does; who cannot, teaches, denkt de Heer van de Woestijne, en ter- | |
[pagina 325]
| |
wijl hij voor zichzelf de eerste spreuk waarmaakt, is hij menschlievend genoeg zulks anderen ten opzichte der tweede niet te willen veronmogelijken.
Men kan nimmer scherp genoeg onderscheiden tusschen de werkingen van het onbewuste en van het bewuste in het kunstenaarschap. Indien men een overoud beeld nog ééns mag bezigen: hun taken verhouden zich onderling als het spiegelen tot het stellen van den spiegel. De kunstenaar weet zeer wel, dat zoo hij zich overgeeft aan het leven, en zich openstelt voor de zinnelijke indrukken der buitenwereld, het resultaat, het spiegelbeeld, hem niets omtrent die buitenwereld, die realiteit per se leeren kan, doch hem alleen aanwijst hoe de spiegel zich verhoudt tegenover de, hypothetische, buitenwereld. Met andere woorden, hij weet dat de oogen naar buiten ziende, niet de ‘ware’ of naakte werkelijkheid ontdekken, maar dat werkelijkheid slechts de naam is van het medium waardoor zijn geest zich van de eigenaardigheid zijner werking: zijn persoonlijkheid, bewust wordt. Maar nu is er alle kans dat hij, door de ervaring ingelicht omtrent de met bepaalde omstandigheden saamvallende spiegelbeelden, zijn onbewustheid, - de spiegel - niet meer een vrije, ongestoorde werking toestaat, doch met zijn bewustheid interfereert: ‘zoo'n boom, bij zulk weer? ah, ja, dat kennen we, dat geeft die en die impressie!’ Dit als 't ware afgekorte waarnemen is van groot nut voor 't practische leven; doch in de kunst is het de oorzaak van alle conventionalisme. En nu is het de eigenaardigheid van den kunstenaar - zijne eigenlijke genialiteit, - dat hij, ondanks zijn inzicht in den waren aard van zijn waarnemen, toch het vermogen behoudt om het bewuste stellen, (het actieve waarnemen), en het onbewuste weerkaatsen van den spiegel, (het passieve waarnemen, visio), tot op hoogen leeftijd zuiver gescheiden te houden, en aldus, uit de naïviteit der kinderlijke hartstocht waarmede hij zich aan de buitenwereld, de realiteit, blijft overgeven, het scherper bewustworden der innerlijke wereld, der idealiteit, te oogsten. Dit alles geldt nu ook voor den vertaler tegenover zijn origineel. Alleen is de taak der bewustheid hier verdubbeld. Want inplaats van eene directe waarneming van het object, (schepping), geldt | |
[pagina 326]
| |
het hier eene indirecte waarneming, (herschepping). De bewustheid heeft hier niet de zintuigen, doch het intellect te richten. Daarmede moet zij het ‘Grieksche’ beeld oproepen en voor zich te stellen, om dan door de onbewustheid, naar haren aard, in een ‘Nederlandsch’ beeld te worden weerspiegeld. Dit laatste nu, deze weerspiegeling, het eigenlijke werk der persoonlijkheid valt buiten de feitelijke critiek. Waar een stuk caoutchouc is instede een trommelvel, kan ook de meest toegewijde trommelaar geen geluid krijgen. Maar wat het eerste, het oproepen van het beeld, de richting van indirect waarnemen betreft, dit ligt in de macht van den vertaler, en het daartoe benoodigde - taalkennis etc., en de intentie tot ‘angstvallige getrouwheid’ mag met recht van hem worden vereischt. Daarom ook dat men een slechte vertaling bij voorkeur op dit soort fouten moet treffen: ‘zie eens,’ wil men daarmee zeggen, ‘dat gij geen bijzondere persoonlijkheid zijt, dàt kunt gij niet helpen, maar dat gij aan de eerste voorwaarde om goed werk te leveren, waaraan zèlfs de grootste persoonlijkheid moet voldoen en die wèl in uw macht stond, niet hebt voldaan, dàt strekt u naar billijkheid tot verwijt.’ Indien door de Heer v.d. Woestijne dus bedoelt - en hij doet het - ‘dat déze vertaler wel het beste zal doen, die de intentie heeft, naar tekst-beteekenis en naar karakter, naar inhoud en naar vorm 't oorspronkelijk zóo eigenaardig te zien, als zijn geestesgesteldheid dat vermag’, dan zijn wij het volkomen eens, en kan ik, zoover mij een oordeel daarover toekomt, met blijdschap getuigen, dat wat dit, bewuste, deel van het werk betreft, de vertaler met ‘groote getrouwheid’ en een zeer fijn inzicht vooral in syntaxische bijzonderheden, zijn intentie heeft ten uitvoer gebracht.Ga naar voetnoot1)
En thans ook durf ik mijn zooeven onderbroken zin te | |
[pagina 327]
| |
voleindigen: dat mijn indruk van het oorspronkelijk, mijn Homeros, zoo geheel, geheel anders is! Want thans heeft deze mededeeling haar schijnbaar critische gezindheid verloren. Juist òmdat toch de Heer van de Woestijne een buitengewone, oorspronkelijke persoonlijkheid is, moest zijn opvatting wel zeer verre afwijken van die van Jan Alleman en mij, en juist zooveel te sterker, - men vergelijke het bovenstaande - als de Heer van de Woestijne met grooter tenaciteit getracht heeft, het ‘oorspronkelijke’ te benaderen. En, niet in de mate dus waarin de Heer van de Woestijne er in geslaagd is ‘het oorspronkelijk’ - dat is, ten slotte, de grootst gemeene deeler aller opvattingen omtrent het oorspronkelijk, - nabij te komen, - maar juist in zijne afwijkingen van deze slechts schijnvaste norm schuilt voor mij dan ook het bekoorlijke en het belangrijke van zijn werk. | |
IIDat elke taal een samenstel is van metaphoren - is een overoud liedje. Men vindt in de taal deze verbeeldingen in verschillenden toestand. De oudste, de meest versteende vorm is het woord. Een jongere, soms nog teekenen van leven gevende, is de metaphoor in engeren zin, de beeldende zegswijze. De laatste, nog volop groeiende, is de enkelvoudige of samengestelde phrase. Voor de spraakmakende gemeente geldt alleen de laatste soort als een werkelijke verbeelding. Doch den dichter belangen alle drie, en de oudste wellicht dààrom het meest, wijl hij in het woord de meest oorsprónkelijke vormen der menschelijke beelding hervindt. Ook de Heer v.d. Woestijne, toen hij zijn werk aanving, voelde de behoefte zich klaarheid te verschaffen omtrent den aard der verbeelding in zijn tekst, en ook hij begreep een onderzoek van het woord, - de meest geconcentreerde, meest typische beeldvorm -, als meest belangrijk. Ik meen niet beter te kunnen doen, dan deze aardige, heldere bladzijden der inleiding geheel uit te schrijven.
‘Het is eene eerste fout der meeste interpretators dat ze, misschien door onwillekeurige analogie met de Latijnsche klas- | |
[pagina 328]
| |
sieke literatuur die in haar geheel binnen niet meer dan twee eeuwen besloten ligt, die lange spanne tijds over het hoofd zien, en Homeros vertalen, gelijk ze Sophokles in hunne taal overzetten, en den lezer op die wijze niet merken laten dat de oude volkssagen der homerische rhapsoden op minder verfijnde wijze toestanden schilderen, die niet meer, of beter: minder gemeens hebben met de zeden van het Athene der 5e eeuw vóór J. Chr., dan de opkomst der Gemeenten in ons land met de bloeiende beschaving onder de Republiek der Vereenigde Provinciën. Dit is eerste reden en plicht voor den vertolker, zich niet tot verzachten, temperen, verfijnen, vernobelen te laten verleiden. Eene tweede reden ligt in de nog zeer grove zintuigelijke vermogens der homerische helden, bron van hunne brutale psychologie, uitlegging van eene nog rudimentaire aesthetiek. Deze helden zien, hooren, gevoelen niet beter dan, hedendaags, weinig-ontwikkelde kinderen van onbeschaafde ouders. De kleuren onderscheiden zij, allereerst en haast uitsluitend, niet dan in schitterende, blanke, en doffe, duistere. Dat schitterende slaat niet alleen op wat wit is: al wat gelukkig stemt, wat klaar en aangenaam is, gaat onder het zelfde epitheton; het woord dat er voor gebruikt wordt stamt van een werkwoord af dat beteekent: den blik vestigen...- Hetzelfde voor het woord, dat “zwart” wil zeggen. Niet alleen het pik: ook de nacht, de asch, het staal, het bloed, de wijn, worden met een zelfde woord nader beschreven, zoodat het weêr veel meer het duistere, donkere, dan het bepaald-zwarte wil aanduiden. Niettemin worden echt-zwarte wenkbrauwen “staal-blauw” genoemd, en heet de zee “wijnkleurig” te zijn, versierd met purperen baren; nooit noemt men ze blauw of groen: een aanduiding voor het weinig bepaalde in de beteekenis der kleurennamen. Dezelfde wijn is overigens nu zwart, dan rood; ook de schepen. Van Odusseus, die waarschijnlijk een groot sterk man was, wordt gezegd dat zijn haar paars, zijn huid zwart en zijn baard blauw waren. Datzelfde paarse haar heet elders blond of geel te zijn. Wil overigens Athèna hem eens degelijk mooi vertoonen - in de Odusseia, voor hij Nausikaa nadert - dan maakt ze 't gezicht van den reeds bejaarden man noch jonger noch schooner; ze maakt hem alleen dikker en grooter. - Om een laatste voorbeeld te geven van de verwarring | |
[pagina 329]
| |
die onder de kleuren heerschte, zoodra ze niet alleen schitterend of duister waren: eenzelfde woord geeft de kleur aan van den honig, het jonge hout, en...den nachtegaal.’
Nu is het er zeker ver van af, dat ik alles wat in deze bladzijden staat voor mijn rekening zou willen nemen. Om ook van mijn kant een enkel voorbeeld te noemen: dat de godin Odusseus alleen dikker en grooter instede van, conventioneel, schooner maakt is zeer van pas: met het ‘verdikken’ toch herstelt ze een toevallige fout van Odusseus', door de moeiten en het zeewater vermagerde, gestalte; met het ‘vergrooten’ een essentiëele, daar Odusseus, zooals uit het gesprek tusschen Priamos en Helena blijkt, wanneer hij stond, minder imponeerend was dan Menelaos. En wat de kleuren aangaat: de groote moeilijkheid schuilt wel hierin dat wij zoo weinig weten welke kleuren de Grieken met b.v. γλαυϰός of ξαυθός aanduidden. Zeker is toch wel, dat zij niet equivalent met onze zoogenoemde kleuren waren: en een betere kennis in dit opzicht zou waarschijnlijk zeer veel van de opgesomde tegenstrijdigheden verklaren. Neem bijvoorbeeld purper. Wanneer we naar onze voorstelling van purper rekenen, moet het minstens genomen zeer vreemd schijnen, dat de nacht en de zee met die kleur worden aangeduid. Maar onlangs heeft een - natuurlijk duitsch - geleerde zich eens de moeite gegeven, echte purper op de antieke wijze te bereiden uit purperslakken. En wat blijkt nu? Dit, dat de kleur van het purper een viesachtig bruinpaars is, dat echter merkwaardig is om zijn blauwe en rosse weerschijnen, een kleur waarvan men, denk ik, zich het best een voorstelling kan vormen, door getemperde doodekop met kraplak te glaceeren. Nu treft plotseling de aanduiding purper als bijzonder juist den indruk der door onbestemde tinten doorwemelde nacht weergevende. Zoo zouden er meer dingen disputabel zijn. Maar het merkwaardige van dit citaat is, dat er zeer duidelijk uit blijkt hoever de opvatting des heeren v.d. Woestijne van die der toch, voor zijn tijd ook zeer bijzondere, vertaling van Vosmaer verwijderd is in de richting die van een conventioneel-klassicistische naar een moderne, realistische opvatting | |
[pagina 330]
| |
der oudheid voert. Dat er op dezen weg wellicht wel eens te ver wordt doorgedraafd, doet er betrekkelijk weinig toe.
Uit de bovengeciteerde opvatting volgt ook vertalers oplossing der altoos even moeilijke kwestie der epitheta ornantia. ‘Met zulke zintuigelijke ontwikkeling, blijkbaar niet alleen den tijdgenooten, maar ook den zangers, den dichters zelf der homerische epen eigen...zal de voorstelling, die zij van hunne goden vormden, wel die niet zijn van den beeldhouwer op den Akropolis.’ En daarom vertaalt de Heer van de Woestijne b.v. ‘glaukôpis,’ het epitheton van Athene, gewoonlijk door ‘blauwoogig’ weergegeven, met ‘uilengezicht’. Ook ‘boôpes, de bijnaam van Hera, zette hij door ‘met het koeiengezicht’ niet door ‘met de groote oogen’ over. Er is hiervoor zonder twijfel veel te zeggen. Wetenschappelijk gesproken, is de vertaler in zijne opvatting van de oorsprong dezer epitheta natuurlijk volkomen in zijn recht. De bekende evolutie der zoölatrie tot antropomorphische voorstellingen, is in de laatste kwart eeuw ook voor het Grieksche pantheon voldoende nagewezen. Ook indien in historischen tijd, zoo ongeveer laat Chantepie de la Saussaye zich over de Grieksche zoölatrie uit in zijn beroemd werk, niet dan bij uitzondering heilige dieren werden onderhouden en met offers vereerd, aan deze weinige overblijfselen moeten overtalrijke getuigenissen in mythe en culte worden toegevoegd. Soms nam de nieuwe god plaats naast de oude diergod, gelijk bij de oboe van Athene. Andermaal behoudt de godheid de attributen, of halvelings de vorm van een dier. Of wel, de goden leenen van tijd tot tijd dierlijke gestalten, enz. Maar toch geloof ik, dat de vertaler in zijn ijver om de, ook voor mij nietszeggende, epitheta schoonoogig of blauwoogig door meer typische te vervangen, evenals eerst bij de bespreking van de zintuigelijkheid der homerische menschen, thans bij de bepaling van de aard hunner verbeelding, zijn doel een weinig voorbijschiet, waar toch een bevredigenden middenweg zeer voor de hand ligt. In hoeverre de belegeraars van Troje b.v. zich van de afkomst hunner religieuse voorstellingen nog bewust waren, valt moeilijk uit te maken. Maar indien de Heer v.d. Woestijne, op grond van de door | |
[pagina 331]
| |
hem geciteerde afbeeldingen op vazen en munten uit dezelfde periode meent te mogen afleiden dat de homerische zangers zich Hera met een koeiengezicht, Athene met een uilengezicht - of waarom dan niet liever consequent koeiensnuit en uilenkop - voorstelden, dan geloof ik dat hij juist het meest typische in de bijna sprongsgewijze mutatie van het geestesleven dier uit het noorden plotseling te midden der oudere middellandsche-zeebeschavingen overgeplaatste blonde indringers over 't hoofd ziet en, uit vrees van een te groote verfijning, in een ander uiterste vervalt. De meest treffende trek toch der homerische zangen, is de grootsche menschelijkheid der figuren. Ook al mag men samengestelder accoorden, zachtere ondertoonen missen, de geheele gamma van menschelijke hartstochten wordt er, en met nimmer overtroffen zuiverheid, in aangeslagen. En nu is het ondenkbaar dat dezelfde dichters, die den mensch reeds bijkans even volmaakt zagen, als de beeldhouwers van de Akropolis vele eeuwen later, in hunne voorstelling der machtiger bondgenooten dier menschen deze grondtendenz van hunne verbeelding, n.l. het idealiseeren, plotseling buiten werking zouden hebben gesteld en hunne goden werkelijk als thierähnlich, d.i. in hun dierlijkheid zouden hebben gedacht. Veeleer geloof ik dat de verbeelding der primitieve Grieken een andere, juist omgekeerde richting heeft gehad, namelijk dat zij in de dieraanduidingen iets menschelijks in verhoogden, overtreffenden trap hebben willen weergeven. Dit is iets dat we, vooral bij veel met dieren omgaande menschen, nog dagelijks kunnen waarnemen. Een duitsch romanschrijver verhaalt van een boer, die in zijn verrukking zijn liefste ‘roodkop’ noemde, de naam van een schoon koebeest. Dezen zomer heb ik een jonge man ontmoet, die een colly nahield omdat ze de oogen had van zijn bruid. Overbekend zijn uitdrukkingen als arendsneus, reeënoogen, en dergelijke. In al deze gevallen wordt niet in het dier het dierlijke aan de mensch vergeleken, maar in het dier de menschelijke eigenschap als het ware geidealiseerd gezien. Dit nu houd ik dat ook homerische zangers is geschied. Hoezeer ik, natuurlijk omtrent de afkomst dezer aanduidingen met den heer v.d. Woestijne eens ben, geloof ik dat deze, reeds | |
[pagina 332]
| |
toen naar hun afkomst onbegrepen, epitheta louter de historisch gegeven aanleidingen zijn geweest welke der ontwakende verbeeldingskracht hare richting aanwezen. Niet als een bewijs ergo, van een nog onbeschaafd voorstellingsvermogen, gelijk de Heer v.d. Woestijne wil, maar als een eerste uiting van de gigantische expansie eener verbeeldingskracht die boven het menschelijke uit naar het, eerst slechts physisch, later ook psychisch uebermenschliche streeft, en van welke de latere Grieksche cultuur de logische voortzetting en vervolmaking is, moet, m.i. het homerische gebruik der betrokken oudherkomstige epitheta verklaard worden. | |
IIIDer tweede aangestipte soort van verbeelding, der metaphoor, wijdt de Heer v.d. Woestijne geen afzonderlijke aandacht. En terecht, want, overdracht van psysieke op psychische rapporten, komt ze in de, bij uitstek zinlijke homerische wereld nauwelijks voor. De derde soort verbeelding, de eigenlijke ‘gestalten’ vormen echter zooals natuurlijk is den hoofdschotel. Hier eerst zien we de dichters zelf in onmiddelijk contact met de buitenwereld. Ook over deze soort weidt de vertaler in zijn voorrede niet verder uit: en wederom terecht: want zijn vertaling spreekt in dit opzicht voor zich zelf. Ziehier een proeve van een der beroemdste verbeeldingen der Ilias, die tevens een vrij zuiver staal is van de geheele versie. Het is Hektoor, ondanks de smeekingen van Hekabe, den naderenden Achilleus in het open veld afwachtende: ‘Als een draak uit de bergen in zijn hol op een man wacht, na te hebben gegeten van giftige kruiden, en er sloop in hem een vreeslijke woede en schriklijk ziet hij in 't rond, zich krinklend in 't hol: zóo Hektoor, met onuitbluschbaren ijver, en week niet, aan een vooruitspringenden toren zijn schitterend schild geleund... En op hem kwam Achilleus, gelijk aan Enualios, helmboswuivenden krijgsgod, trillend draaiende Peleus' esch op den rechter schouder, en errond het koper flikkerde, gelijk aan den gloed van 't laaiende vuur of der rijzende zonne. En Hektoor, toen hij hem zag, beving de beverik; en niet langer en dierf hij hem | |
[pagina 333]
| |
wachten daar, en achter zich liet hij de poorten, en vluchtte, vreezend. Maar de zoon van Peleus zette hem na, in zijn voeten, de vlugge, vertrouwend. Zooals een kringvalk op het gebergte, de lichtste der vooglen, makkelijk nazet een schuwe, wilde duive: zij hem zijlings ontvlucht; maar hij, scherpkrijschende roepend, springt haar dicht achterna, want hem spoort het hart aan te grijpen; ‘Zóo ook deze [Achilleus] begeerig rechtdoor vloog, en beefde Hektoor onder de muren der Trojers en deed de overhaastige knieën bewegen. Zij dan bei, langs wachtpost en vijgenboom windenomwaaid, den muur al maar volgende over den karreweg, ijlden: tot ze de beide wellen bereikten, de schoone-van-vliete, van waar de bronnen getweeën ontspringen van den Skamander, den draaikolkrijken. Daar langs ja renden ze, vluchtend, [de eene], en de andere langs achteren volgde. Vooren, ja, een dappere vluchtte; vervolgde hem echter een grootelijks dapperderen, snel; want om geen offervee zij dongen, van de voeten der mannen prijs geworden; maar om den levensgeest liepen ze van Hektoor den paardenbedwinger...En zoo vaak hij [Hektoor] naar voor schoot, de poorten van Dardanos' zonen tegen geramd, onder de goed-gebouwde muurtorens, of ze allicht hem ter hulpe kwamen met gooiwerk: even vaak, hem voren geschoten, dreef hij terzij hem, ter vlakte: en hij-zelf der stad toevloog immer. En zoo als in een droom men niet en vermag een vluchtende in te halen, noch hem en vermag te ontvluchten, zóó en en vermocht de een te bereiken met voeten, noch de andre te ontkomen...’ En nog deze andere, niet min beroemde, het afscheid van Hektoor en Andromache. ‘Juist toen hij ter Skaiïsche poorte kwam, doorkruisend de groote stede, (want langs dáár zou hij gaan naar de vlakte), dáar zijn veelgavige vrouwe hem kwam tegemoet al loopend, Andromachè, de dochter van groothartgen Eëtioon. En zij kwam te gemoet hem; en een dienende vrouwe was met haar, het kind aan der borst dragend, het springgeestige, onmondige ganschlijk; het Hektoor-geliefde, gelijkend een sterre, een schoone. En waarlijk deze glimlachte, beziende het kind in stilte. Maar Andromachè stond naast hem en | |
[pagina 334]
| |
weende, en drukte hem áan met der hand, en zei deze woorden, en sprak: ‘Daimoon-bezeetne, dooden zal u uw moed; ge en ontfermt u om 't kind onmondig, noch om mij, slechtbedeelde, die weldra uw weêuwe zal wezen; want weldra zullen u dooden de Achajers, allen: los op u stormend, en mij verkieslijker ware 't, u ontbeerend, ter aarde te dalen, want geen andre ware vertroosting, als ge den dood zult hebben bereikt, maar verdriet, en mij en zijn noch vader noch eerweerdige moeder...Gij echter, Hektoor, zijt me èn vader èn eerbiedweerdige moeder èn broeder; ge zijt me een wassende bedvriend. Maar kom nu, erbarmen, en blijf hier ten toren, dat ge uw kind niet tot weeze maakt en tot weeûwe uwe vrouwe...’ Hektoor antwoordt, en ‘Aldus gesproken, strekte naar zijnen kinde de handen schittrende Hektoor. Maar naar achtren het kind ter borst toe der goed-omgordelde minne trok zich al schreiend, op zijns lieven vaders gezicht verschrikt, bang om het koper en den helmbos van paardshaar, vreeslijk van 't hoogste des helms hem wuivend ziende; en glimlachten de geliefde vader en de eerweerdige moeder. Daadlijk nam van zijn hoofd den helm schittrende Hektoor, en hem legde op den grond hij, al-glanzend; toen, nadat hij 't geliefde kind had gekust en gewiegd in zijn handen, sprak hij, zijn bede verheffend naar Zeus en de andere goden: “Zeus en andere goden, geeft dat dees worde, deze, mijn kind, evenals ik, uitstekend onder de Trojers, en van krachten goed, en over Ilios machtig regeere; en dat men eens moge zeggen: “Zijn vader gaat ver hij te boven,” waar uit den strijd hij keert, en hij drage krijgsbuit bloedvuil, gedood een vijandige strijder, en dat zich verheuge in gedachte zijn moeder.” Na aldus te hebben gesproken, legde in zijn geliefde gade's armen zijn kind hij; deze dan droeg 't aan den geurigen boezem, door hare tranen henen glimlachend...’
Het behoeft weinig betoog, dat dit proza een aanwinst is voor onze litteratuur. Het fraaie rhythme, dat nimmer in cadans verloopt; de plaatsing der adjectieven, waardoor deze een goed deel van hun oorspronkelijk gewicht in de phrase be- | |
[pagina 335]
| |
waren; de hernieuwde invoering van den absoluten ablatief, voor het laatst, zoo ik mij niet bedrieg, door Hooft gebezigd; dit alles gevoegd bij een zinsbouw en woordkeus, welke geen moeite te veel achten zoo zij de wendingen van het oorspronkelijk kunnen volgen, zijn ruim voldoende om een bewonderende aandacht bij voortduring te boeien.
Doch tevens voelt men, in de beschouwing zoowel van de hier geciteerde grootere fragmenten, als van de boven besproken overzetting sommiger epitheta, én de richting waarin de vertaling van de conventioneele opvattingen van het origineel afwijkt, èn de grenzen van het talent des vertalers, in de grenzeloosheid der voorkeur waarmede het zich in elk detail verdiept. Het is waar, van geen vertaler mag verlangd worden de conciesheid der grootsche tekst te evenaren. De overzetting van elk epitheton dwingt tot een ontledende omschrijving die aan de oorspronkelijke gaafheid der beeldende contour afbreuk doet. Doch het noodzakelijke van dit euvel is door dezen vertaler wellicht àl te gereede erkend, en hiermede heeft hij een der onderscheidende tendenzen der klassieke en der moderne verbeelding noodeloos onderstreept. Zij het denkelijk meer aan de mondelinge traditie, dan, zooals Lessing meende, aan de artistieke superioriteit der homerische zangers te danken, indien hunne gestalten al het bijkomstige hebben afgeslepen en werkelijk typisch zijn: juist dèze klaarheid en soberheid zijn de eigenschappen waarom het studieuse verkeer met de ‘klassieken’ een wenschelijk tegenwicht kan vormen voor den modernen dichter, bij wien de overstelpende, maar ook verwarrende, rijkdom der zinnelijke indrukken, niet voldoende door den tijd getriëerd, de hoofdlijnen zijner verbeeldingen vaak dreigt te overwoekeren en uit te wisschen. Duide de vertaler het mij dan niet euvel, zoo ik blijf gelooven dat het aan de helderheid van zijn overigen arbeid ten goede zou komen, zoo ook hij, die een meester is, in hùnne school leerling blijven wilde. | |
[pagina 336]
| |
Middelnederlandse Lyriese Gedichten, verzameld en toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen, nr. 4 in de reeks Van alle Tijden, onder redactie van C.G. Kakebeen en Jan Lighthart. Uitgave van J.B. Wolters te Groningen. 1910.Een goede keus van middelnederlandsche lyrische gedichten, met woordverklaring aan den rand van de bladzijden en voorafgegaan door een zaakkundige inleiding, is voor dichtlievende leeken, en ook wel voor letterkundigen, een gewenschte verschijning. Niet uit een algemeene voorliefde voor het lied, maar uit een smaakvolle onderscheiding tusschen de verschillende liederen, ontstaan de verzamelingen en de beschouwingen, die op meerderen inwerken en zoowel aan ons persoonlijk leven als aan de poëzie van onze dagen ten goede komen. Terwijl onze onderscheiding van het betere in de latere dichtkunst weinig meer te wenschen laat, zijn we ten achter in die van de vóór-zestiende-eeuwsche. Dit eenvoudige boekje van Dr. Tinbergen is daarom een aanwinst die we, voorloopig zonder nadere bespiegeling, ieder aanbevelen. A.V. |
|