| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Frederik van Eeden: Het Lied van Schijn en Wezen. Amsterdam 1895-1910. W. Versluys.
In elk der beide delen van Het Lied van Schijn en Wezen biedt Van Eeden ons twaalf zangen in terzinen aan.
Gelijk de titel reeds aanduidt heeft dit werk, zoals veel van wat Van Eeden schreef, een wijsgerige strekking. Schijn en Wezen, als abstracties, niet als levende machten, tegenover elkaar gesteld, geven den schrijver aanleiding tot beschouwingen waarin hij, voornamelik, op een strenger zedelik leven aandringt. De onzedelikheid van ons leven, die de zonde voortbrengt, doet ons afdwalen van den rechten weg waarlangs wij ons heil, het heil der mensheid, geleidelik zouden kunnen bereiken. Deze onzedelikheid, deze neiging tot de zonde ontstaat bij velen niet zozeer uit een ingeboren verdorvenheid als wel tengevolge van een zwak onderscheidingsvermogen, waardoor zij bedriegelike schijnen als wezenlikheden aanvaarden, de kleren nemen voor den man die erdoor gemaakt wordt, en van kwaad tot erger vervallen. Menigeen bijv. geraakte op den verkeerden weg door de bekoring van een schoonheid die meer in snit van dress dan in bouw van menselik karakter bestond. Hier nu acht Van Eeden het juiste moment gekomen om de vinger waarschuwend op te steken. Het verderf, zo zegt hij ongeveer en met gedeeltelik andere woorden, loert in het duister langs alle wegen en smal zijn de paden der deugdzaamheid. Híj is inderdaad gezegend, híj is waarlik gelukkig, die diep in eigen gemoed beseft hoe het leven, al wat ontspruit en vergaat, al wat aanvloeit en heendrijft, al wat neerslaat en vervluchtigt, al wat in de
| |
| |
spanne tijds tussen worden en vergaan is, een bewegingsrichting heeft naar volmaking, naar zuivering. Het leven - zij ons tot meerdere begrijpelikheid ene personifikatie veroorloofd, een ogenblik - het leven begaat een weg die, ondanks ‘het kwade’, een richting naar ‘het goede’ heeft. Ja, doordat het die richting inslaat en houdt is het dit goede reeds deelachtig. Langs de donkere wegen voortschrijdend naar het helle vuur in de verte, draagt het reeds een afglans van dit vuur in blik en hart. Het wordt onweerstaanbaar door dit vuur - ‘het goede’ - aangetrokken en heeft daardoor de ware richting, de richting der en ter waarheid, in zichzelf. Het leven voelt, bij elk kruispunt, dat het den smallen weg beter doet te kiezen dan den te breden. Daar het leven het besef van die keuze in zich heeft en daar het - als abstractie nu weer, een ogenblik - al het levende omvat, elke willende mensziel; is het duidelik dat de willende mensziel, als, wat haar betreft, aangedaan door dien verren glimp van het vuur van ‘het goede’, voor haar deel aan het leven richting geeft. Elke mensziel, elke enkeling dus, het blijkt duidelijk, is Stichter van Richting en ofschoon onze lichamen als rottende bladeren sterfelik zijn, is ons leven eeuwig want onze invloed, de kracht van ons wezen, de levens-richting, blijft in alle eeuwigheid.
Nemen wij nu aan dat er voor de willende mensenziel de mogelikheid van een keuze tussen goed en kwaad bestaat, en is die keuze belangrijk voor de richting van geheel Het leven, dan beseffen wij hoezeer het van belang zij, dat de mensenziel een goed inzicht heeft, aleer zij kiest. Immers, kiest de 'willende mensziel' en kiezen de meeste willende mensenzielen, den breden weg dan is het met de juiste richting des levens en met het heil der mensheid gedaan.
Hoeveel dus hangt af van de keuze en van het inzicht waarnaar de keuze geschiedt! En zie nu in welk een ellendig gevaar wij verkeren: Door de begoocheling der wereld, door het spel van wezenloze schijnen, wordt het inzicht der willende mensziel, wordt ons aller persoonlik inzicht, vertroebeld. Wij worden bedrogen door den schijn. De schijn schijnt ons wezenlik en wat wezenlik wezenlik is schijnt ons een schijn. ‘O, dit is vreemd bedrog!’ roept Van Eeden uit: ‘Verwisseling des wezens en des schijns!’
| |
| |
Tegen deze jammerlike verwisseling te waarschuwen niet alleen maar ook ons kenbaar te maken waar de schijn ophoudt en het wezen begint, was het doel dat Frederik van Eeden zich met dit werk stelde. Het willend zelf geeft de richting aan, vond hij; wij hebben dus de richting in onze macht als wij zelf maar willen. Het is duidelik dat dit willend zelf, van welks inzicht zo buitengewoon veel afhankelik is, wijs gemaakt moet worden. Dit betoogt Van Eeden en dit ook bestreeft hij.
Oorspronkelik was het mijn bedoeling uiteen te zetten wàt door Van Eeden behandeld wordt en liefst weinig te zeggen over de behandeling zelf; deze behandeling dwingt mij evenwel mijn voornemen te wijzigen. De methode van Van Eeden toch is van dien aard dat de behandeling meer onze aandacht vergt dan het onderwerp. De behandeling staat als een muur van brokkelige terzinen rondom den tuin der gedachten.
Had Van Eeden ons zijne gedachten over Schijn en Wezen in redelik verbonden abstrakties uiteen gezet, wij hadden belangstellend naar hem geluisterd, wij hadden zijn ernst tot de onze gemaakt. De schrijver van menig inzichtig opstel over etiese onderwerpen zou, vermoeden wij, ook van dit onderwerp iets treffends hebben kunnen saamstellen en hij had dusdoende op onze aandacht kunnen inwerken.
Of had hij, dichter van menig bekoorlik lyries lied, bezield door het gruwelike in de tegenstelling tussen schijn en wezen - want hoe vreeselik is de geschminkte leugen en hoe heerlik de blinkende waarheid - bezield ook door liefde tot de mensen, en in zich de hartstochtelike begeerte werkzaam te zijn voor het heil dier mensen, had hij zijn hartstocht, zijn ontroering in beeld en klankenspel uitgestort, zijn beroep op ons meêgevoel ware niet vergeefs geweest.
Maar in plaats van dit alles schreef hij een wijsgerig gedicht dat noch gedicht noch wijsbegeerte is, hij schreef een boek dat van wijsbegeerte zowel als van poëzie den schijn en van dien schijn het wezen heeft.
Niet beeld, niet ritme, niet klank geeft hij ons, maar abstractie naast abstractie. Wat dit schaadt aan de wijsgerige betekenis? Abstracties in dwingend rede-verband kunnen door den toe- | |
| |
hoorder verwerkt worden, zo goed als hij dit een rekensom doet. Maar abstracties zo als zij hier te hooi en te gras voorkomen zijn als losse cijfers; wij zien ze, maar zij betekenen niets voor ons.
Wat het schaadt aan de dichterlike betekenis? In een gedicht kan de abstractie ook als figuur, gepersonifieerd voorkomen, zonder dat daardoor de schoonheid gedeerd wordt. In allegoriese gedichten, in veel werk van de beste engelse dichters - zie Shelley! - gebeurt dit. Maar dan dient zulk een tot beeld geworden abstractie in hare nieuwe menselike gedaante ook menselik te leven. Liefde, Recht, enz., voorgevoerd als gestalten die de eigenschappen tonen waarvan hun naam de noemer is, moeten niet in een en dezelfde volzin held, richting, stroom, baan, band, pool en de hemel mag weten wat meer zijn.
In deze estetiese zonde vervalt Van Eeden.
In de tweede zang van het tweede deel lezen we: Eindloos in veelheid zijn de wegen tot God:
Wegen tot God zijn als de zonnestralen,
eindloos in veelheid, eenig in accoord,
naar Zuid en Noord, door alle ruimte-zalen
liggen ze recht, gestroomd uit ééne wel,
in aldoor wijder, wijder gouden schalen.
Van deze wegen nu is zeker wel de weg die Recht is de kortste.
Aldus neem' elk, trots reednen of beweren,
het heilig Recht, dat niet zichzelf zoekt, aan,
en dwing' zijn tred, door falen nooit ontmoedigd
steeds weer, ondanks àl 't andere, in die baan.
Welke baan hier gemeend is laat aan duidelikheid te wensen. Het recht immers wordt als een persoon verbeeld, een heilige die niet zichzelf zoekt. Wij kunnen evenwel in deze regelen geen andere zin leggen dan deze: elkeen betrede de baan die het recht is.
Zoo wordt ook zuivrer Schoonheid bloei bespoedigd
laat Van Eeden botweg daarop volgen. Waardoor wordt die
| |
| |
bloei der schoonheid bespoedigd? door dit treden over de baan des rechts? Welke vruchtwekkende zolen! Maar ‘want’ zegt Van Eeden:
want schoonheid is Rechts uiterlik gewaad
Hoe nu? Door het treden over de baan des rechts wordt de bloei der schoonheid bespoedigd want - ik leg hier enige nadruk op dit want - want de schoonheid is het gewaad des Rechts.
en volgt gedwee 't bewegen van wie moedig 't
Schijnmooi, waaronder onrecht schuilt, versmaadt.
Nu wordt het den lezer bang te moede, nu hij, die zich schaart bij de velen die elk schijnmooi - ook hier - versmaden, zich bedreigd ziet door de vervolging, zij het al een gedweeë vervolging, van een gewaad dat opbloeide onder de treden enz. enz.
Frederik van Eeden doet ons duizelen. Is niet de taal die aan het hart ontvloeit de eenvoudigste? Maar hoe donker, donker en dood is dit, hoe ondoordringbaar en levenloos voor zowel verstaansbegerend verstand als gevoelsbegerend gemoed.
Nu is het zeker waar dat niet alle gedeelten die men uit dit boek zou kunnen aanhalen zo verward gedacht zijn als het onderhavige. Maar de fout ligt in het beginsel. Het was in de allereerste plaats Van Eedens streven om te redeneren, te overtuigen, zekere, door hem rijpelik of onrijpelik uitgedachte waarheden aan den man te brengen. Hij koos daartoe de vorm van het gedicht en dit was zijn misslag.
Verzen vormende uit de begrippen van een vooruit gereed gemaakt gedachten-stelsel - en geenszins een van strenge en heldere rede - moest zijn werk wel mislukken. De stem, hier niet spontaan opgestoten uit de ontroerende gevoelservaring, had geen spanning voldoende sterk om de zware dracht der onevenredig verdeeld saamgestapelde verstandelike begrippen te dragen, en zij bezweek als een slecht geconstrueerde en daardoor weerstandsloze spoorbrug onder een onbezonnen bestuurde trein.
Dat wij Van Eedens nieuwe werk niet waarderen kunnen
| |
| |
komt niet voort uit onwil onzerzijds. Niets liever deden wij dan verhelderende levensleiding aanvaarden. Elkeen behoeft, elkeen begeert die. Maar hij die de bakens ontsteekt aan de donkere rivieren die door de geheime landen vloeien van onzen eindelozen geest, moet wel waarlik een zeer sterk man zijn die hel licht dragende langen tijd door heel diep duister kan gaan. In dit boek blijkt Frederik van Eeden niet zulk een man.
Door er nochtans, in ditzelfde werk, den schijn van aan te nemen, noopt hij ons, na een kwart-eeuw zijner letterkundige arbeid, een methode van detailkritiek op die arbeid toe te passen, die wij tot nu toe slechts aanwendden op vale, fletse en gepoeierde wan-talenten, een kritiek die onszelf bijna ongepast voorkomt. Want Van Eeden is voor ons toch altijd de schrijver van de belangwekkende Johannes-verhalen en van menig klein, gevoelig lied.
Maurits Uyldert.
| |
Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk: De Opstandelingen, Lyrisch Treurspel in Drie Bedrijven. Uitgeg. door de Mpij. voor Goede en Goedk. Lectuur. Amsterdam.
Gedurende het eerste bedrijf van De Opstandelingen zien we in een door lampen verlichte machine-kamer bijna al de sprekende personen van het stuk vereenigd. Ze zijn Chrystaloff, een leider van de arbeiders, Petroff, een grondvester van de sociaal-demokratie in Rusland, Maria een propagandiste, Radom, een afgevaardigde van den Petersburgschen arbeiders-gedeputeerden-raad, de jongeling Ismaël, de drie afgevaardigden van mijnwerkers, transport- en fabrieksarbeiders, benevens een koor van mannen en vrouwen, jongemannen en meisjes. In het tweede bedrijf zullen we alleen een soldaat, in het derde twee officieren van den krijgsraad en een bewaker aan hen zien toegevoegd.
In spraak en zang worden ons de gevoelens en gedachten
| |
| |
verzinnebeeld van russische arbeiders die na de slachting op rooden Zondag een verbond sloten tot vrijmaking. ‘In spraak’ zei ik, en: ‘sprekende personen’. Maar indien we ons al denken kunnen dat iemand zingt en dat zijn zang toch niet de uiting van zijn karakter is, in het gesprokene willen wij altijd de persoonlijkheid van den spreker zien. Een zoodanig gesprokene evenwel, is in De Opstandelingen niet aanwezig. Er is een algemeene retorische taal die, temperament-vol, met golf en vaart volgehouden, wel de drift en het denken van de schrijfster kennen doet, maar zich nergens verbizondert tot het woord van een verbeelde en kenbare persoon. Lees de toespraken van Chrystaloff, van Radom, van Petroff, die van den mijnwerker, van den transport- en fabrieksarbeider, al die figuren zeggen wel iets anders, omdat aan den een deze, aan den ander gene rol is toebedeeld; maar geen van die allen is een sprekend persoon, laat staan de persoon die hij moet voorstellen. Elk van die figuren is een naam voor de schrijfster, niet zooals zij spreekt, maar zooals zij denkt. Dit is de fout van het werk: het gedachte werd er niet in tot het gesprokene. Daarom leest men het als een verhandeling, met belangstelling in de denkbeelden, en niet als een gedicht, allerminst als een drama.
Wanneer in het tweede bedrijf, nu buiten in het vrije, eerst de dooden op het tooneel gebracht en bezongen zijn, verschijnt een soldaat die namens zijn makkers een verbond met de arbeiders voorstelt.
Maria (op hem toeijlend, in hoogste gemoedsbeweging, teeder).
wat zullen wij u zeggen, hoe u danken
die nu het nachtspook van veel zorg en twijfel
dat loerde om de hoeken onzer feestlijk-
bewimpelde gedachtestad altijd,
verstrooit als daagraad zwarte droomgezichten?
Dit fragment moest in de hoogste graad dichterlijk en dramatisch, persoonlijk en gesproken zijn. Maar stel u eerst voor dat ge zelf de jonge vrouw zijt die dezen raadsel-zin uit moet stooten, en verbeeld u daarna de soldaat te zijn die hem moet
| |
| |
aanhooren: als welke van de twee gelooft ge dat ge een onnoozeler figuur zoudt slaan? Zóó namelijk als hier gedaan wordt, drukt zich niet iemand uit die spreekt, die meeleeft, die het oogenblik te grijpen en te beheerschen weet, - maar alleen iemand die moeizaam bedenkt wat op dit pas eigenlijk zou dienen te worden opgemerkt. Dat ‘nachtspook dat loerde om de hoeken onzer feestlijk-bewimpelde gedachtestad’, dat is een heel aardige uitdrukking op zichzelf, maar ze is een volslagen onmogelijkheid in den mond van deze propagandiste, op dat oogenblik, tegenover dien partner.
Wij vergissen ons niet wanneer wij De Opstandelingen karakteriseeren als niet de verbeelding van den russischen opstand, maar als een poging van de thuiszittende schrijfster om haar gewaarwordingen en gedachten van tijdens dien opstand, in een vorm te brengen. Een machteloos, om zijn eigen onmacht radeloos en verbolgen denken heeft zich hier lucht gemaakt. De voorvallen van den opstand gaan onderwijl als korte berichten: hoop, vrees en wanhoop aan ons voorbij.
In het derde bedrijf geldt het dan ook enkel de opgaaf de verslagen arbeiders een moedige en hoopvolle houding te laten bewaren tegenover den krijgsraad. Een gebeuren was dit niet; alleen een streven de voorafgegane bewogenheid te slechten en in vrede te doen eindigen. Niet een spel moest voltooid, maar het gemoed van de schrijfster moest tot rust gebracht.
De Opstandelingen is geen drama, omdat een drama allereerst een vrij beeld, een spel, moet zijn, waarin dan de schrijver al wat hij, bij welke gelegenheid ook, gevoeld heeft uit kan spreken. Dit stuk is, daarentegen, gebonden aan een bepaalde reeks van gewaarwordingen en gedachten, die in de schrijfster door een bepaald voorval zijn opgewekt. Het is altijd hoogst gevaarlijk een onderwerp voor een drama aan de gebeurtenissen van eigen tijd te ontleenen. Veel vrijer behandelt men alles wat de eigen tijd ons te voelen geeft aan afgelegen geschiedenissen.
De Opstandelingen is ook geen gedicht, in dien zin dat de aandoeningen van de schrijfster er onbelemmerd in zouden zijn uitgesproken. Haar opzet een treurspel te schrijven heeft haar alles wat zij makkelijk had kunnen spreken, stijf doen
| |
| |
denken. Geen van haar vroegere werken is tegelijk zóo moeizaam, en - in het lyrische - zóo slordig.
Wat we prijzen kunnen is daarom niet de arbeid-zelf, maar de dichteres, die ook hier, op verschillende plaatsen, de ons bekende deugden toont. De kracht van haar temperament, de grootheid van haar aanleg, de sterkte van haar denken, de mildheid van haar gevoel, de zangerigheid van haar woord, - al die eigenschappen toonen zich, breken zich baan, door verkeerdheid en mislukking heen, en zouden ons willen nopen ons oordeel te wijzigen. Maar wij weten dat het eenige wat de schrijfster van ons verlangt, ons oordeel is, en dat de bijval van de meenende menigte haar onverschillig laat. |
|