| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Over Multatuli als auteur, in het bijzonder als navolger van Alphonse Karr, door P.M. Westra, Amersfoort, Slothouwer, z.j.
De grondlijn van dit boekje is deze: De verwantschap tusschen Heine en Multatuli is niet bijzonder innig. ‘Toch (!) is het wenschelijk, de schakel te leeren kennen, waardoor Multatuli aan de wereld-literatuur verbonden is’ (p. 14). Die schakel is Alphonse Karr, in het bijzonder als de schrijver van Les Guêpes.
Dat Multatuli Karr zou nagevolgd hebben, tracht de Heer Westra te bewijzen door tal van stukken uit de Guêpes naast fragmenten, vooral uit de ‘Ideën’ te leggen. Hoe de Heer W. zich dat navolgen voorstelt, blijkt nergens.
Laat ik eens twee plaatsen afschrijven, waartusschen de Heer W. en wij met hem, zeer veel overeenkomst vinden. Bij Multatuli: ‘Zonder in 't minst partij te trekken voor verjaarde toestanden, beweer ik, dat de verhouding tusschen adel en gemeen, tusschen slavenhouders en slaven, over 't geheel, meer lichtpunten aanbood, meer liefelijks bevatte, dan er in onze Maatschappij wordt gevonden in de relatiën van armen, burgerlui en rijken...Een slaaf kon, door matig werk, de kosten opbrengen van z'n onderhoud. Men was door eigenbelang genoopt, - en waar dit zweeg, door de wet gedwongen - hem te onderhouden. De meester schafte hem deksel en voedsel, beide in overeenstemming met z'n behoeften. Ja zelfs was 'n eigenaar den slaaf ondersteuning schuldig, ingeval van ziekte of verwonding.’ Bij Karr (vert. van den hr. W.): ‘'t Is waar, de slavernij in welke vorm ook, is iets verfoeilijks, iets onmenschelijks. Ik heb er zelfs nooit in toegestemd, het voorgewende recht, dat de menschen zich aanmatigen over de vrijheid van andere menschen, tot een punt van discussie te maken. - | |
| |
Het heeft de schijn, alsof alle blanken vrij zouden zijn en alsof er in Frankrijk niet millioenen slaven waren, meer slaaf en ongelukkiger dan de negers in de kolonien. Waarlijk ik zeg het in volle ernst: meer dan de helft der werklieden zijn er slechter aan toe, dan de negers. De zieke neger wordt gevoed en verzorgd door zijn meester, de oude of gebrekkige neger blijft bij hem wonen en ontvangt er zijn levensonderhoud. Maar de zieke, oude gebrekkige arbeider moet van honger omkomen.’
Nu zijn er minstens vier gevallen mogelijk: 1. Multatuli moet ‘Ideën’ schrijven, heeft niets voor de hand, grijpt in wanhoop naar zijn Guêpes. Ah Voilá! Al weer een Idee. N. zooveel! Een beetje een andere draai en de zaak is gezond! 2. M. zit voor zijn schrijftafel; hij moet ‘Ideën’ produceeren. Ho! wacht eens, wat zegt Dinges daar ook van, Karr geloof ik, jaren geleden gelezen. Slaven beter af dan onze vrije burgers. Mooi, best te gebruiken! Dat stomme Hollandsche vee merkt het toch niet. 3. M. heeft indertijd de Guêpes genoten. Hij denkt niet meer aan de boekjes. Hij schrijft ‘Ideën,’ heeft veine, is geweldig lekker aan 't doorslaan; wrijft zich de handen van plezier, dat hij dat alles maar zoo los en vrij uit zijn eigen heerlijken kop kan schudden. Wat een prachtig Idee, dat die slaven beter af waren dan onze arbeiders! Wat zullen ze er weer bedonderd tegen aan staan te gapen, die vervloekte Hollandsche badauds! Dat is nou toch eens een fonkelnieuw ding! - En toch was het een ideetje van Karr, dat toevallig, zonder dat hij er zich zelf een oogenblik rekenschap van gegeven heeft, kwam boven drijven. 4. Multatuli heeft het geciteerde nooit ofte nimmer gelezen, te minste zeker bij Karr niet. 't Was een inval puur van hem zelf, al stond het dan ook bij Karr.
Blijkbaar denkt de Hr. W. enkel aan de eerste drie mogelijkheden; maar aan welke nu in het bijzonder, aan welke doorgaans? Alleen No. 1 zou misdadig zijn, al zouden we de zaak met den mantel der liefde willen bedekken bij hem, die zoo veel gegeven heeft en die dikwijls afgejakkerd naar lichaam en geest wanhopig voor zijn kopie moet gezeten hebben. Maar nergens heeft de Hr. W. het waarschijnlijk gemaakt, dat No. 1 gevolgd is; nergens aangetoond met de stukken in de hand, dat M. uit geestelijke armoede of uit- | |
| |
putting K. op den voet gevolgd en opzettelijk nageschreven heeft. Ik betwijfel zeer, of dit met de gegevens van den Hr. W. bewezen kan worden. En wat er dan verder overblijft is vrij onschuldig. Gelooft de Heer W. niet, dat dit bij alle schrijvers van Ideën voorkomt; zoowel bij Confucius of Mozes als bij Karr en Multatuli, als het me geoorloofd is die vier naast elkaar te noemen?
Maar verreweg het grootste deel van wat als bij K. en M. gelijk gesignaleerd wordt, is van dien aard, dat men gerust enkel aan No. 4 denken mag. Karr gaat, altijd welbewust badineerend, met opzet schrijvend in den modetoon van zijn tijd, te keer tegen de Kamers, het stemrecht, tegen Thiers. Dacht de Hr. W. nu heusch, dat M. dit van Karr leeren moest? Dat M. gezegd heeft: Kom, die Karr heeft dat zoo aardig in Frankrijk gedaan, laat ik dat hier eens probeeren; daar is alweer een duit aan te verdienen. Wel neen immers; bij M. was dit zuivere, echte passie; hij, die zich in zijn eigen bestaan, in zijn eigen leven, zijn eigen idealen benadeeld en vernietigd achtte door zekere politiek, door zekere politici, vloog op als een getergde leeuw tegen die allen, schold en tierde, barstte los in het bitterste sarcasme. Dat is toch heel wat anders dan dat gemaakte spottoontje bij Karr, dat ons thans verveelt, als we een dozijn bladzijden hebben gelezen. En nu zou M. eerst moeten gemerkt hebben, hoe Karr Thiers in de maling neemt, om op het idee te komen, hier Thorbecke eens te gaan vertrappen. 't Is immers te gek!
Karr zegt van een paar Kamerleden, dat ze ‘al lager vallend op de Publieke zaak zijn neergebuiteld.’ - Multatuli van een paar andere hier, dat ze ‘omhoog gevallen zijn door gebrek aan zwaarte.’ Zie je wel, zegt de Hr. W., precies Karr! Karr spreekt van politieke ‘joueurs de gobelets et de portefeuilles’, M. van ‘goocheltoeren’ met ‘blijk’ en ‘schijn’. Dezelfde beeldspraak immers!
Multatuli: ‘Ik vind niet goed, dat de Prins van Oranje z'n beroep van koning leert als inspecteur van de kavallerie. De Nederlanders zijn geen volk van paarden, noch paardenvolk. Ik beweer, dat er uit Pope's Essay on Man en zulke werken meer te leeren is - vooral voor iemand die geroepen is tot regeeren of besturen van menschen - dan in een stal.’ Bij
| |
| |
Karr: ‘Een zonderlinge positie is die van de prinsen van het Koninklijke huis in Frankrijk. Welke ook hun smaak, hun temperament, hun karakter, hun neigingen mogen zijn, zij moeten militairen worden.’ Wie, die M. kent, zal hier ook maar een oogenblik denken aan invloed van Karr? Is wat M. zei, trouwens niet een opmerking, die ieder gewoon mensch met een beetje gezond verstand, zonder invloed van wien ook, maken kan en zal?
Après tout komt het me zeer waarschijnlijk voor, dat Multatuli de Guêpes in zijn jonge jaren in Indië heeft gelezen en genoten, dat er nog al wel wat is van blijven hangen in zijn brein, dat dit als hij goed aan het doorslaan was, zoo weer eens onbewust boven kwam. Meer niet.
Dwaasheid is het te beweren, dat M. dichter bij Karr staat dan bij Heine. De heer W. is een leek, hij kijkt alleen naar de woordjes en den inhoud van de ideetjes, dat is hem niet kwalijk te nemen. Maar wie den geest proeft, is ervan doordrongen, dat van nauwe verwantschap van den opzettelijk in een modetoontje schrijvenden, op den duur vrij vervelenden Karr met Multatuli geen sprake zijn kan. M. staat oneindig veel dichter bij Heine.
Dat dit laatste niet zoo is, tracht de heer W. te bewijzen, door er o.a. aan te herinneren, dat M. hevig tegen den parlementairen regeeringsvorm uitvaart en een verlicht despotisme schijnt te verheerlijken, terwijl Heine alle heil ziet in het parlementarisme en voor Napoleon alleen in zijn opkomst sympathie voelt. Maar dit is immers onwaar! Lees Das Buch Legrand; welk een eerbiedig enthousiasme voor den grooten Keizer; wat een teer gevoel in de Zwei Grenadiere, en Multatuli, die zoowel zijn Monarchologie als zijn Demologie schreef, wat was hij zelf graag lid van de Kamer geweest! Trouwens Multatuli had die anti-parlementaire ideeën niet te leeren van Karr; Goethe schreef al dingen in die richting, die woordelijk in de Ideën konden zijn opgenomen. En een overeenkomst tusschen Heine en Multatuli is juist, dat beiden als vrije flaneerders, als speelsche kwajongens zich de vrijheid veroorloofden om vandaag af te breken wat ze morgen opbouwden, met hetzelfde vuur, denzelfden geest, dezelfde eeuwige frischheid. Wat nu ‘overnemen’ betreft: ik zou wel capita bij Multatuli
| |
| |
kunnen aanwijzen, waarvan met vrij groote zekerheid is aan te nemen, dat ze zeer rechtstreeks geschreven zijn onder den invloed van pagina's bij Heine. Zoo b.v. Idee 1262 en Capita XIII en XIV uit Das Buch Legrand. Hier geldt het iets zeer bijzonders en aparts, hier is in heel den toon en den opzet een zeer innige verwantschap, die niet bloot toeval zijn kan.
Het vermakelijkste in het boekje van den heer Westra is wel zijn ontdekking van de schakel aan de wereldlitteratuur, een wereldlitteratuur, die hier nota bene wordt vertegenwoordigd door den vrij wel vergeten Karr, van wien ik overigens niets kwaads zeggen wil.
Het boekje van den Heer W. is geschreven in het tweede kwartaal van 1910. Is hij inderdaad in zoo hooge mate een leek, dat hij in Mei 1910 te Bussum niet wist, wat ieder die zich eenigszins met de litteratuur van den dag bezig houdt, weten kan, namelijk dat al sedert eenige jaren en in het bijzonder in dit Tijdschrift uitvoerig is bewezen, dat Multatuli vastgegroeid zit in heel het geestelijk leven van 1750-1850 in West-Europa, dat hij met zijn wortels vast omklemt al dat saprijke, weelderige denken en zeggen van Rousseau tot zijn eigen tijdgenooten toe, en dat zijn eigen bloemen en vruchten daaruit gegroeid zijn, dat men hem dat volstrekt niet kwalijk neemt, dat men hem er zelfs zeer dankbaar voor is? Dit is toch bijna al te naief! Ik ben er van overtuigd, wat de Heer W. gedaan heeft ten opzichte van Karr, kan ons nog wel eens te beurt vallen, van een anderen heremiet, die zich opsluit met Multatuli en een ander auteur, bij voorkeur uit het tijdperk 1750-1850. En wat zoo'n liefhebber dan presteert, is nog geen nutteloos werk! Er kunnen altijd nog feiten bij tot staving van wat reeds lang vóór den Heer Westra zijn boekje schreef, in groote algemeenheid bewezen was.
Zoo kan het ook volstrekt geen kwaad, dat de Heer W. aangetoond heeft, hoe M. Karr moet gelezen hebben, dat er ten minste ideeën voorkomen bij M. die Karr ook had. Kijk, Karr óok al! zeggen we nu. Maar door te beweren, dat hij nu de schakel met de wereldlitteratuur gevonden heeft voor Multatuli, maakt de Heer W. zich wel een beetje belachelijk.
Prinsen.
| |
| |
| |
Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst 1905-1910, samengesteld door Alex. Gutteling en Maurits Uyldert. Amsterdam 1910. W. Versluys.
Shelley: Prometheus Ontboeid. Een Lyrisch Drama in Vier Bedrijven, vertaald door Alex. Gutteling, uitgeg. door de Mpij. voor Goede en Goedk. Lectuur. Amsterdam.
P.C. Boutens: Vergeten Liedjes, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum. MCMX.
Van de eerste twee uitgaven past het ons niet iets anders te melden dan dat ze verschenen zijn.
De derde is als een Vademecum voor de geestverwanten van haar schrijver.
Men zou Boutens, in een beperkten zin, de dichter van de Ziel kunnen noemen. De kristelijk-platonische leer dat de Ziel een van het Lichaam te onderscheiden wezen is, van de Godheid afkomstig en naar haar terugverlangend, in de zichtbare wereld alleen den spiegel van zichzelf en van die Godheid ziende, weet hij juist voor de menschen van onzen tijd, de voor werkelijkheids-spiegelingen zoo zeldzaam gevoelige, opnieuw leefbaar te maken.
Al de wijzen waarop de Ziel (een woord dat door Boutens doorgaans zonder lidwoord geschreven wordt, zoodat men, waar dit bij anderen gebeurt, haast onfeilbaar tot invloed van zijn gedichten besluiten kan) al de wijzen waarop de Ziel zich verhoudt tot haar lichaam, tot een gedroomde godheid, tot de werkelijkheid van leven en dood, hier worden uitgesproken, en altijd is in die verhoudingen de Ziel hoofdpersoon.
In het begin van het boek troost zij het lichaam: Lijd getroost, houd uw oogen open voor het leven, vóór ge sterft zal ik u verheerlijken, en samen zullen wij door denzelfden dood gaan naar dezelfde opstanding. En aan het einde wordt namens haar door den dichter toegegeven dat het leven in de wereld, het lachen en weenen met de menschen, haar geleerd leerd heeft wat ze van den oorsprong af, zonder het te weten, wenschte.
Toch is haar bestaan in die wereld een ‘rijk gemis’ geweest: een zoeken van haar godheid. ‘In den mist’ verwachtte
| |
| |
zij het neerdalen van een glorende, een gesluierde schoonheid. De grofheid van het lichamelijke leven deed haar, ‘na het feest,’ in schaamte gaan naast de Eéne ‘van Gods bloemen’ die onaantastbaar en troostend gebleken was. En in de ‘Invocatio Amoris’ roept zij leven en dood tot zich, alleen als uit de handen van de genade-volle godheid.
Dat leven in de wereld is het dan wat door den dichter wordt uitgewerkt. De schoonheid van de uren en de seizoenen, het zelfgevoel van de Ziel, haar leed en haar liefde, haar verlangen naar de godheid en haar taak als goden-bode, haar hoop en haar geluk, haar meegevoel, en haar besef dat boven alle meegevoel het gevoel zijn eindeloosheid heeft: haar eigen weenen en lachen, dat boven de menschen uit vertoeft in de hemelen, dat na eigen laatsten glimlach de eindelijke verheerlijking en de eenheid met de goddelijke liefde worden zal, dat den dood verlangt als de ingang tot de eeuwige zaligheid en den eenigen vrede: die heele volte van leven wordt uitgedrukt en toegezongen.
Het is het leven gezien van uit de ziel, en dat daarom als het ‘bewogen licht van God’ begrepen wordt, het leven dat ‘den smakeloozen smaak’ heeft van versch-gevallen sneeuw.
Het is belangwekkend deze verzen te vergelijken met andere die in het begin van onze dichterlijke beweging aandeden en werden toegejuicht; met de jeugd-verzen van Hélène Swarth, bedoel ik.
Dáárin was een natuurlijke liefde het sprekende dat dadelijk werd meegevoeld. Nu is het een geestelijke. De omslag doet er zich door kennen, die wij sints jaren aanwijzen. Van natuurlijk werd de poëzie geestelijk. Uit de verfijning van het gewaarwordingsleven kon zich enkel redden wie een geestelijk bestaan bezat.
Van hen die een geestelijke poëzie vertegenwoordigen staat Boutens het dichtst bij dat deel van de beschaafde burgerij dat van dichterlijke en geestelijke ontwikkeling zich niet wil losmaken, maar toch bevreesd is voor de denkbeelden en de gestalten waarin een nieuwe wereld naarvoren dringt.
Albert Verwey. |
|