| |
| |
| |
Twee sproken
Door
Nine van der Schaaf.
I
Het vaderhuis
In een klein huis, in een ruim woud, leefden een man en een vrouw die twee kinderen hadden. Deze waren nog zeer jong, toen op een dag hun vader naar elders trok, omdat hem het huis te klein, het woud te stil werd. Hij ging vol plannen en vol hoop; zijn afscheidswoord was kort en troostrijk, doch zijn vrouw zag hem gaan met bange zorg.
Zij deelde niet zijn hoop en kende zijn plannen niet; in het eenzaam leven dat volgde, troostte haar slechts de bloei harer kinderen.
Hij leefde jaren lang ver van haar en zij hoorde weinig van hem; eindelijk vernam zij dat hij gestorven was. Aan den jongen, die haar oudste was, deelde zij de droeve gebeurtenis mee, en hij weende met haar; het jonger zusje herinnerde zich den vader niet meer en zij verstond niets van den rouw.
Kort nadat het bericht van dien dood in de kleine woning kwam, zat daar in den nacht de moeder wakend nabij de slapende kinderen. Toen verscheen haar de doode, maar hij was anders dan zij hem ooit gekend had. Zij verschrikte zeer, doch bedwong de uiting van dien schrik en zag ontroerd en vragend naar de verschijning. Hij droeg een vreemd en schoon gewaad en zijn blik was droef en zalig beide. Haar
| |
| |
vraag ziende, sprak hij tot haar: ‘Twee kinderen bezitten wij; - laat daarvan de eene u behooren, de andere mij!’
Haar blik waarde teeder naar de bedjes terzijde, dan stond zij traag op, nam van de tafel de brandende lamp en ging naar de slapenden. Met haar plaatste zich de verschijning daar. Het licht bestraalde de beiden en de vader zei: ‘Behoudt gij den oudste, den zoon, laat mij deze jongste!’
De moeder deed het licht helderder schijnen op het langgelokt hoofdje, het kind opende eensklaps de oogen, zag de verschijning, met zijn droeven glimlach en schoon gewaad en bleef met roerloozen, verbaasden blik naar dien vreemdeling staren. Toen bukte zich de moeder beschermend over haar, als wilde zij een roof weren, doch de vader roofde haar niet, zei zacht nog: ‘zij is van mij!’ en de verschijning verdween.
De vrouw dacht veel over dit gebeurde na en beschouwde vaak opmerkzaam haar jongste, die zorgeloos en gezond naast den broeder opgroeide. Het kind had 's daags na dien nacht over den vreemden bezoeker gesproken, gevraagd wie hij was, en de moeder had haar, na aarzeling, zacht en waar geantwoord, dat het de vader geweest was. Zij wist vaag van dien naam, sprak dien zinnend na en behield hem. Zij babbelde de eerstvolgende dagen nog een paar maal over het voorval, dan niet meer, en als het daarna langen tijd scheen, dat zij dit geheel had vergeten, raakte het ook bij de moeder allengs uit het bewustzijn. Doch veel later, als zij elkander aanzagen, gebeurde het soms dat zij plotseling beide eraan terugdachten: de donkere schrik in de oogen der moeder plantte zich dan in die harer dochter over. En soms spraken zij er opnieuw van: dan leek de vrees der moeder verwonnen en waren haar woorden troostend, maar de boodschap van den gestorvene durfde zij nooit noemen. Zij zocht wel daarna, in stilte, liefdevol peinzend, de beteekenis ervan te doorgronden.
Toen het meisje vele wegen in 't woud kende, hield zij van langdurige, verre zwerftochten; altijd was haar dan aan 't eind van zulk een tocht de weg naar huis zeer welkom, want thuis was het eind van de vermoeienis, de rustige slaap, het verheugd ontwaken.
| |
| |
Maar eens toen zij te avond huiswaarts keerde, was zij vol verlangen naar rijker glans dan die de kleine lamp in haar moeder's woonvertrek schonk en naar ruimte en weelde die ze zich in andere huizen droomde. Terwijl zij almeer de plek naderde waar zij haar kleine woning wist en het beeld dier woning zich duidelijker midden haar fantasiën schoof, werd zij treuriger en het was haar als hoorde ze nu en dan klanken van een verre, verlokkende muziek die onbereikbaar was. Doch toen zij die plek vlak vóór zich meende, haar treurigheid zeer groot was en zeer vaag en zij met slaap-moede oogen het bekende huis tusschen de stammen der boomen zocht, stond zij eensklaps voor een groot en onbekend huis: een wijde deur stond open en eer zij 't wist gleed zij in de lichtschijn, die van hier naar buiten stroomde. Duizelig bij dit plotseling verblindend licht onderscheidde ze eerst niets, - dan blikte zij in oogen die met droeven glimlach haar aanzagen, herkende ze den vader zooals die haar eens verschenen was. Zij noemde met teederheid zijn naam, staarde een oogenblik rondom zich in het nieuw omgeven en gleed dan, overweldigd van slaap en verrassing, bewusteloos in zijn armen.
Den volgenden morgen toen zij ontwaakt en opstaande van een vreemde legerstee, zich het wonder van den vorigen avond herinnerde, blikte zij eerst schuw en nieuwsgierig om zich, doch dan beroerden haar schokkende, verwarde gedachten, en ijlde zij wild en bevend door de gangen en zalen van het wijde huis. Zich gansch alleen bevindend in die vreemde weelde en gedrongen in het doodstil binnenst der woning, gaf zij zich hulpeloos aan een vlaag van hevige angst en heimwee over. Zij vluchtte naar de buitenzijde en aan een open raam gekomen, hoorde zij gesuis van wind en getjilp van vogels: dit stemde haar reeds kalmer, toch bukte ze zich uit het raam om een uitweg te ontdekken die haar redden zou. Zij bemerkte nu dat het huis stond op een steile heuvel en ook het woud vóór haar was heuvelig, als zij het nooit gekend had. Doch op korten afstand zag zij haar oude huis en daar rondom was alles, zooals het gister en voorheen was.
Zij had een oogenblik, bij 't zien van zooveel vreemds, haar heimwee vergeten; nu dit bij 't ontwaren van het bekende
| |
| |
huis zich weer gelden deed, bleef zij toch schouwend aan het venster toeven en dacht zij met weifeling aan heengaan. Iets geheimzinnigs duidde haar dat de weg naar die kluis niet meer haar weg was; langzamerhand wendde ze zich om, de hand nog geklemd aan het venster, doch ze dwong zich binnenwaarts te zien met rustige oogen, tot een tranenfloers haar dit belette. Nogmaals zich naar buiten wendend, zag zij een bekende geliefde gestalte, niet ver van het huis, zij veegde nu wel snel haar tranen weg om beter te kunnen zien en riep een luiden groet naar de moeder, die daar stond, kalm opziende naar het hooge huis, naar het raam vanwaar de stem haar riep; haar blik was liefdevol en niet bevreemd. Op den ontroerden kreet antwoordde zij ontroerd doch troostend: ‘Zie ik ben hier dicht bij, nu en elken dag!’ Daarop ging zij langzaam terug op het paadje naar 't oude huis, en boven 't lage loover blonk eerst nog, als ze zich groetend omwendde, haar zacht gelaat, dat verder niet meer zichtbaar bleef.
De dochter verliet het venster, dwaalde rustiger door het wijde huis en wist: dit was het huis van den vader en hier zou zij voortaan wonen.
Zij kwam eindelijk in een tuin, die was eindeloos wijd en leek haar schooner dan het huis. Hier zwierf zij vele uren rond en zij verlangde aldoor naar het gezelschap van den broeder: dat hij met haar deze vreemde en schoone dingen zou zien, doch haar verlangen werd niet heftig en overweldigend meer als eerst.
Toen zij, langen tijd in één richting gaande, kwam langs paadjes waar veel schaduw het gezicht belemmerde en zij de grens van den tuin nabij vermoedde, stond zij eensklaps voor een klare kleine vijver en waar deze zich vernauwde zag zij een donker bruggetje, waarop een vreemde knaap, die hangend over de leuning, zich aandachtig spiegelde in het effen watervlak. Hij was kleurig gekleed en droeg een vederbos, als van een krijgsman. Nieuwsgierig kwam het meisje naderbij; de knaap keek op bij 't hooren der schuchtere schreden: hij leek zeer jong en kleurde toen hij zich in zijn bezigheid verrast voelde, doch het meisje lachte niet om hem, want hij was in haar oogen schooner dan zij nog ooit een
| |
| |
wezen gezien had. Zoodra hij bemerkte dat zij hem bewonderend en ernstig beschouwde keek hij verheugd, kwam af van het bruggetje en liep vertrouwelijk met haar voort langs den vijver.
De grens van den tuin was werkelijk niet ver meer en daar gekomen, beduidde hij haar met aandrang dat zij zou luisteren. Verwonderd luisterde zij met hem en zij hoorde een onbekende eentonige dreuning in de verte, beurtelings winnend en minderend; zij bleef eenigen tijd in aandachtige houding staan, daar zij ook den schoonen knaap zeer aandachtig zag, doch haar blik gleed afdwalend langs de struiken en eensklaps bemerkte ze iets blinkends, dat vlak bij, achter een boschje verscholen lag. Zij bewoog zich een schrede, schoof met haar voet een versperrenden tak wat terzijde en zag dan dat het blinkend voorwerp een groot zwaard was. Zij keek snel weder op naar den knaap, begreep nu dat hij werkelijk een krijgsman was en de dreuning, die ze in de verte hoorden, begreep zij als het verre rumoer van den krijg!
Nog dienzelfden dag hielden zij samen in dien hoek van den tuin lange, wichtige gesprekken: hij vertelde haar veel schrikkelijke dingen van strijd, van verwinnen en van roemvol sterven en de oogen schitterden bij beiden, doch zij vreesden niets. Alleen tegen den avond vreesde zij dat hij heengaan zou. Hij ging echter niet heen: blozend bekende hij haar, toen het later werd, dat hij dezen tuin zeer liefhad. Zij nam hem verheugd mee door den grooten tuin, naar het huis dat zij hem met trots toonde als het huis haars vaders, en verlangde naar den broeder niet meer.
Elken morgen trad zij aan het venster dat uitzicht gaf op haar oude woning en wachtte daar tot zij ver of nabij de gestalte harer moeder zag, doch de groet aan die moeder werd langzamerhand een eentonige, vluchtige wenk. Zij was gelukkig in den dagelijkschen omgang met den vreemden knaap in den rijken tuin en het weelderige huis: hij droeg spoedig niet meer den zwierigen hoed met de vederbos, doch hoe schoon leek haar zijn vrij omlokt hoofd waar de wind om speelde en hoe heerlijk en hoe vele waren de verrassingen
| |
| |
van hun leven! - Van hem waren de kleurige dingen uit een buitenwereld, van haar de teedere van het hart.
Over de toekomst spraken zij ook wel samen, doch de toekomst kenden noch vreesden zij. Toen zij meer volwassen werden, meden zij daarvan te spreken; wat zij voelden omtrent de nadering van dat onbekende, zeiden zij elkander niet. Zoo werden de geheimen die het klaar zonlicht niet verhelderen mocht, tot eindelijk op een morgen zij den knaap tevergeefs overal zocht, zijn zwaard verdwenen was, en zij in volle helderheid besefte: hij was heengegaan tot den strijd!
Lang leek haar in gepeinzen de tijd die zij met hem had doorgebracht en die nu het verleden was. En droevig was het heden als zij blikte in het licht van dat verleden, maar een ander licht, flauw, en nauw-troostend eerst, gloorde spoedig in haar tot een nieuwe zon! zij geloofde, hij was heengegaan, maar hij zou weerkeeren!
- Zij was nu weder alleen in het stille huis en den wijden tuin en zij leed om die eenzaamheid, maar zij dacht er nimmer aan uit haar omgeving te vluchten, want alle dingen daar waren haar dierbaar, omdat de knaap ze alle met haar aanschouwd had.
Op een avond, niet lang na zijn heengaan zat zij alleen in een stille binnenkamer en zij peinsde er over hoe hij zijn zou als hij later weerkeerde: of hij schoon en jeugdig zou zijn als hij voorheen was. De nauw hoorbare stem van haar vader antwoordde haar en zijn wondere glimlach hoorde zij in zijn zoete woorden: ‘Schooner en eeuwig jong!’
Ook zij glimlachte nu, van wondere blijdschap.
Eentonig waren haar dagen. 's Morgens groette ze nog immer de moeder, die oud werd. Liefelijk en bekorend waren haar de dingen der omgeving alleen als ze zich den verloren metgezel neven zich droomde en in droom met hem sprak. Doch zij bemerkte dat die beelden van den metgezel immer verschillend waren en dat met elken droom een nieuw beeld geboren werd, immer hem gelijkend, doch steeds verder verwijderd van het wezen dat eens door den vijverspiegel weerkaatst werd. En om elk beeld dat zich in haar ziel plantte,
| |
| |
bloeide daar een nieuwe liefde: zij zag hem, daar ver in de buitenwereld, ver, zeer ver, maar schooner en schooner werd hij in den strijd, - en hij zou weerkeeren....
Haar geluk was niet meer de heldere lach van vroeger maar werd de stille verrukking, en wat zij verlangde was het verleden niet maar de toekomst.
En een was daar die zij steeds bij haar wist, zwervend met haar door het ledige van huis en tuin en die haar immer verstond: dat was de vader, die onzichtbaar, uit hooger sfeer haar gadesloeg.
Eens in den herfsttijd was zij van wezen veranderd. Zij had eindelijk een vreemd en moedig plan beraamd en wilde dat uitvoeren zonder dralen.
In den morgen toefde zij langer dan gewoonlijk aan het venster en de groet die zij de oude moeder zond was inniger dan anders: het was een laatste groet. Ook den broeder zag zij en een vreemde vrouw en kinderen: zijn gezin dat zich rond hem bewoog. Het was daar vroolijk om hem, doch hij zag verouderd en zij benijdde hem niet, daar zij van eeuwige jeugd droomde.
Nadat zij het venster verlaten had, ging zij recht door het huis en den tuin en kwam bij den kleinen vijver. Hier toefde zij op het bruggetje en trachtte zich nog eens het eerste beeld van den metgezel voor oogen te stellen. Toen zij opkeek zag zij den vader naast zich in mensch-gedaante en met dezelfde uitdrukking als lang geleden. Hij sprak met haar over haar leven en zij antwoordde, doch keek dan daarheen, waar zij den uitgang van den tuin wist. Want zij wilde den metgezel in de buitenwereld gaan zoeken.
Maar de vader drong haar met hem terug te gaan, naar het midden van den tuin eerst, en later troonde hij haar mee in het huis. Zij had hem lief en wilde hem niet weerstreven, zij wilde wachten en haar plan uitvoeren als hij was heengegaan. Doch hij bleef bij haar, ook in den nacht en toen zij sliep, nam hij haar in zijn armen naar het doodsrijk mee.
| |
| |
| |
II
Sprook van zee en woud
In een dorpje aan 't strand, waar enkel vrouwen en kinderen en oude lieden woonden, daar elk krachtig man ter zee voer en op 't land slechts vluchtig vertoefde, wachtte eenmaal een vrouw, zooals dat dikwijls gebeurde, vergeefs haar echtgenoot, want hij had schipbreuk geleden en was verdronken. Reeds toen hij uitvoer, zei haar een bang voorgevoel dat hij niet zou terugkeeren, doch nadat zij van den schipbreuk vernomen had, hoopte zij nog maandenlang op zijn weerkomst.
Eindelijk moest haar hoop sterven. Zij had een zoon, een nog jong kind en aan hem zou zij een matelooze liefde wijden, maar den doode kon zij niet vergeten, haar smart kon zij niet verwinnen en zij voelde spoedig dat ook zij moest sterven. Zij klaagde innerlijk luid om het lot van haar kind, dat spoedig een wees zou zijn: zij zag hem in de toekomst vergaan in het wreed zeebedrijf dat hem als de anderen tot zich trekken zou. Sedert haar hoop stierf, staarde zij hulpeloos op het sombere leven en vond geen uitkomst.
Zij werd ziek en haar buren verpleegden haar en verzorgden haar kind, doch op een morgen stond zij met nieuwe krachten op en vertrok met hem uit het dorpje. Zij wilde gaan naar een broeder, dien zij sinds lang niet gezien had en van wien zij zeer vervreemd was, doch die woonde in een stad, waar de lokkende stem der zee en de onbezonnen lach der varenslieden niet gehoord werden. Dien broeder wilde zij voor haar dood smeeken haar kind tot zich te nemen, hem te verzorgen en ver te houden van de gevaarvolle zee.
Om de stad te bereiken moest zij door een woud reizen; met het kind in haar armen schreed zij langzaam voort, zij was zeer zwak en rustte dikwijls op haar tocht. De aard was vochtig, de lucht was stil en de boomen waren stil; er was kortgeleden veel sneeuw gevallen, nu dooide het sinds eenige dagen, en op de naaldboomen lag nog wat van de witte vracht, en op den grond, terzij van het pad, waren nog hier en daar blinkende witte plekken. Maar de paden waren zwart
| |
| |
en slijkerig, in de eikebosschen waren ze bedekt met een dichte glibberige bladerenlaag, de blanke berkestammen droegen een lichte kruin van afhangende, lange, vederende twijgen, een donker en fijn weefsel tegen het blauw van de lucht. Het was vroeg in het voorjaar, van de nieuwe bladeren was nog geen knop, zwaar en traag vielen de droppels uit het naaldboomenloof en dit was het eenig geluid in het oord waar de vrouw ging.
Mat en starend gleed haar blik soms door de veelzuilige hal waarin zij ging; in haar hoofd raasde een voortdurend, moordend geweld dat zij zich vaag bewust was als 't vijandig ruischen der wreede zee en het dof-zacht geluid der droppels om haar heen hoorde zij niet.
Toen zij dieper in het woud drong, voegde zich soms bij dat eene, eentonig geluid een ander: een zacht gekraak en geritsel in de verte, van doode takken die werden afgebroken door een sprokkelend meisje. Dit bleef in 't eerst ver van de paden die de vrouw beging, schoon zij in dezelfde richting vorderde; tusschen dicht boomgewas bewoog zij zich lenig en vlug, dragend een lichten last van dunne takken, en slechts nu en dan blonk haar kleurig omkleed figuurtje tusschen ijler stammen, als zij nieuwsgierig de moede vrouw gadesloeg.
De vrouw bemerkte haar niet. Maar toen zij nogmaals om te rusten zich neerzette op den vochtigen grond en zich huiverend nauwer in haar mantel trok, kwam het meisje in snel beraad naar haar toe. Zij was een fijn, mooi wezentje, haar gelaat drukte ongerepte blijheid en goedheid uit, die zich verbaasde en medelijden had bij 't zien van een droefheid en lijden als zij in 't geheel niet kende. Zij noodde de vrouw uit om te rusten in een kleine hut, die zij wist, hier nabij, en haar stem klonk fijn en hel-hoog, doch zacht. Maar de vrouw schudde het hoofd en stond reeds weder op. ‘Ik mag niet rusten,’ antwoordde ze, blikkend naar het kind dat ze droeg en ging verder. Ook het meisje zag even het blozend kind en schuchter liep zij, achter de vrouw, een paar schreden mede. Weldra sprak zij met diezelfde vreemde stem, thans waarschuwend: ‘Ik weet waarheen gij gaat, gij gaat naar een liefdeloos man! Hoopt ge van dien heil voor uw kind?’
De vrouw ontroerde, bleef staan en keek opmerkzaam naar
| |
| |
het meisje. Terzijde blonken veel dunne blanke stammen met tooverig-fijne kruinen, afhangende twijgenmassa's: een berkenbosch. In de verte, tusschen die blanke stammen, blonken meer fijne, kleurige meisjes die nieuwsgierig vandaar de eene zuster gadesloegen: zij waren allen jonge, zorglooze wezentjes van een feeëngeslacht.
Doch de moede vrouw zag slechts het eene meisje dat naast haar stond, en antwoordde met somberen lach: ‘Ja, hij is liefdeloos, ik wist het, maar wreeder en geduchter vijand is voor mijn kind de zee!’ En weer vervolgde zij haar weg.
Het meisje week fluks van het pad en gleed terug naar dichter geboomte. Opnieuw klonk nu en dan het ritselend breken van twijgen en immer duurde het eentonig neerdruppelen der smeltende sneeuw van de naaldboomen.
Na een tocht die de vrouw eindeloos voorkwam, bereikte zij het einde van 't woud. Boven het lager boomgewas waren hier eensklaps de torens en gebouwen der stad duidelijk zichtbaar en den weg, die ze nog te gaan had, overzag ze een oogenblik. Hoe uitgeput ze ook was, leek haar hier het doel van den tocht plotseling zeer nabij en een vlaag van angst overweldigde haar, zoodat zij haar laatste kracht verloor en niet verder kon. Zij zonk neder en pas lag zij hulpeloos tegen een boom geleund of het vreemde wezentje, het feeënmeisje stond naast haar, en sprak schuchter en meelijdend: ‘Gij kunt niet verder, maar ik zal al mijn zusters bijeenroepen en wij zullen u naar een veilige woning dragen!’
De vrouw schudde opnieuw haar hoofd en zag nog eens, met veelbeduidenden blik naar het kind. Toen zei het feeënmeisje: ‘Wilt gij hem aan mij toevertrouwen?’
De oogen der vrouw zagen nog even helder naar het meisje op. Zij gaf deze het kind en dan gleed zij geheel op den grond neer en waren haar oogen gesloten.
Het meisje, met het kind nu in haar armen, boog zich over de bewustelooze, als wilde zij met haar adem haar tot nieuwe kracht wekken, maar de vrouw was dood.
Spoedig werd de stilte verbroken door de stemmen van naderende menschen; het meisje verschrikte, richtte zich snel op en ijlde weg, met haar nieuwen last even behendig schuivend door het dicht boomgewas en vluchtend naar de diepte van 't woud.
| |
| |
De doode vrouw werd gevonden en weldra meegevoerd naar de nabije stad. Een onderzoek bracht spoedig aan het licht wie ze was en dat ze met haar kind het woud was ingetrokken om hem naar de stad, bij den broeder te brengen. Naar den kleine werd veel gezocht, doch hij werd niet gevonden. Hij was veilig bij het feeënmeisje en zijn woning was in een geheime diepte van 't woud, waar 't zonnig was en welbeschut en waar wijd in 't rond de blankstammige berken stonden.
Spoedig groeiden de berkebosschen vol bladeren en zon en wind bedreven er een vroolijk spel. Ook het feeënmeisje en het blozende kind leefden een heerlijk leven: hij was nog te jong om zich de moeder lang te herinneren en zij vergat de doode vrouw niet, maar had haar nauw gezien; het levende, groeiende kind was dagelijks bij haar en werd haar zeer lief. Zij was trotsch op hem, stond hem graag bij in zijn hulploosheid en speelde liever met hem dan met de meisjes van haar geslacht.
Al de jaargetijden doorleefde hij meermaals in 't woud en geen schonk hem ooit iets anders dan vreugde, want die hem door 't leven leidde, leerde hem niets dan vreugd.
Maar zij was zoo jong en zorgloos en hij werd zoo wild en sterk: eens op een zomermorgen liep hij ver van de feeënwoning, zonder dat zij het bemerkte, en toen zij merkte dat hij weg was, was 't reeds te laat. Hij was op de begane paden driest voortgedraafd, menschen hadden hem gezien en meegevoerd, schoon hij zich hevig verzette. Hij werd naar de stad gebracht, waar hij eerst aan niemand scheen te behooren, doch waar men hem toch niet losliet, maar hem verzorgde en bewaakte. Na enkele dagen werd hij door menschen uit het zeedorpje herkend als het kind van de doode vrouw; men deed veel gissingen omtrent het wonder, waardoor hij was behouden gebleven, de jaren na haar dood; zijn oom, de broeder der vrouw, durfde hem niet verstooten en nam hem tot zich. In het woud keerde hij niet meer terug.
Het feeënmeisje dat hem liefhad, zocht hem den eersten tijd na zijn verdwijnen vergeefs tot de grenzen van het woud, doch kon zich daarbuiten, bij de menschen, niet wagen. Zij weende om hem en wist later bij geheimzinnige konde, wel
| |
| |
van zijn wedervaren, maar tot hem gaan kon zij nimmer, hoe zij ook wenschte hem weer te zien. En daar zij wist, dat hij bij zijn liefdeloozen oom veel leed moest verdragen en weinig vreugde vond, leed ook zij veel en behield in haar leven weinig vreugde. Hoe berouwde haar haar zorgloosheid en hoe gaarne had zij dien noodlottigen dag terug gewenscht om hem met meer wijsheid te doorleven, maar de tijd ging voort en de knaap werd grooter en sterker en bleef immer in de omgeving, die voor haar onbereikbaar was.
Na zeer veel jaren echter, toen hij bijna volwassen was en zij nog fijn en jong als alle feeënmeisjes, verliet hij den hardvochtigen oom en vond een uitkomst in het zeemansleven, dat zijn moeder zoozeer voor hem had gevreesd. Nu was hij niet langer in de volkrijke stad, nabij het woud, maar ver op de wijde zee en het feeënmeisje zocht weldra, om hem te volgen, de hulp der bevriende kabouters, die in holen leefden, nabij haar woning.
De kabouters hoorden haar wensch met verwondering aan en overlegden samen; daarop maakten zij voor haar een tooverscheepje, klein en licht, doch onvernielbaar en veilig op de meest woeste golven. Het zou haar dragen waarheen zij wenschte en toen het gereed was, brachten zij het in den nacht naar een eenzame plek aan 't strand en zoodra het water afvloeide, liet het meisje zich meedrijven naar de diepzee. Voorts richtte zij den steven daarheen, waar zij haar lieveling wist. Weken achtereen voer zij met niets dan de golven voor oogen, - toen zag zij in de verte de machtige torens en gebouwen van een havenstad: daar was hij, dien zij zocht, geland en droef wendde ze haar scheepje om en zwierf doelloos, op een afstand van de haven, rond. En toen zij hem een poos daarna weder ter zee wist, volgde zij hem heel van ver, tot aan de volgende haven, waar zijn vaartuig binnenvoer en zij het hare wendde. Zoo dobberde zij immer op de eenzame zee, dag en nacht het kleine roer hanteerend; veel lichtende steden kwam zij nabij en veel jaren duurde haar tocht.
Onmetelijk-verre reizen maakte zij van ver met den zeeman mee, de koude polen naderde zij soms en door de hitte der tropen voer zij menigmaal.
Doch eens, na veel jaren, voer haar scheepje verder dan
| |
| |
nog ooit tevoren en leek haar de zee wondervreemd: wat haar van dat vreemde bericht werd, beefde in haar gedachten en durfde zij zich niet herhalen. Zij zag eindelijk land en dezen keer wendde zij haar scheepje niet om, op de kust zag zij weldra een eenzame gestalte en die daar stond was de zeeman, dien zij zoolang had gevolgd. Een gedruisch van luide stemmen, van lach en joelend gezang hoorde zij wel in de verte en zij was zeer bang, toch deed zij aan deze kust haar scheepje landen, nam de hand die de knaap haar bood en trad aan wal.
Toen was zij weer bij hem als in 't ver verleden en als zij zijn gelaat zag, waar veel kommer de lijnen had geteekend, zei ze ontroerd: ‘Hoe slecht waakte ik over u!’
't Was als hoorde hij haar niet, - ‘welkom!’ sprak hij met diepen stem-klank en dan stiet hij haar tooverscheepje met den voet weg van 't strand, zoodat het heendreef en uit het gezicht verdween. - Zij had het peinzend nagezien en toen zij het gejoel van zeemansstemmen opnieuw en meer nabij hoorde, keek zij schuw in 't rond en vragend tot den makker op.
De knaap lachte zacht en vreemd en troostte haar met zijn blik: ook dit land was een oord van wonderen en voor hun voeten opende zich de grond en in een donkere grot, koel en stil, met langs de wanden vaag-schemerenden rijkdom, daalden zij samen af. |
|