| |
| |
| |
Mythologische spelen
Door
Th. van Ameide.
I
Pygmalion en Galatea
O wereld van de werklijke gestalten,
verslagen door de schoonheid van het Beeld,
waar zijt gij thans? Het beste van mijn geest
heb ik aan wat gij edelst boodt gehuwd:
nu staat mijn schepping als een hooge muur
getrokken om de zwakheid mijner ziel,
nu rust ik veilig in het schoone Beeld
verwinnaar van mij zelven en van u.
Thans geldt het stil te zijn gelijk een kind,
dat in de warme zachtheid van zijn wieg
door moeders oog en moeders stem gesust
geen droom, geen schaduw van iets anders kent.
Stil, hart, is 't niet de goede stilte alleen,
die thans uw slag zoo duidlijk hooren laat:
verlies u niet in altijd sneller klop,
laat onrust niet, zichzelven overgroeiend,
tot altijd grooter drift uw maat vervoeren,
vrees niet, wees stil, hoor zacht uzelven toe.
| |
| |
Het houdt niet op, 't stort in steeds wilder jacht,
zijn toon wordt angstig als de schrille kreet
van vogel zwervend boven zwijgend ijs,
hij levend ook alléén in wijde rust,
- in wijden dood, wie weet? - de stilte breekt,
het altijd zwaarder, altijd feller bonzen
verwekt een storm, die in één oogwenk vaagt
wat als verheven droom mij lang bekoorde,
thans, nu zijn volheid mij genaderd scheen.
Wat wilt gij, hart? Ach, 'k weet het zelf, uw stem
is 't leven, dat volmaaktheid kent noch rust,
die zijn als dood, en 't leven wil niet sterven,
het wil zich zelf, 't verlangen en den strijd,
vervulling brengt den stilstand, stilstand dood.
Zie nu dit beeld, veel harde jaren lang
heeft het mijn eigen warme bloed gedronken,
nu staat het daar in stille godd'lijkheid
en nauw strek ik naar 't loon mijn moede hand,
of 't leven, 't leven dat 'k veracht en haat,
het leven dat ik niet ontberen kan,
het leven grijpt haar en mijn loon is weg.
O leven, dat ik zoo beminnen moet,
dat mij zoo lijden doet als niemand lijdt,
wat wilt gij mij? Zoo eindloos is uw macht,
zoo grootsch uw wezen, dat ik thans geloof:
de laagste en leelijkste van uw gestalten,
de spotvorm van uw zieke grilligheid,
is mij nog liever dan dit hooge beeld,
dat schooner is dan alles wat gij biedt,
maar ach, niet leeft, in 't al-verheugend licht
staat roerloos tusschen blijde levenden,
kil, onverheugd, met oogen die niet zien,
met starre leden waar geen pols in klopt,
met ooren doof voor klachten en gebeden,
met handen, die geen andre vatten zal.
| |
| |
Apollo, gij wiens godd'lijk schoone lust
de schoonheid zelve levend tegentreedt,
zoodra uw godheid spreekt het scheppend woord,
zie op mijn kommer in genade neer:
het leven is niet schoon, mijn beeld is dood,
zoo moet ik langzaam sterven van ontbering,
als gij almachtige het woord niet spreekt
dat leven geve aan 't schoone doode beeld.
Gij kunt het, hooge meester, en ik weet:
de kracht van mijn begeeren is zoo groot
dat gij niet weigren moogt. Den goden zelf
schijnt soms een hev'ge menschenwil te sterk:
die gloeit in mij, ik voel zijn fellen brand
verweeken 't marmer in mijn knellende armen,
't is of een golf den strakken vorm doortrilt,
o dank, mijn God, mijn God.
(tot het beeld)
Gij leeft, gij leeft, mijn bloed, storm niet zoo wild,
dringt, oogen, door den sluier van uw tranen,
gij leeft, maar dan is 't heele leven dood,
gij straalt het dof en dood, zijn schoonste wezen
heb ik 't genomen en gemaakt tot u,
het blijft een dorre schaal, een bleeke schim,
wier kern en ziel schooner in u herleven.
Duikt, oogen, in den sluier van uw tranen,
opdat die mist u voor het blindend licht
van haar bescherm', die alle licht vereent.
Zult gij nu met mij blijven hier op aard,
Leven en Beeld mij tevens, warm en schoon?
Gij zijt mijn schepper en mijn heer, ik moet
u dienen zoolang 't u behagen zal.
Hoe bloost het nieuwe bloed, het marmerwit
| |
| |
wordt warm en menschlijk blank, de blijde zon
speelt zoo verwonderd rond een donzen wang,
als hing een rijpe vrucht daar stil te stoven.
(Galatea maakt een beweging).
Neen, neen, wat doet ge, stil, beweeg u niet.
Ik ben geen beeld meer en de zon brandt fel.
Gij zijt geen beeld meer...Ach, uw rechterwang
gloeit hooger dan de linker, zet u hier,
neen, neen, daar niet, daar dient het licht u niet,
hier dan? Ook hier niet...waarlijk, waar gij waart,
waart gij het schoonst. Kunt gij daar niet terug?
Ik bid u, spaar mij toch, ik leef, ik ben
O mijn schoone, 't schoonste beeld
van alle beelden zijt ge: 't levende...
Maar levend ben ik mensch als gij, en lijdt
al 's levens lasten. Ach, mijn loome leden,
laat mij wat rusten, heer.
God, gij verandert, gij verbleekt....wat is 't?
Gij zult mij waarlijk, waarlijk moeten gunnen,
gij, die mij zelf tot leven hebt gedwongen,
dat ik thans leef en niet als beeld alleen.
Ik ben uw beeld niet meer, ik ben een mensch,
| |
| |
Ik zal wat zijwaarts gaan,
het is mij nog wat vreemd...ik laat u thans.
Galatea strekt zich uit op een rustbank.
(ter zijde.)
Zij is mijn beeld niet meer...Zij leeft geheel,
haar eigen leven roept zijn nooden uit
en drijft zijn daden, en mijn moeilijk oog
voelt zich alreê gestoord in zijn aanschouwing...
Mijn beeld niet meer...waar blijft mijn schoone troost,
zij zal straks opstaan, loopen her- en der,
met velerlei beweging mij verschrikken,
mij, die het beeld te sterk voor oogen heb
om elke breuk niet als een steek te voelen...
O dwaas, o dwaas, dien 't levenlooze beeld
te kil was, 't levende te levend is!
Mijn hart krimpt samen...over weinig tijd
zal zij vervalen en de ronde lijn
wordt scherp en hoekig, dan is àlles weg
van 't beeld, van 't beeld waarin mijn ziel zich borg...
Elk oogenblik brengt dezen jammer nader,
elk oogenblik voert zelf zijn jammer aan,
wat is het leven dan een wisselspel
van zijn en niet-zijn, dat de Dood regeert,
dat onzen greep ontglipt als glijdend zand?
Beter een star, volkomen, blijvend beeld
dan 't onvolkomen, wisslend, stervend leven:
beî missen 't zijn, maar 't Beeld althans is schoon.
(ontwakend).
Het is, of 's levens lust mij reeds vergaat,
ik voel een vreemde zwaarte, als een verstijving
bevangt mijn leden, waarlijk, ik geloof
dat uw verlangen reeds veranderd is,
dat het zoo straks reeds aan 't verandren was
toen plotseling die moeheid mij besloop.....
gij weet, ik leef niet langer dan gij wilt.....
| |
| |
Ik bid Apollo, dat zijn ademtocht
die u tot leven riep, u weer begeve
en schenk' mijn beeld terug.
maar niet zooals gij wilt, het levende
sterft niet tot beeld, wat eenmaal heeft geleefd
sterft anders niet dan den gemeenen dood.
Vaarwel..., ik keer getroost van waar ik kwam.
Zij sterft. Een lijk met reeds ingevallen trekken ligt voor Pygmalion.
Ik heb gewild wat goden zelf niet konden:
het schoone werkelijk, het leven schoon.....
vaarwel, mijn droom, de tweespalt van 't bestaan
is als een snede door mijn hart gegaan.
| |
II
Orpheus en de Menaden.
(Hij zit eenzaam op een hooge rots aan zee. Eenige dieren rondom hem.)
Ik zie altijd het vlieden van die schim...
Eens heb ik, eens, een groote daad bestaan,
maar niet volvoerd, eens, toen mij 't slinksch geval
de Schoonheid had geroofd: langs welk een weg
heeft toen de nood mijn wanklen voet genoopt,
tot welk een werk mijn speelsche lier gespannen!
Zij, die gewoon was in het morgenlicht
een klank te zenden vrij als vogelzang
| |
| |
of 's avonds tonen te ad'men als het veld
zijn zilvren dauw, den grimm'gen veerman die
geen last dan schimmen voert, heeft zij bekoord
en hield hem rustig heel die lange vaart
op 't water, dat voor loomste golf te zwaar
daar somber neerligt als een vloeibaar land,
dat zelfs niet vloeit; drievuldig helsch gebas
zong zij tot dof gebrom, tot zwijgen dan,
en dreunend donderden metalen deuren
open en dicht, eerst voor, toen achter mij,
op haar geluid, zoo dwingend als bevel.
O welk een tocht was dat! Tien dagen lang
voerde de weg mij altijd naar beneden,
een weg van scherpe kiezels, wit als sneeuw,
omzoomd van doorn en taxis, maar zóó zwart
en dor van blad, zóó hard en stekelig,
als nimmer draagt het vlak der lachende aard,
zoo dicht opeen, dat nergens uitzicht was.
Daar op die breede baan ging druk verkeer
van schimmen, nauwlijks zichtbaar, ijl als lucht,
maar, mij bemerkend, met een schuw misbaar
van zacht geschuifel en verward gekir
als van verschrikte dieren, voor mijn oor
blijkend als gruwbre tegenwoordigheid.
Toen speelde ik weer, en zóó mijn hart gerust
en hen tot stilte; na tien dagen kwam
ik aan 's Doodskonings huis; daar heeft mijn lier
gesproken of mijn eigen harte sprak
en in dat hart meespraken alle harten,
die zwijgend lijden wat ik lijdend zong.
Hij roerde niet, toen heeft Persephone
mijn lied gebroken, en haar woorden hèm,
en dus gebeurde 't, maar een hard bevel
beproefde zoo ten uiterste mijn deugd,
dat ik Haar niet mocht zien vóór 't aardsche licht
ons weer omging, in 't helsche nimmermeer.
Dies keerde ik toch verheugd, met vasten wil
| |
| |
houdend mijn gansche sidderende ziel
voortdurend aan dit ééne sterk gebonden:
‘niet omzien, vlieden of de dood mij jaagt.’
Zoo gingen wij te samen, toch alleen,
zoo rende ik of 'k de Schoonheid zelve vlood
en rende toch de Schoonheid tegemoet.
Maar ach, toen een vermoeidheid mij besloop,
voelde ik 't niet meer en dan versmolt mijn wil.
Ach, mijne lier, dat gij toen zwijgen moest,
- maar wie zingt in verwachting? -, hadt gij toen
met zoeten klank 't ondragelijk gekir
der schimmen overstemd, en, ergst van al,
dat ééne kirren, dat ik weet niet hoe
ik wist te zijn van mijn Eurydice
en dat mijn ziel verwarde in helschen strijd.
Mijn adem stokte, een duizel greep mij aan,
toen was de macht van het bevel ten eind,
toen deed mijn ziel weer naar haar eigen wijs,
en 't keerend leven week weer in 't gezicht,
een schim vlood ijlings, ijlings naar omlaag,
en ik? Ik werd gebonden door een macht
die 'k grooter wist dan die van Hades zelf.
Ik bleef waar 'k stond, en keerde dan, en ging.
Ik treurde tot den dood. Mijn lange nacht
bracht scherper wake dan de loome dag
en beelden, die mij 't kille-bloed verstijfden.
Toen, daar ik zwak was als een zuigeling,
murw als een mispel, hulploos als een worm,
toen, daar mijn geest ging dwalen, 't heldre brein,
gebroken, mij begaf, en gansch en al
ik siddren ging op dien ontzagbren wind,
die komt aanvaren uit het diepste zelf
door 't zwijgend leven, jagend voor zich uit
alle gedachten en verbeeldingen,
die 't leven schiep, die 't dieper leven breekt,
toen heb ik eindelijk mij zelf gekend.....
| |
| |
en in dat oogenblik ben ik gestorven.
Ik, die eens levend onder schimmen trok,
ben nu een schim onder de levenden,
dood is mij leven, leven is mij dood.
Wat kende ik? Heil of wee, ik weet het niet,
ik kende dit: wat in die noodlotsure
mij had bewogen, was mijn zwakheid niet,
de kracht was 't die in zwakheid wordt ontbonden,
mijn eigenste aard: ik zag, dat mij 't bezit
der schoonheid minder lief was dan haar beeld,
haar schoone schijnsel in mijn eigen ziel,
en dat daarom te zien, te zien alleen
mijn voedsel was, mijn eenige bezit.
Wee mij, ik had Eurydice gezien,
- dat roofde mij haarzelf -, heil mij, ik had
haar beeld voor immer levend in mijn ziel.
En van haar schoonheid liep de wereld vol,
ik zwierf zoo onaandoenlijk als een schim
door haren tuin en bloemige waranden
en zag het alles aan, en zag het aan,
en noemde niets mijn eigen, vriend noch maag,
deernis noch daad, rijkdom noch roem; geen eer,
geen liefde vroeg ik, niets; het beeld alleen,
de schim, die immer vlood, vloog 'k immer na,
mijn goede lier als eenig, eenig deel
en handen, haar te slaan naar mijn begeer.
De schoonheid vliedt voor immer mijnen blik,
maar iedre blik bergt in mijn ziel een beeld,
dat ik kan wekken als zijn ure slaat:
dan speel ik, en zooals ik zelve toen
de schim zag vlieden, ziet het luistrend volk
dan schijnen, even, 't beeld dat in mij leeft
en vlieden ijlings, ijlings naar omlaag.
Dan komt een droomrig staren in hun oog,
een ver verlangen zwelt hun 't stille hart,
zij willen grijpen met onmacht'ge hand
| |
| |
en kunnen niet, en weenen als een kind,
dat naar de maan reikt, nog niet wijs genoeg
om aan den bleeken afglans zich te laven
en niet te vragen waar geen vragen baat.
Zij toornden mij, toen heb ik zonder toorn
mij afgewend tot redelooze dieren,
die nimmer vragen, in een vage lust
den vreemden toover van mijn eenzaam spel
in duister van hun wezen ondergaand.
Met hen was toen mijn leven, en de leeuw
vergat zijn kracht, de tijgerin haar wreedheid,
het lam zijn angst, het schuwe wild zat stil,
hun wondrende oogen werden zacht en klein
en droomerig, en alles om mij heen
zong ik in zulk een tooverigen slaap,
dat ik geen zucht, geen ademtocht vernam.
Toen zag ik rond mij, en dat stil gezicht
genas mij gansch: dit had mijn giftig lied,
dat menschen had doen schreien van gebrek,
mijn lied van wreed en eindeloos verlangen,
dit had mijn lied gedaan: die goede wezens
in zulk een zoete sluimering gezongen.
En ik begreep: er kan een vrede wonen
in 't harte zelf, dat nergens vrede vindt,
omdat men rustig zijn kan in de vlucht.
Toen scheen mij 't leven langer dood niet meer,
maar dood en leven werden mij tot één
en 't leven zelf zong door mijn doode hart.
Drie Menaden bestijgen het rotsvlak, zingend.
| |
| |
blazen wij aan tot brand,
het spel is ons gebleven,
Io, hoe schoon is 't zwerven,
laat vóór den dood niet sterven
Waar gij, o koning, schrijdt,
voelt zich uw volk verblijd,
voert ons de dans ter hel
heil hun, wien daalde snel
| |
| |
Dat zal ras bleeken gaan,
dan blijft ons hart niet slaan,
dat wij de branding zien als grauwe damp,
maar slaand van rots op rots klimt haar geluid
tot hier, en doet mij in een zwijmel duizlen.
Wie stoort zoo ruw de wijding van mijn rust?
Wijding en rust! Io, de blijde god
leert het ons anders. Kom met ons, gij dwaas,
en proef met ons het vlammen van de lust.
| |
| |
Hij zit op naakte rotsen als een troon,
omringd van dieren, en beheerscht de zee.
Een dwaas, een dwaas! Kom met ons, broeder, kom,
en laat uw dwaasheid zich aan de onze paren.
Als weer de morgen bloost, is 't spel ten eind.
Een der leeuwen wordt wakker. Orpheus speelt hem weer rustig.
Stil, stil, 't is Orpheus.
of eenig ander hem zoo schoon beheerscht.
Hij is 't. Apollo zelf geleidde mij
in deze tuimeling van waanzin hier.
Zwijg, zusters, zwijg. Hier op de grens van dood
en leven zal ik spreken met dien man,
die mij 't gezonde bloed vergiftigd heeft.
Ik was een vrouw, die stil te leven placht,
gelukkig in haar huis, toen heeft uw lied
mijn ziel bedorven, dat ik branden moest,
en geen bedwelming bluschte mij dien brand.
Gij hebt mijn hart, dat eens een man beminde,
door uw betoovering zoo leeg gemaakt,
dat heel de wereld het niet vullen kan,
en sindsdien min ik tot krankzinnigheid
deez' gansche schoone wereld, aarde en hemel,
maar ach, wie kan zijn armen zóó ver breiden,
het alles, alles, alles te omvangen,
wiens oog doordringt zoo diep den leegen lach
van 's werelds aangezicht, dat hare ziel
zijn ziel toelacht en haar vervulling schenkt?
| |
| |
Het mijne, vrouw, ik ben als gij geweest,
word gij als ik. Ik zal u spelen, hoor.
(Hij speelt).
O, Orpheus, staak dat spel. De wereld loopt
gansch leeg van mijne liefde, en alle beken
komen te samen tot één breeden stroom,
die dringt naar u. O stil dit angstig hart,
gij hebt het krank gemaakt, genees het nu,
sus in uw arm het koortsen van mijn bloed,
spijs met uw liefde mijn verteerde ziel.
Gij weet niet wat gij zegt. Hoe kan een mensch,
die zelf voor lang van honger is gestorven,
een ander spijzigen? Geloof het niet.
Gij zoekt het leven nog. Dat is uw dood.
Sterf stil als ik, dan schreeuwt gij niet om spijs.
'k Versta u niet. Ik leef, mijn hart gaat zwaar,
ik leef en kan niet sterven, maar de pijn
maakt leven zelf tot dood. Bij u is heil,
gij brandt niet zooals ik, uw koele hand
hier op mijn slapen zou genezing zijn.
Laat mij, gij zult mij nimmermeer verstaan.
| |
| |
(tot Orpheus, hem dringend naar den rand van de rots).
Gij dient mij recht. Apollo, vader, god,
zoo het uw wil is, dat dit brooze lijf
thans boeten zal wat in uw harden dienst
aan meen'ge ziel, aan wie mij 't liefste was,
Eurydice, mijn ziel misdreef, het zij.
Hij roept Apollo. Dwaas, uw ijle god
zal machtloos blijken tegen Bakchos.
de nacht komt nader, laat ons dalen, straks
omringt ons weer het joelen van de schaar,
in deze keel geblazen als geen jaren
in dienst van Bakchos zwijmlend doorgestormd
ooit lesschen konden, en hij zelf ontzegt
mij elken drank. Laat af, ik wil zijn bloed
nemen voor drank, zijn hart voor spijs, laat af.
(Orpheus wordt door de derde Menade verscheurd).
Vergeefs, vergeefs, het brandt mij in de keel
als vuur, als vuur, het vreet mijn binnenst weg
en graaft zoo diepe holen in mijn borst,
dat niets die dicht. Was dit zijn leven niet?
| |
| |
Heb ik zijn eigenst zelf niet ingeslurpt
en geeft die drank niets dan een feller gloed?
(Zij grijpt de lier).
O speeltuig, dat zijn dierbre hand eens sloeg,
o werktuig mijner rampen, weg met u,
(Zij werpt de lier in zee. Onmiddellijk wordt het zeegeruisch melodisch, als eertijds Orpheus' spel).
Wat hoor ik, stil! Dit is zijn stem!
Huisde zijn ziel dan in het lichaam niet,
was 't speeltuig zelf de woonplaats van zijn wezen,
en is dit na zijn dood zoo levend nog,
dat het de zee dwingt naar zijn wil te zingen
dien zang zoo eindloos zoet en eindloos wreed,
en klinkt die nu voor eeuwig?
dan is voor mij op aard geen leven meer,
Orpheus, ik kom, geliefde, ik kom, ik kom.
Zij stort zich van de rots in zee. Als zij het water bereikt, houdt de zang op. Dan ontwaakt de leeuw en verscheurt de eerste Menade. De tweede vlucht ontzet.
|
|