De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Daniël Heinsius
| |
[pagina 182]
| |
't Is waarheid; we willen het met z'n eigen woorden bevestigen: Scriverius zag, - moeten we geloven, - in 't Hollandse volk een cultuurvolk.
‘'t Was zo oud als de wereld. En de taal ook, verloor zich in de nacht van de tijden.’ Zo begon hij. ‘De Fransen hadden ze in oude tijden ook gesproken, maar waren er door de invloed van “vreemdt gespuys” van afgewend. Hun naam “Walen” zei het genoeg: het woord betekende “draaien”; wat voldoende te kennen gaf, dat ze van taal verwisseld waren. Maar hadden de oude Galliërs zich laten coyonneren, niet aldus de vrije Bataven. Die bleven leven op eigen grond, en naar hun vrij gebied heeft dan ook nooit iemand z'n handen kunnen uitsteken. Weg dan ook met dat vreemde gedoe. In Vlaanderen wisten ze 't wel. Vriend Heyns, die heel de oudheid op z'n duimpje kende, en heel de oudheid op nieuw aan Europa heeft te lezen gegeven, die - en nu draaft Scriverius op een stokpaardje door - een Homerus, een Pindarus, een Alceus, een Maro, doet verstommen en ze gretig naar hèm doet luisteren, - diezelfde Heyns heeft de vriendelijkheid gehad z'n ledige uren te besteden aan z'n moedertaal. Deze man nu zal voor de oude Helicon ons een nieuwe geven. Hoor, hoe hij Heemskerks lof bezingt, Leidens ontzet en Ostendes beleg gedenkt. Zo worden door de lof van Heyns de heldennamen aan de vergetelheid ontrukt. 't Is de dichterpen, die de heroën doet leven. 't Is de dichter, die door hun namen met vlammend schrift aan 't firmanent te trekken, het oog der toekomstige eeuwen op de illustre voorbeelden richt. Helaas, de helden vóór Agamannons tijden liggen onbezongen. Poëten waren er niet. Altijd zijn we nog van die verheven modellen verstoken gebleven, en missen hun prikkelend exempel. Gelukkig, dat men sedert dien alle mogelijke middelen te baat heeft genomen, om de heldendeugden te vereeuwigen. Op steen, op koper, op schors, op vezelen en ingewanden heeft men geschreven, en waar dit niet mogelijk was, de daden, mondeling, op zangmaat, tot latere geslachten overgebracht. Zo leven Arminius en Civilis voort in de werken van Tacitus. | |
[pagina 183]
| |
Maar Tacitus is geweest, en Rome is geweest; Rome's macht en Athene's glorie zijn uit; weg is al wat Helleens is; en de Turk wroet in de as van de verbrande konings-burchten. Maar zo er geen oud-Atheme en geen oud-Rome meer is, er is een Nederland. Hier zal 't zijn, dat de wetenschappen zullen voortleven. Onze eigen vadertaal zullen we in gebruik nemen; haar kracht en haar schoonheid ontplooien. Als die eens in haar volle rijkdom aan 't licht treedt, zult ge zien gebeuren, hoe de vreemde volkeren zich zullen beijveren, deze taal te leeren kennen. En ze is tot alle grote dingen bekwaam. Men heeft slechts aan te vangen. En allereerst verwerpe men de mening van hen, die slechts waarde hechten aan 't geen uit den vreemde komt, en ons eerst geleerd moet worden: alsof zonder dat vreemde, de mens geen uiting zou kunnen geven aan wat z'n zinnen vervult. Bewijs? Ik ken een jong man, die nooit Latijn heeft geleerd, en alleszins in z'n eigen taal bedreven, kluchten van z'n eigen maaksel geeft. Indien we allen zo doen, is 't niet langer noodig, naar de pijpen van Italianen en Fransen te springen. Want beider dichttaal, hoe ook bearbeid, valt in lange niet bij de onze te vergelijken. We zullen onze meerderheid tonen, en dat te eerder, omdat wat wij hier er de deugden van noemen, zij daarginds de naam geven niet zonder smetten te zijn. Maar dit boek zal 't u anders uitwijzen. Lees het, ter ere van hem die 't sieraad van mijn geboortestad is.’Ga naar voetnoot1) Aldus Scriverius. Doch ons kent ons. Heinsius steekt - zegt hij - boven al de dichters van de oudheid uit; Huyghens viert hem; Revius draagt hem z'n dichtwerken op; Rodenburg schettert z'n roemGa naar voetnoot2); Zevecote zit met z'n handen in 't haar, wanhopende ooit zulk een hoogte te bereiken;Ga naar voetnoot3) enzoovoorts. Maar ook de anderen krijgen hun beurt. Van der Does | |
[pagina 184]
| |
roemt Heinsius en moedigt hem aan;Ga naar voetnoot1) Heinsius, door die beleefdheid geprikkeld, verheft Douza als de ware Apollo, en Noordwijk als 't echte Delos.Ga naar voetnoot2) Zevecote schrijft tot driemaal toe een lofdicht op z'n neef Heyns;Ga naar voetnoot3) Heyns leidt met een 9-regelig vers Zevecote's ‘Belech van Leiden’ bij de lezers in.Ga naar voetnoot4) Wij hooren Scriverius z'n uitgaaf van Heinsius' ‘Poëmata’ zowel als die van de ‘Lofsanck van Jesus Christus,’ in strelende bewoordingen opdragen aan Jacob van Dijk;Ga naar voetnoot5) aan een andere Zweeds gezant, Johan Rutgers, wijdt Zevecote de vertaling van Heinsius ‘De Contemptu Mortis.’Ga naar voetnoot6) Tussen Barlaeus, Hooft en Tesselscha worden vriendelike complimentjes gewisseld; maar wie kent tussen al die anderen niet Huyghens' welwillende pen? Heinsius wijdt aan Anna Roemers een hoogdravend lofdicht, en op de nuchtere afwijzing van 't eenvoudig-gebleven Visschers-kind volgt een korter, maar niet minder opgeschroefd vers.Ga naar voetnoot7) Men kon niet anders; het zat in de lucht. Aan de ‘Gulden Annotaties’ van Franciscus Heeremans (9e druk) gaan een ‘opdracht aan Zijne Hoogheid Willem II’, een woord ‘Tot den Leser’, een lofvers van de hand van Cats, en een Latijns dito van Van Baerle vooraf; Vondel's ‘Pascha’ versieren vijf lofdichten; Van Mander's ‘Wtleggingh’ elf. Komt men in de Latijnse bundels terecht, dan viert de panegyriek z'n hoogtijd. Martini Pilii boekje ‘De Ambitione’ met nog andere gedichten wordt binnengeleid met een opdracht van Cornelis van Beveren, als heraut van een zesspan opgetuigde lofdichten van de hoogste vernuften.Ga naar voetnoot8) Bij hem en Zevecote, maar meer nog bij BanningGa naar voetnoot9) en GebhardGa naar voetnoot10) splitsen | |
[pagina 185]
| |
en richten zich de schichtenbundels van de vleiendste epigrammatiek naar alle zijden. Over al deze gewesten, van ver in Oost-Friesland tot Vlaanderen, is een gulden dradennet gespannen van 't hoogste hoffelik verkeer, in elegieën en oden, lof-, huweliksen gelegenheidsdichten. De held wordt geprezen om de stad, de stad om de held. Elke plaats, zowel Enkhuizen als Bergen op Zoom, heeft z'n vernuften geleverd, maakt aanspraak op z'n aandeel in 's werelds brede roem. Er heerst een stemming als op een blij festijn van feestelik-begroete helden; een stralend licht verguldt een fijne cercle van in gala geklede groten. Men is beleefd, omdat men weet dat de beleefdheid de toon is, en dat de uitgedeelde lof onmiddellik, nog meer aangezwollen, met de zelfde welgemeenheid en hoffelikheid, vergolden zal worden. Een eerste mode-eis is 't daarbij geworden, vooral op gezette tijden de consules en ordines te complimenteren, zoals 't ook gekleed staat, bij hun pas in de rechten gepromoveerde zonen en toekomstige raden z'n kaartje af te geven. Geslachten aan een, hebben in die stemming geleefd. Eeuwen lang heeft men zich met dezelfde woordenen zinnenpraal van een nietszeggende inhoud, met de meest kleinmoedige ijdelheid, in die wereld van zelfoverschatting gehandhaafd. Een altijd zelfde lyriek, slechts puttend uit dezelfde holheid van zin en bedriegelikheid van glans, zonder gevoed te worden door de levenssappen van een sterk en bedrijvig volk, heeft, gezongen van één snaar, z'n aanzijn tot in de 18e eeuw kunnen rekken. Ontegenzeggelijk zijn er onder de woordvoerders in deze Latijnse hoffelikheidsritus mannen van een niet hoog genoeg te schatten Europese betekenis geweest, en dragen onder hen een vijftigtal de wetenschappen, over de stormen van de geweldigste oorlogen en twisten onverlet naar de toekomstige tijden voort, maar die zelfde vijftig en hun adepten hebben onwillens medegewerkt tot het monopoliseren van een eigenaardige cultus; hebben het binnendringen van een verstenende kaste-geest in hun enge samenleving niet kunnen beletten; hebben zich niet aan de nawijzing kunnen onttreken, dat hun litteraire kringen de broedplaatsen zijn geworden van een onmannelike zelfvergoding. Aan de hand van deze panegyriese lyriek - ook in verband met de uitgebreide epigrafie en epistolografie dier dagen, | |
[pagina 186]
| |
welke brieven doet schrijven, die geen brieven, maar litteraire geloofsbelijdenissen zijn, - mag het vermoeden uitgesproken worden, of de schijnschoone glans der opgetogene bewondering waarmee de gevierde tot de hoogste hemelen wordt verheven, soms niet dienen moet om de ontstentenis van het onvermogen in het juiste waardeschatten van echte poëzie te verbloemen. Dat in al de genoemde bundels lofdichten een man als de dichter Hooft niet genoemd wordt, terwijl namen als Cats, Barlaeus, Vossius en Heinsius, om maar enkelen te herinneren, hoog geprezen worden, wijst althans op een zekere richting. Zeer zeker moest de ongewone en oorspronkelike taalkunst van de Muiden Drost, zo al niet reeds z'n uitsluitend nationale richting, velen vreemd aandoen, en aan anderen voorbijgaan. Maar dat een Scriverius, die in de bemoeiingen van de Amsterdamse Kamer een belofte zietGa naar voetnoot1), en wiens vaderlandse zin althans door een werk als de ‘Geeraerd van Velzen’ gevleid had moeten worden,Ga naar voetnoot2) zich blind staart op Heinsius' verdiensten, welke een Homerus en Virgilius moeten verduisteren, geeft te denken. Er bestaat aanleiding te gissen dat het aantrekkelike in de inhoud van de ‘Poëmata’ bepaald is geworden naar een maatstaf, die wij ter beoordeeling van ware poëzie slechts schoorvoetend aan hun handen toebetrouwen. Dat Heinsius in zijn tijd een verschijning is, en daardoor zijn optreden als nationaal auteur een bizondere betekenis verkrijgt, gaat buiten twijfel; hij is, ook al houdt men met het snorkerige in Scriverius' aankondiging rekening, voor de oprechte historicus en, tegen de klassicistiese stroomdraad in prangende, opsteller van ‘Oudt Batavien’ de meestbelovende Poeët, waarbij tevens ook niet uit het oog mag worden verloren, dat iemand als Bredero, een niet minder nationaal-baanbrekende-persoonlikheid, aandachtig Heinsius' arbeid in 't oog heeft gehouden.Ga naar voetnoot3) Doch met dit al zijn het in de ‘Poëmata’ niet die eigenschappen, die wij bij voorkeur zoeken in hen, aan wie, als opkomende met de nieuwe gedachten en de nieuwe woorden, we de palm van de oorspronkelikheid in wat wij 't wezen van de Renais- | |
[pagina 187]
| |
sance achten, plegen toe te kennen. Heinsius is geen Van Hout, veel minder een Van der Noot. Zo deze twee in hun tijd staan als woordvoerders van een moderne kunst, Heinsius nadert, wat z'n trant van dichten aangaat, veeleer Cats. Straks zullen we gelegenheid hebben op te merken, dat ook z'n geestelike complexie de uitgroei is van een beschaving die eveneens in de Pensionaris, in Vondel, en Huyghens mede, een vertolker vindt. In een van z'n deductiën hoort men de stem van Cats. Doch zo 't waar is, dat deze vergelijkingen het feit inhouden, dat Heinsius een algemene geestelike beweging leidt en volgt, dan zullen we goed doen de sleutel tot z'n populariteit in de litteraire wereld, in de eerste plaats te zoeken in het genre dat z'n onbevangenheid, als op spontane wijze, in 't leven riep. In kleine beginselen schuilt dikwerf een grote kracht. Heinsius is de eerste geweest, die Nederlandse helden als bloedlevende Nederlanders bezingt; die Heemskerk en Boisot rechtstreeks als vaderlanders prijst, zonder omwegen, zonder ze in de wapenrusting van een Themistocles of ergens een Scipio te steken. De geuzen-vlootvoogden komen te voorschijn als ingeborenen, met hoeden en sjerpen, staande in hun eigen laarzen; en 't onmiddellik resultaat is, dat in de geest van de auteur, de taal waarin hij ze gedenkt, rechtstreeks de woorden aan een vaderlands voelend gemoed ontleent. Voor ons is het schier ondenkbaar, wat voor betekenis dit had, en wat voor frisse bekoring zulk een eigen gewas van zich gaf. De zogenaamde nationale epiek, voor zover ze nog in de immer voortlevende volksboeken bestond, hield slechts de telkens overgeleverde, onfris geworden geschiedenissen in van langgestorven helden, liefst uit de Karolingiese tijd. Verhalen, die de onklare gesten van een Roland of een Reinout van Montalbaan meedeelden, waren voor de Hollanders van omstreeks 1600, die met hun voeten midden in de worsteling om goed en leven hadden gestaan, afgedaald tot half vergeten legenden, zo niet tot bakersprookjes. Evenmin kon het specifiek Middeleeuwse heldendicht, dat in de levens van Jezus, de martelaarsgeschiedenissen en de vitae der heiligen z'n uitdrukking had gevonden, langer een samenleving voldoen, die eensdeels door de leer van 't Protestantisme tegen elke heiligenverering als vijandig stond, en in | |
[pagina 188]
| |
elk geval haar eigen martelaren had te gedenken, als anderzins, door de herleving der wetenschappen van de verouderde en uitteraard monotone hagiografiese arbeid was afgekeerd. Met volle recht kon men zeggen, dat de akker der epiese poëzie eeuwen lang braak had gelegen. En dat wat de Renaissance aan epoden de poorten van de nieuwe samenleving binnen had gebracht, - het meest belangwekkende hierin was nog steeds de Trojaanse sagenkring, - had zij enkel gedaan ter bevordering van de kennis dier oudheid, althans van de taal en de auteurs dier oudheid, en in de verste verte niet, om daarmee een uitdrukking te geven aan wat de harten van een strijdend volk beroert, en wat zich ten slotte, rondom een bepaalde hoofdfiguur in een nationale beweging, in kunstvolle groepering en bewerking, kristalliseert. Ja zelfs kan men beweren, dat hier en daar, waar de antieke wereld de landpalen wordt binnengedrongen, de vertaler zich bezwaard gevoelt over de contrasterende indruk, die de heidenwereld op de christelike gemoederen zal moeten maken, en vergoelikende opmerkingen tussen z'n regels vlecht, als ware z'n exotiese stoffe expresselik voor de oogen van z'n lezers gebracht, om ze een afschrik in te boezemen van vroegere leringen en misstanden. Voor verreweg het grootste deel van het volk waren namen als Hector en Achilles, veel meer dan tans, slechts klanken zonder zin; en zo er iets uit de oudheid de belangstelling van Heinsius' Nederlands voelende tijdgenoten vermocht te wekken, dan waren het in de zuiver historiese werken als nationale helden uitblinkende landsverdedigers als Miltiades, of een zelfopofferende Scaevola, of een stoutmoedige en nimmer versagende Scipio, zoals het evenmin bevreemding mag wekken, dat vermaard geworden burgers en bendehoofden uit de Spaanse opstand, door onze historieschrijvers met toevoeging van namen uit de tijd van de opkomende Romeinse republiek worden herdacht. Te midden van deze steriliteit nu, van eigenlandse epiese litteratuur, waren de lofdichten van Heinsius op Jacob van Heemskerck en op Leidens volharding en roem de aankondiging van een zuiverder en oorspronkeliker aandrift. Zelve bescheiden van omvang, - ‘Op de Doot ende Treffelicke Victorie van Jacob Heemskerck’Ga naar voetnoot1) telt slechts ruim | |
[pagina 189]
| |
honderd verzen, ‘Aen Leyden’ ruim anderhalf maal zoveel,Ga naar voetnoot1) hadden ze de verdienste, de in een kring doodloopende lyriese sport, hier te voren gekarakteriseerd, af te leiden op de actuele gebeurtenissen van den dag, en het verschiet te openen op een letterkundige richting, die met z'n nationale tendenz, de baan kon openen voor een bloeiende volkslitteratuur. Sedert die tijd toch heeft de litteratuur der ‘vrijheid’ immer gebloeid. De tere kiem ontlook tot een forse plant bij mannen als Hooft en Vondel, die in het rotsvaste geloof leefden aan de vitalieteit van een Hollandse ‘mogendheid’, en bij wie, altans wat Vondel aangaat, het droombeeld voor ogen stond van een Hollands imperialisme. En zo dit weeldrig gewas van hun talent en hun tijd, de Hollandse tuin in de 17de eeuw tot een sieraad mocht strekken, voor de latere eeuwen is, wat de kroon was van de Gouden Eeuw, in donkerder tijden een spoor en een toevlucht geworden. De vrijheidszangen van Vondel zetten de toon aan van de Van Harens, van Loots, Helmers en Bilderdijk, - om van het geslacht dat met Tollens, Bogaers en Spandau opkomt, niet te spreken, - waar zij voorgaan in hun nationale ijver, om 't Hollandse hart onverminderd te sterken voor de taak, die het aan z'n oude roem en z'n nieuwe hoop verschuldigd is. Zo kwam, inderdaad, de oorspronkelike litteratuur der Nederlandsche Republiek met een vrijheidslied op de lippen ter wereld.Ga naar voetnoot2) De vurige Gentse vrijheidszoon, bracht, als de tolk van zooveel anderen vóór hem en met hem, het eerste geluid. Hij sloeg de vonk, die Scriverius vaderlandse zin in vuur zette en hem de woorden voor zijn ontboezeming gaf. Van Heinsius zijn de verzen, die de weerklank geven van de gedachten, welke de besten onzer, en 't hoofd van de opstand, bezielde, toen Holland, in 't uiterste gedreven, zich de mogelikheid van een uittocht voorstelde op de ongewisse baren. ‘Maraan!’ zoo wendt hij zich tot de Spanjaard.Ga naar voetnoot3) Marane neemt ons wech ons landen daer wij leven,
Wij zullen sonder vrees ons in de zee begeven:
| |
[pagina 190]
| |
Daer nu de schepen gaen, daer sullen wij tot spijt
Van uwen trotsen moet sijn even wel bevrijt.
Al daer den hemel streckt en daer de wolcken drijven,
Ist even waer men woont, als kinders ende wijven
Sijn buijten slavernij, sijn verre van u handt.
Al daer ghij met en sijt, daer is ons vaderlandt.
De vogel is alleen geboren om te snijden
Met vleugelen de locht, de peerden om te rijden,
De muylen om het pack te dragen, of de lijn
Te trecken met den hals, en wij om vrij te sijn.
Opmerkelik is het, dat in deze eerste ademtochten van de Nederlandse epiese poëzie, - een genre zoals geen andere natie naast de onze vertonen kan, - de antieke wereld, niet alleen wat de perioden en zinswendingen betreft, maar ook in de voorstellingen en in de vergelijkingen allerlei vormen blijft leveren, en als het ware zich beijvert het actuele en onmiddellike woord te ondervangen met een beeld aan een verdwenen ideeënwereld ontleend. Men kan begrijpen, hoe in een grafschrift op Heemskerck, waarin tegelijk met het vereeuwigende Latijn op de Viro fortissimo et optimo de Patria merito, de ganse Romeinse geest wordt binnengedragen, met een zekere konsekwentie, geografies, de ‘Straat’ met ‘fretus Herculeus’ wordt aangeduid, zo goed als in de datering de 25ste April, de sterfdag van de Admiraal, als VII Kal. Maij wordt geboekt. Doch waar iemand als Heinsius, met al de oprechtheid waarmee hij de zaak van 't Vaderland ter harte neemt, de verdorde palmen van 't uitgestorven Rome versmaadt voor de verse lauweren, die hij de helden van de nieuwe tijd om hun slapen ziet vlechten, daar geeft het een eigenaardige kijk op de stand der toenmalige beschaving, wanneer geesten, die meer dan iemand anders gerekend mogen worden ten volle over het idioom van hun omgeving te kunnen beschikken, zodra zij een onmiddellik voor de hand liggend en door elk begrip te omvatten woord als zee willen noemen, in de eerste plaats denken aan Thetys'veld, Neptuni stroom, of enkel Nereus, zonder dat deze beelden opnieuw worden beleefd, of wel de bedoeling hebben, opgewekte verbeeldingen verder te dragen. Eveneens is dit het geval met andere namen. Onmiddellijk worden bij doodgewone concetra als eik, zwaluw, vuur en graf, en te meer nog bij abstracte | |
[pagina 191]
| |
begrippen als roem en dood, de namen wakker van Jupiter, Procne, Mulciber, Daphne of Acheron; en de oude namen haasten zich, zonder dat men zich rekenschap vraagt, of zij al dan niet het oude wezen en leven meebrengen, de dingen zelve te dekken. De Oudheid vindiceert onmiddellik het recht op de ereplaats. Maar ook de Oudheid alleen. Zoals in de M.E. wereldbeschouwing geen plaats voor de Antieke wereld was, zo werden bij de herleving van de Antieke cultuur op haar beurt de M.E. weggedoezeld. Voor de ene legende was de andere in de plaats gekomen. Als Heinsius Heemskerck roemt als de held die de nog nimmer bereikte Poolstreken heeft bezocht, dan rijzen in zijn herinnering niet de fieguren van een Gama of Drake op als de mededingers in de roem, die door de held van Nova-Zembla voor altijd werden overtroefd. In genen dele. Vóór dat de nieuwe geschiedenis met z'n reële feiten zich kan laten gelden, is er in het hoofd van de Humanisties gevormde dichter alreeds plaats gevraagd door de Antieke legende; zij met wie de gezagvoerder der bekende expeditie wordt vergeleken, zijn de mythiese globetrotters Herkules en Bacchus; zij zijn het, die het af hebben moeten leggen tegen de lotgenoot van Barents en De Rijp. Zulk een lof zou ons voorkomen te staan buiten het terrein van ons histories bewustzijn en zelfs op de grens van de ernst. Doch houden we in 't oog, dat ook in de poëzie der ouden, waarmee al de poriën van hun geest waren vervuld, mede, en allezins wat hun grote epoden betreft, een grens tussen de Goden- en mensenwereld niet valt te trekken, en dat ook in latere werken in 't Westen, in navolging van de Odysseus, - men denke slechts aan Fénélon's Telemachus en Van Haren's Friso, - de levensloop van de helden der sage, zoowel door het rechtstreeks ingrijpen der Goden als door de macht van de door hen beroerde elementen wordt bepaald. En lang nog ten onzent, - men vergelijke slechts de zegezangen van de nationaal-voelende Vondel, - zijn diezelfde elementen, opnieuw verpersoonlikt, onder de leiding van hun Olympiese patroons, voor onze eigen zeehelden gewone verschijningen geworden. Niemand vond het toen vreemd meer; zozeer was toen de Antieke de gewone vorm geworden om bepaalde dingen te zeggen. 't Was als afgesproken werk, dat | |
[pagina 192]
| |
de Olympus het ornaat hielp leveren. Het Heidendom was een kleed. Men had het aanvaard zoals men het fluweel en het kant als de zwierige tooi van een mode aanvaard had. Ten slotte voelde men zich verzoend met het feestelike van het gewaad en eindigde men met zich behaaglijk te voelen in een wijze van zeggen en zien, waarin geen scheiding meer behoefde gevoeld te worden tussen de nieuwe samenleving en de ideeënwereld in litteratuur en poëzie. Men greep, zo dikwels, zo bescheiden of zo diep als men wilde, naar de spiegel der oudheid en liet de wereld om zich, in z'n ganse volheid, weerkaatsen in 't verleden. Zowel het oude als het nieuwe bleef er belangwekkend door. Het blauw van 't firmament kreeg intenser toon tegenover de grondloze diepte van de rustig-bezonken oceaan.
Van de 16e-eeuwers, met Heinsius en de dichters van vóór het Bestand, - ook de vroegere Vondel - inbegrepen, is de veroveringstocht tot naasting van het Olympies decoratief, door de gelederen van het krachtig werkzame Protestantisme heen, in den aanvang geen gemakkelik werk geweest. In de beeldende kunsten ging dat met minder bezwaar. Vooreerst stond de beeldende kunst in een zeer los levensverband met de religieuse stroming: en 't Calvinisme altans, met z'n hang naar de diepste Evangeliese eenvoud, weerde alles wat maar enigszins naar ornamentatie zweemde, met de meest mogelike beslistheid af. Doch naast deze opmerking van bizondere aard moet vooral in overweging gegeven worden, dat de kunstvormen in de poëzie veeleer gevaar lopen met de zakelike inhoud in strijd te komen dan bij de spelende, en meer aan uitwendigheden voortfantaserende ornamentiek.Ga naar voetnoot1) Een strijd tussen de christelik-evangeliese stroming die door het leven der natie ging, en de decoratieve richting, die de techniese kunsten en de litteratuur doortrok, kon dan ook niet worden gevoerd, zonder ergens in de litteratuur zelve aan den dag te komen.Ga naar voetnoot2) Wij betreden hier een nog weinig bekend terrein, en moeten ons dus tot enkele vage opmerkingen bepalen. Ook treedt dit | |
[pagina 193]
| |
conflict zo goed als nimmer in de inhoud van 't een of ander kunstwerk zelf op de voorgrond, of tast het ergens de inhoud aan of de vorm; eerst later zou in de Amsterdamse Akademiekring, op een geheel ander terrein, een veel heviger strijd tussen een Humoristies-Libertijnse en een nationaal-Calvinistiese kunst - en levensrichting gevoerd worden, waarvan wij in enige polomiese drama's en satieren meer uitspattingen dan bronnen bezitten;Ga naar voetnoot1) doch voorhands moge het voldoende zijn te wijzen op een ‘Voorreden,’ zoals Vondel er een gaf bij z'n ‘Warande der Dieren,’ ware het niet dat Heinsius in z'n voorwoord op de ‘ Hymme op Bacchus,’ op een nog voldingender wijze het goed recht van de aanwending van 't Antiek materiaal heeft verdedigd, waarvan hij en de zijnen zich't gebruik onmogelijk meer konden ontzeggen. ‘Bedenk toch,’ zo richt Heinsius het woord tot Scriverius, met deze deductie een Rechtvaardiging bedoelende tegenover het lezend Publiek, - ‘Bedenk toch, dat Bacchus geen Godheid was, maar de verpersoonliking van 't wijngebruik en 't wijnmisbruik. Ook Venus was geen Godheid, maar een verpersoonliking van 't minnezuchten. Als dus de Grieken, die Heidenen waren, hun Bacchus en hun Venus vereerden, bedenk dan wel, dat ze hun eigen zwakheden aanbaden; ze schreven hun zonden en tekortkomingen, nota bene, een plaats in de hemel toe. Wel was dit dus een belachelike blindheid! Geen wonder dat Christenhelden en kerkvaders als Justinus, Clemens en Tertullianus die dwaasheden hebben bestreden. Maar dit wil niet zeggen, dat er onder de Heidenen zelve, er geen zijn geweest die niet wijzer waren dan het gros. In genen dele. Ik noem slechts Socrates, en de man die z'n wijsheid op 't tooneel heeft gebracht, Euripides. De eerste spreekt, bij Plato, over de Goden op zulk een wijze, dat men z'n lof als een bespotting moet opvatten. Er zijn er ook, die het openlik hebben gedaan, zooals Bion, waarom hij dan ook door Clemens en anderen hoog geroemd is geworden. Immers, wel kenden ze de waarheid niet, maar ze wisten toch de zotheid te onderkennen. En nu, wat Euripides betreft, men kent z'n blijspel Cyclops. Hierin komt voor, hoe Ulysses, uit vrees | |
[pagina 194]
| |
van door Polyphemos verslonden te worden, de woesteling in slaap zoekt te krijgen met hem te overtuigen van de kracht van Bacchus. De reus, die geen Godheid kende, laat zich bepraten en voelt nu, na 't overmatig wijngebruik, z'n God in z'n hals “oprispen”; ja verwondert zich over 't vermogen van een God, “die z'n woning in een fles heeft.” Men kan hieruit zien wat Euripides daarmee zeggen wou, nl. dat een volk zonder God zich wijzer betoont dan zij die op zulk een wijze de Goden eren. En nu nog een geval. Wat zei, volgens Clemens, Anthisthenes van Venus? Anthisthenus wou Venus wel doodsteken, als hij ze te pakken kon krijgen: immers ze had veel vrouwen slecht gemaakt.’ ‘Cupido was een tekortkoming in de natuur’; mensen, door hem bezocht, ‘hadden hun krankheid aangebeden als een God.’ Kortom, uit dergelijke verklaringen van enkele Griekse Wijzen kan men voldoende opmerken, wat voor gevoelen ze er zelf over hun heidense cultus op nahielden, al blijft het waar, dat ze in die dwaasheden de massa tegemoet kwamen. Naast de genoemde leraars zijn er ook geweest, die op een nog dieper verbloemde wijze hun mening omtrent de Godenwereld lieten blijken. Schrijvende over de lof der Goden, ontdekten ze hun schande. Daarbij noemden ze wel namen, als Vulcanus, Bacchus en Venus, maar ze bedoelden er het vuur, de wijn en de liefde mee. De Godennamen waren dus slechts vormen, die de wijze wenken omsloten. We zouden het kunnen zien bij Pherecydis en Pythagores; we zagen het al bij Plato. In 't bizonder wordt ons in de historie van Bacchus het misbruik van Gods gaven, door de mensen, beschreven. Ik noem o.a. de Dyonisica van Nonnus, blijkbaar een Christen, in aanmerking genomen wat hij schreef over 't Evangelie van Johannes. Doch het Grieks, - boven alles in staat de dingen juist uit te drukken, - heeft in 't beschrijven van de eigenschappen van deze Godheid, zich zelf overtroffen, en dit heeft in onze tijd, geleerde mannen geprikkeld om hetzelfde, tot beoefening van de taal, in 't Latijn te doen, Velen, ook Scaliger, hebben ons een ‘Lofzang van Bacchus’ nagelaten. Niet omdat zij er aan zouden geloven; - de Hemel behoede er alle verstandige mensen voor, - maar om de Grieken te overtreffen, en vooral, omdat de stof zo geschikt is, iemands | |
[pagina 195]
| |
eigen krachten te toetsen. Zo heeft Ronsard het onderwerp in 't Frans behandeld, en wel zo aantrekkelik, dat Auratus het werk van Ronsard wederom in 't Latijn heeft overgezet, En nu is het mijn voornemen om ook eens te beproeven, of onze taal zo ongeschikt is als velen gelieven te denken, omdat ze geen aandacht hebben dan voor datgene wat van buiten komt, en wat eerst met grote moeite geleerd kan worden. Maar terwijl ik schrijf, zie ik, dat Ronsard op zijn beurt weer vervolledigd kan worden. Ook zie ik, dat de taal er zich uitstekend toe leent. Ik neem als dag van afwerking de dag, waarop men mij het minst kan verwijten, dat ik over Bacchus schrijf, als zijnde de Vastenavond, als wanneer hij nog schandeliker door de Christenen gevierd wordt als voortijds door de Heidenen. De wijsheid van de oude Grieken staat er in, maar de manier van zeggen is van mij. Denk er aan, dat het gelezen moet worden met het oog op de lieden, voor wie de Vastenavond zo goed een jaar is, als ze voor ons één avond is. Zij moeten, als te hopen is, hun God aanzien, zoals hij door mij geschetst is. Laten zij zich hier zelf terugvinden en leren spotten met de verblindheid der Heidenen. Wie was Diana? Hoe werd ze aangeroepen? Als de razende, de dolle, de bezetene, Wie zou zulk een dochter in huis willen hebben? Deze soort gedachten zult ge krijgen, als ge verneemt, hoe ik de aard heb willen schetsen van hen die geen andere God kennen dan die huist in de kan, en na hun dood niets meer verwachten. Want veel wordt er al gezegd, alleen door de persoon die 't is, welke de poëet laat spreken. Door 't vertonen van de gebreken reeds, wordt de deugd onderwezen. In mij zal, hoop ik, toch niet worden misprezen, wat ook in anderen, die niet overtroffen zijn geworden, evenmin misprezen is? En dan, wat voor reden zou er voor moeten zijn? Want al is het, dat ik de wijn geprezen heb, dan is dat toch nog geen God? En dat ik de wijn Bacchus heb genoemd, en dus Bachus geprezen heb, dat staat toch ook zuiver? Ik heb toch de God Bacchus niet geprezen? En zo men nu toch met alle geweld wil staande houden, dat ik inderdaad de Godheid Bacchus heb geprezen, - welnu, de bisschop Synesius van Thebe heeft toch de ‘Kaalheid’ geprezen en Erasmus de ‘Zotheid’, en ik | |
[pagina 196]
| |
de ‘Luis’, zoals ik het eens de ‘Ezel’ hoop te doen?Ga naar voetnoot1)
Wat de wending aan 't slot reeds doet vermoeden, is een feit geworden; de ‘Lofsanck’ is een hymne; dat wat een strafdicht heette te zijn, is, trots de verklaring, dat de onmatigen er door zullen worden afgeschrikt, of altans zullen voelen, dat het tegen hun uitspattingen gericht is, een juichtoon geworden over de heugelike zekerheid dat de wijn er is, dat ze door Bacchus gebracht is, en dat ze, indien men de maat van de bekende drie dronken - de capaciteit van 't drinkvat daar gelaten - niet overschrijdt, een gave der Goden geniet, welke de zinnen verheugt en verheft. Wel neen, 't is er verre van dat Heinsius een Bacchus op z'n panterwagen laat rondrijden; wie van z'n tijdgenoten zou aan 't bestaan van z'n Heidense God geloven! - maar in de wijnkan en in de litteratuur beide, is de springlevende Bacchus blijven bestaan. De Olympus leefde nog! Doch waartoe, o Heinsius, aan 't slot, dat spinsel van uitvluchten en dat onmannelik gedraai? Scriverius, veel meer vierkant en rechtuit, zal het onomwonden zeggen. Hij, de anti-kerkelike Libertijn, neemt de tegenpartij de Bijbel als wapen af, en slingert ze die vlak in het gezicht!Ga naar voetnoot2) Wat zouden zij, leraars der kerkeliken willen beweren, dat in dit gebruik van Antieke namen het Heidendom beledigend tegenover het Christendom kwam te staan? Alleen grove onkunde kon 't gebruik van Godennamen als heiligschennis wraken. De geleerdste en godzaligste navolgers van de profeten en apostelen immers, waren met het bezigen van de door hen gewraakte terminologie voorgegaan. Sint Augustinus bijvoorbeeld, had, in z'n nog wel over een wetenschappelik onderwerp handelend boek, De doctrina christiana, voor 't woord zee de term Thetys gebruikt. Zelfs is Sint Ambrosius op een dergelijk soort bedillers ingegaan, met ze te kenschetsen als lieden, die ‘niets wetende te vinden om in het geloof te berispen, in de woorden iets willen berispen.’ Apostel Paulus in eigen persoon had in Hand. 17, vs. 28 woorden van de Heidense dichter Aratus gebruikt. Men had slechts naar de Profeten | |
[pagina 197]
| |
van 't Oude Verbond te gaan, die, in de oude overzetting, poëtiese woorden hadden gebruikt als Gigantes en Valles Titanum; bij Jesaja en Jeremia kon men woorden vinden als Sirenes en Sirenendochters; bij Job 21 vs. 23 de term Cocytus, waarmee de Hel wordt bedoeld; hier en daar trof men Pytho aan als de naam van de Duivel, als in Deut. 18 vs. 11, en 1 Kon. 28, 3 en 7. En meer van dien aard. Viel daar niet duidelik uit op te maken, dat de Heilige Geest, ook al had ze de leer der Heidenen verworpen, toch daarmee nog niet de Heidense namen had geweerd? Dat zij voornamelik derhalve met die opmerkingen hun voordeel mochten doen, die zonder kennis van zaken hadden geoordeeld, en naar dit onrijpe oordeel hun mening hadden geuit!
Datgene, wat Scriverius en zijn medestanders bij een dergelijk betoog sterk maakt, is hun verbazende kennis van de Oude geschriften, zowel gewijde als ongewijde, waardoor zij in staat worden gesteld, de Heilige bladen als een wapen tegen hun bestrijders te wenden. Inderdaad, waren ze niet minder theologanten dan filologen. Met zulke woordvoerders, - Vondel mag wegens z'n meer dan gewone kennis evenmin worden buitengesloten, - stonden de Libertijnen, als propagandisten voor de onbelemmerde vrijheid voor hun nationale kunst, sterker dan ooit. Bovendien zijn de een als de ander, beide onvervalste Christenen; en zo Vondel meer vooraan heeft gestaan, en militanter van aard, zich in de theologiese disputen van den dag als doorkneed in de verschillende kwesties heeft doen kennen, toont Heinsius, die zich ondanks het Leidse schisma buiten de strijd heeft gehouden, een niet minder vurig zanger op de Lof van Christus te zijn. Niet alleen dat deze ‘Lofsanck’ een met vaardige hand geschreven, zakelik en veelomvattend leerdicht is, waarin verschillende onderwerpen als het Wezen van Christus, 's Mensen val, de Belofte na de Val, 't Verbond met Israël, Gods Menswording, de Verrijzenis en het Laatste Oordeel, de met evenveel meesterschap over de vorm als kennis van zaken behandeld worden, maar ook in 't werk zelf en vooral aan het slot, verheft zich het gemoed van de gelovige in warme betuigingen van de meest devote toewijding; om daarmee getuigenis te geven, dat, zo onze | |
[pagina 198]
| |
hoogste wetenschap gelegen is in het rechte verstaan van de Goddelike wil, onze zaligheid echter uitsluitend gebonden is aan de rechte kennis van de dienst van Gods Woord, te zeggen: van Christus. Zo richt zich het levende dichtstuk tot het verstand en het gemoed beide, en niet oneigenaardig noemt Scriverius de schrijver een tweede Orpheus, die met z'n zang de gemoederen verzachten en Christenen maken kan, als hebbende in zijn behandelde stof alles gezegd wat van de Here Jezus Christus volgens de Heilige Schrift en de Oudvaders behoorde gezegd te worden. Het is een werk in de toon van Bartas Semaines of Vondel's Helden Godes. Zeer verre staat het van het strijdtoneel dier dagen. Zo het gedragingen in 't menselik streven misprijst, dan gelden deze berispingen niet bepaalde afwijkingen in de leer, maar laakt hij ernstig de hoogmoed of eigenzinnigheid, die alles doorgronden wil, en vraagtekens plaatst, waar het grondig onderzoek en het stil bepeinzen van wat Gode welgevallig is, juist tot het inzicht brengt, dat alle vragen hierin voorbarig is. In die zin zou men kunnen gissen, dat hier zijdelings op de schoolse studieën wordt gedoeld, welke in de Leidse twisten een uitweg vonden. Doch in elk geval mogen we aannemen, dat deze uitspraken hun grond hadden in een bescheidenheid, die de diepgaande studie van het verleden hem in religiezaken had aangebracht, en waarvan z'n lijfspreuk Quantum est quod nescimus de gelukkige vertolking is. De omstandigheid dat het gedicht door tal van toelichtingen, getrokken uit de werken van oude auteurs, gevolgd wordt, vermindert aan de oprechtheid van deze betuiging niets; ook Cats omringde zijn gedichten, met name zijn Emblemata, met een verblindende hoeveelheid commentaren; hij en Heinsius beoogden toch niets anders, dan hun leringen met tekstaanhalingen en tekstverwijzingen aan het hechte voetstuk der antieke en patriarchale getuigenissen vast te hechten, en daarmee het onomstotelik bewijs te leveren, dat de Heilige Geest, nu eens zwakker, dan weer sterker, in die voorgangers werkende, aan het door hen op te richten bouwwerk à priori zijn steun had verleend. In die zin was heel de wetenschap dier ouden een overgeleverd, schier dogmatiese apparaat geworden; de eeuwen hadden in de aanwending van | |
[pagina 199]
| |
het hier genoteerde bewijsmateriaal geen kwalitatieve verandering gebracht; en Heinsius' Hymme op Christus, had, wat z'n zakelike inhoud in de toelichtingen betreft even goed kunnen dateren uit de tijd van een Augustinus, zo al niet rees uit een vroegere tijd.
In dit vloeiend en vurig geschreven dichtstuk, hier en daar epies getint, even levendig als compact, wordt meer dan eens ingegaan op een beeldspraak, die bij ons volk, vooral in de ethies-godsdienstige periode die het bijna een eeuw lang doormaakte, zozeer in de smaak viel, en die we zouden kunnen noemen een verschijningsvorm van de zucht, om de zinnelike wereld in de geestelike wereld op te lossen. Want dit toch is de strekking van de op elkander volgende en in vele herdrukken verspreide bundels van de Emblemata: wat leren ons, voor ons geloof en ons leven, de dingen om ons heen, en de feiten die God liet geschieden; wat strekt in al het Geschapene en Geschiede, voor zover het door de zinnen waarneembaar is, de ziel tot leiding en steun? De weg had de Bijbel gewezen. De eerste Christenen hadden zich beijverd de Evangelieën te enten op de beloften van 't Oude Verbond; de uitspraken van de oude Profeten waren gebleken de aanwijzingen te zijn van de Heilswaarheden van 't Christendom. Van deze tijden af kon de mening post vatten, dat in elk geschrift van enige betekenis, liefst van een wijsgerig-dichterlike inhoud, de letterlike zin tevens een diepere zin moest verbergen, en kon er een mystieke aanschouwing ontstaan van de woorden der grootste vernuften, terwijl tevens een onderzoekend oog werd geslagen op de zin van de bezielde en onbezielde dingen die de Christus Creator in de Schepping in 't aanzijn had geroepen. Hoe deze wijze, om de natuur en haar voortbrengselen te beschouwen, hinderlik moest zijn voor een onbevangen waarneming der dingen, kan hier niet in den brede worden aangetoond; en hoe, in 't algemeen, aan de Renaissance-tijden de zin ontbrak voor een op eigen aanschouwing gebouwde natuurfilosofie, is bovendien reeds elders opgemerkt.Ga naar voetnoot1) Renaissance en Middeleeuwen staan in dit opzicht | |
[pagina 200]
| |
op dezelfde bodem. Doch wat hier vooral dient te worden opgemerkt, is, dat de Renaïssance, ten onzent, zich nog een neventaak had gesteld. Niet lang toch, nadat het Humanisme onze landpalen was binnengetrokken, had, door de krachtige inwerking van de volksaard, de oorspronkelik filologiese richting de histories-filosofiese koers ingeslagen; ook de poëtiserende Oudheid was gebleken een leermeesteres van de wijsheid te zijn. In dit opzicht stond ze naast de profetiese en de patristiese litteratuur. Welkome ontdekking! Ras werd de brug geslagen om deze twee, schijnbaar antagonistiese machten, nader bijeen te brengen. Weldra bleek een volledige verzoening mogelik. Zusterlik omarmde het Christendom de Antieke wereld en trok ze met innigheid tot zich op. Niet lang daarna kon men verkondigen, dat éne wijsheid, eeuwig en onveranderlik, steeds de wereld vervuld had, en haar wezen langs zichtbare en verborgen aderen door de geslachten en daden der volkeren had gevoerd. Schone taak, voor de latere geslachten weggelegd, om die eenheid op te sporen, en langs de verborgen wegen voor de Heidense fabelen tot de pit en kern der Wijsheid te komen!Ga naar voetnoot1) Met ijver en geestdrift ging op die wijze de Humanisties aangelegde filoloog er toe over, de geest van 't Heidendom allengs te substitueren voor de geest van 't Christendom, en de uitspraken van de meest geëerde filosofen en dichters uit de Oudheid te schikken in het verlengde van de sententieën der Christelike Vaderen. Schier al onze Vaderlanders hebben destijds in dit proces meegedaan. Al hun grote filologiese kennis, hun historiese zin, hun vernuft hebben zij aan de verzustering van de vóórchristelike Wijsheid met de nieuwe ethiek besteed. Aan enkelen is het gelukt zich zelf een volledige wereldbeschouwing te scheppen. Zij wisten de voorwaarden te ontdekken, waaronder, in een evenwichtig en verklaarde gemoedstoestand, bij 't betrachten van God en z'n leer, de tegenstrijdigheden in de historie en in de verschijnselen der dingen konden worden verzoend. Ze wisten dat de zekere weg gevonden was tot een leven-in-deugd, en dat in de bestendige beoefening van de deugd het bereik was gelegen tot het hoogste geluk. Ook in hun veelomvat- | |
[pagina 201]
| |
tend streven was de allegoriese zin van de Antieke mythologie een noodwendig ethies element geworden, en de beoefening van de Heidense zedeleer een onontbeerlike factor tot z'n psychologiese groei. Voor hen was de aanwending van 't mythologies ornaat een getuigenis geworden van 't verkregen compromis, een kroon voor de volharding in hun werken, de trophee voor de verkerstening van de ethiek van 't oude Heidendom.
Er zijn bij Heinsius, zoals trouwens bij meer auteurs die Antiek geschoold waren, gevallen waar te nemen, waarin de aanteekeningen bij de verzen meer vellen druks beslaan dan de te verklaren verzen. De sterk samengeperste zakelike inhoud moet als 't ware eerst worden opgelost in de vervloeingen van de toelichtende noten, vooraleer zij in de geest van de lezers geoordeeld worden te kunnen worden opgenomen. Deze compacte bundels verzen doen nu en dan denken aan de epigrammatiese arbeid, zoals b.v. in de Stéde-Stemmen van Huygens, die trouwens in Heinsius klaarblijkelik een hooggeëerd vriend en voorbeeld heeft gevonden. Ofschoon deze wijze van werken ontaarden kan in een soort sport, waarin de uitdrukking der dingen een jacht op gekunstelde woordcombinaties kon worden, - b.v. in Huyghens' Zedeprinten, - moeten wij tot recht verstand van Heinsius' leesbaarheid wel in aanmerking nemen, dat hij met lezers te doen had waarin het religieus element sterk vertegenwoordigd was, wat reeds op zich zelf bij machte was, om aan alle gewijde poëzie, en derhalve ook zijn Hymne een volksaardig cachet te geven. Het zegt reeds veel, dat de dichtgeesten van die tijd, waarbij we aan Pers, Zacharias Heyns en Vondel herinneren, zich in hun dichtwerken van betrekkelik sterk gecondenseerd Bijbels beeldwerk konden bedienen; de volgende regels echter, die wij de vrijheid nemen hiertoe aan te halen, mogen de maatstaf bepalen voor wat destijds aan de gemeenschap, ook al staat het ons vrij er een tonds van religieuse ideën in te onderstellen, als lektuur kon worden aangeboden. Het geeft veel te denken, ook wat de verstaanbaarheid der Griekse poëzie bij de Grieken zelve aangaat, wier litteratuur, zoals we weten, eveneens met haar wezen op de bodem van het nationale volks-zijn stond. | |
[pagina 202]
| |
Doch te lang onthielden we onze lezers reeds, wat kan dienen tot karakteristiek van Heinsius en z'n tijd. Tot de Christus Triomphater gaat het dan: O dooder van de doot, vernielder van de sonden,
Voor wie den hemel beeft, de wolcken staen gebonden,
De sterren houden stil, voor wiens verborgen licht
De groote Seraphins bedecken haer gesicht.
O koninck weest gegroet, van eeuwicheyt geboren,
Van eeuwicheyt gekroont, van eeuwicheyt gekoren,
Melchisedech gelijck. O priester sonder tijt
O eeuwige propheet, o eeuwige Levijt.
Gesalfde weest gegroet, met soeten dau bestreken.
Die niet en sal vergaen, en nimmermeer ontbreken,
Met olyen van vreugt, met salven seer bequaem
Tot uw drydobbel ampt: van daer komt uwen naem
Messia weest gegroet, wech, waerheyt, ende leven,
Gods wysheit, Gods verstant, God aen de mens gegeven:
Het woort, de schat, het net, de lantman die de wan
Draecht in de rechterhant, het kooren wannen kan,
De bijl set aen den boom, om in het vier te smacken
Het hout dat niet en wast, de vruchteloose tacken:
Den hoecksteen van het huys, de grondeloose schat:
Die met de groote vuyst het aerdcrijck afmat.
Het Pascha, de fonteyn van onvervalste lusten,
De grooten eerstelinck van alle die noch rusten:
De prince van de paeys: den hopman die den roof
Sal deylen met gewelt, de gront van het geloof.
De selve desen dag, en gisteren, en morgen,
Den engel van den raet, die lange was verborgen:
De meester en den heer van David uwen knaep:
De wijngeest en de wijn: den herder en het schaep.
Den arent, die met kracht tot in het graf getogen,
Is weder met gewelt en macht daer uyt gevlogen,
En sit nu boven al. O koperen serpent
Dat van ons alle quaet en ongevallen went.
Geweest tot aller tijt, geweest tot aller eeuwen,
Die Daniël sach aen in 't midden van de leeuwen:
Die Sidrach met de zijn' int midden van de vlam,
Int midden van het vier, met krachten daer uyt nam.
O vader laet ons hert ontsteken als dien oven,
Om dyne groote macht te kennen en te loven:
Laet gloeyen ons gemoet, en branden ons verstant
| |
[pagina 203]
| |
Met uwe soete min, en neemt ons metter hant.
Geleyt ons, blyft ons by, verleent ons uwe leden,
Een yseren geloof, en vierige gebeden,
Die dringen door de locht: en als de duyvel bast,
Ons herten ons gemoet maeckt aen den hemel vast.
Met eenen stercken bant, met kabels ende touwen
Van rechte sekerheyt, van een volmaeckt betrouwen:
Gelijck u Martelaers, die midden door de pijn
Gerabraeckt en verbrant, tot u geklommen sijn.
Toomt onse sotte waen, toomt de genegentheden,
Om niet te nemen aen, dan dat bestaet in reden:
Ghy die de reden sijt van alles dat ghy doet,
Laet ons in uwen wech vast stellen onsen voet.
Doorsoecken dat ghy segt, beginnen van uw wiegen,
En wassen op met u, tot dat ons' herten vliegen,
Herboren door uw woort, wit, suyver, als een krijt,
Gereynicht door dijn bloet, tot daer ghy selve sijt.Ga naar voetnoot1)
|
|