| |
| |
| |
Victor Hugo's jeugdlyriek
Door
Maurits Uyldert.
Wie over den dichter Victor Hugo schrijven wil, behoeft den politikus in hem niet te volgen. Het ware ongetwijfeld belangwekkend in de gedichten de ontwikkeling en wisseling zijner politieke opvattingen na te gaan. Zijn tijd, de opeenvolging van kortstondige, onderling zeer verscheiden regeringsperioden is het, histories, uitermate, zodat er niets bevreemdends in is, dat gehele verzenbundels weinig méer bevatten dan gemoedsbewegingen die zulke politieke botsingen in het hart van den dichter opwekten. Nu is het echter niet mijn bedoeling deze gemoedsbewegingen, die een aanleiding in gebeurtenissen van staatkundig belang vonden, hier na te gaan, reeds al niet daar zij in verzen van verstandeliken aard uitgedrukt, van het diepste dichterhart nauwliks de hartstocht en niet de innigheid bevatten.
Wie den dichter naderen, wie tot zijn wezen doordringen wil, zoekt juist het tedere en de kracht dezer innigheid, die men minder in de gedachten, dan wel in klank, beeld en ritme der verzen vindt. De gedachte die aan de betekenis van het vers zeer weinig toedoet, zoekt hij zeker niet.
De vraag dringt zich evenwel aan ons op; wàt deed Hugo zijn politieke beschouwingen en gevoelens niet in proza doch in verzen uiten? Niet het hartstochtelik gevoelen zelf, want proza kan evenzeer hartstochtelik zijn.
Wij zagen reeds in een vorig opstel dat ook Lamartine theologiese en filosofiese vraagstukken in verzen behandelde en, ritmies voordragende, tot klaarheid wilde brengen. Wij
| |
| |
weten hoe ten onzent bijvoorbeeld Bilderdijk hetzelfde deed. Wat trok deze geesten in het vers aan?
Was Lamartine niet verliefd op de vloeiende vlotheid van zijn taal, op de welluidendheid ener zorgvuldige woordschikking? Ik geloof dat hij in grote mate onder de bekóring van het ritmiese stond en in vaste maten voor zijn gedachten evenwicht zocht. Maar de bekoring van iets ondergaan is wel heel wat anders dan het diep voelen, dan het doorleven, dan het als smart of vreugd in zich op nemen.
Bilderdijk behoefde het ritmiese evenwicht zeker niet als steun voor zijn gedachte-bouwsels. Deze waren inzichzelve hecht genoeg. Maar hem bracht tot het verzen-schrijven de zwaai van de gebondene maat, de immer verder uitdeinende golving, waardoor de opgetogenheid van het hart ver voortgeplant werd. De Gedachte ligt en beweegt in evenwicht zodra het vers haar omsluit, en dit geeft haar kracht, maakt haar duurzamer en machtiger dan een proza-verwoording.
De Gedachte krijgt in zulk een verklanking een toon van harmonieusheid waarvoor vele geesten ontvankelik zijn. Maar het behoeft zeker weinig betoog dat een neiging tot dit evenwicht der gedachte-verwoording verschilt van de drang tot gevoelige verzinneliking ener gemoedsontroering, voor welke geen vorm van ritme gezocht wordt, maar die dat ritme onmiddelik zelf is.
Als Bilderdijk was het Victor Hugo. Maar in Hugo was nog iets anders, en wel de aanleg van zijn geest voor het beeld, voor het zienlik, plasties, waarneembaar maken Hij wilde verzichtbaren daar zijn klare geest helder zag; zo het proza-betoog zich al beter dan het gedicht tot politieke uiteenzettingen leent, niet voor hem die het onzienlike veraanschouweliken wil, die noch logiese pleidooien voor, bijvoorbeeld, het koningschap der Bourbons, noch anti-revolutionaire beschouwingen wenst, maar ons revolutie en koningschap in bewogene beeldgroepen voor te voeren verlangt.
Zijn sterk voorstellingsvermogen bracht Hugo aldus tot het Gedicht; zijn behoefte aan in-beeld-stellen deed zich zozeer gelden dat de abstractie van de Rede voor hem ontoereikend bleek. En zoals Lamartine's verstandelike meditaties voor het overgrote deel afgetrokken begrippen ontwikkelen, zijn Hugo's
| |
| |
gedichten rijen van beeldgroepen, onderling door slechts spaarzame abstracties verbonden.
* * *
Alvorens onze aandacht in het schone van Hugo's rijper werk te doen zinken, om dan al wat rondom den kern van zijn wezen beweegt te vergeten, werpen wij een blik op enkele door het politieke leven geïnspireerde versgroepen, die door hem samengebracht zijn in den bundel ‘Odes et Ballades.’
Het ritme van deze gedichten is niet opmerkelik mooi. De verscadans is minder levendig en luchtig, ja minder levend zelfs dan in Lamartine's verzen. Doch ondanks het monotone heeft zijn werk kracht. Het is breed van klank ofschoon niet fijn. De toon draagt de verzen. Het werk is zwaar en kerngezond, wat van Lamartine's poëzie in het algemeen niet gezegd kan worden die wel nimmer onbehouwen is maar slechts fijnheid en muzikaliteit tegenover de innerlike degelikheid van Hugo's gedichten te stellen heeft.
Wat ik van Victor Hugo's beeldingsvermogen zoeven in het algemeen opmerkte, mag het volgende - het begin ener Ode: ‘A.M. De Chateaubriand’ - verduideliken:
Il est, Chateaubriand, de glorieux navires
Qui veulent l'ouragan plutôt que les zéphires.
Il est des astres, rois des cieux étincelants,
Mondes, volcans jetés parmi les autres mondes,
Qui volent dans les nuits profondes,
Le front paré des feux qui dévorent leurs flancs.
Le génie a partout des symboles sublimes,
Ses plus chers favoris sont toujours des victimes,
Et doivent au revers l'éclat que nous aimons;
Une vie éminente est sujette aux orages
La foudre a des éclats, le ciel a des nuages
Qui ne s'arrêtent qu'aux grands monts!
Ik haal deze verzen niet aan om den lezer smaak te doen krijgen in een zeker soort retoriek, en aan de opmerking dat hier een sterke drift in overladenheid van beeld uiting zoekt, paart zich ongetwijfeld deze, dat maar al te zeer blijkt hoe een deugd tot ondeugd verworden kan. Men zou erbij kunnen
| |
| |
voegen dat de behoefte aan het spreken in gelijkenissen elke andere uitingswijze blijkbaar verdrongen heeft of belemmerde. Het schijnt overigens - en iedre Ode is rijk aan voorbeelden die het zoëven door mij gestelde steunen - dat het Hugo nagenoeg onmogelik werd zijne gedachten in een andere vorm dan die waarin zij hem bewust werden, dan die van het aanschouwelike Beeld, te uiten.
De overladenheid die ons in zijne beelding storend aandoet, gaat aan ene van het geluid gepaard; ook dit is in deze eerste verzen te vol, te sterk aangezet, bombasties. Slechts zelden treft ons een aantal verzen of een verenkeld vers als tekenend, als eenvoudigweg mooi. Zoals bijv. het derde van de volgende strofe, dat goed van klank is:
La foule au seuil d'un temple en priant est venue;
Mères, enfants, vieillards gémissent réunis;
Et l'airain qu'on balance ébranle dans la nue
Les hautes clochers de Saint-Denis.
De eerste Oden die Hugo dichtte kwamen uit twee gevoelsrichtingen voort: afkeer en haat naast bewondering en verering. Er waren twee gemoedsstromen in hem, die de zo verscheiden gewassen zijner poëzie besproeiden. En deze gevoelsstromen werden gevoed door de zeer levendige heugenis van het verleden en de droom van de toekomst; het ver leden dat in de revolutie en in Napoleons bewind verwerkelikt was, de toekomst die zich onder het bestuur der Bourbons zou verwezenliken. Zijn verering gold voornamelik deze Bourbons, zijn afkeer de revolutie-mannen - ‘un peuple en délire’. - Men behoeft de titels der Oden slechts te zien: - ‘La Vendée; Les Vierges de Verdun; La Naissance du Duc de Bordeaux.’ - Kon het gedachte-leven van dezen zeventien à twintigjarige ook iets anders bevatten dan den geest van zijn tijd: de antirevolutionaire, onoprecht-christelike? De geest van de vermoeiden, door burgertwisten en krijgsbeslommeringen afgematten; van de dorstigen naar rust in de hoede van de wel wat dure maar toch weinig-roemzuchtige nazaten van Lodewijk XVI?
Hij dichtte er de breed-opgezette Oden uit die de gruwelen van de revolutie veraanschouwelikken. In ‘Les Vierges de
| |
| |
Verdun’ verhaalt hij de onthoofding van drie meisjes die zich o.m. bezondigd hadden door het lenen van geld aan voorttrekkende emigranten; die, bezwarender misdaad, de zegevierende Pruisen met bloemen hadden ingehaald. De Ode ‘Quiberon’ vertelt van de op het schiereiland Quiberon teruggedrongen uitgewekenen die zich aan den generaal der Conventie, op belofte van krijgsgevangenschap volgens oorlogsrecht, overgaven, welke belofte dan verbroken werd; zij verheerlikt de heldenmoed van hun leider die zich gelijk een Jan v. Schaffelaar opofferde.
Welke onderwerpen konden zich voor zijn ridderlik gemoed beter tot een poëtiese behandeling lenen? En zo heftig vijand van de revolutie hij zich hier in het uitbeelden van zulke gruwelen toont, niet minder vurig uitte hij zijn royalistiese gezindheid. Men zie weer de titels: - ‘Le rétablissement de la Statue de Henri IV; La mort du Duc de Berry; Le Sâcre de Charles X’. - Hoe ver zijn blinde verering voor het huis der Bourbons ging, tekenen enkele verzen uit de Ode ‘Louis XVII’ die verhaalt hoe het doodgetreiterde koningskind in den hemel komt, waarbij een der aartsengelen uitroept:
Séraphins, prophètes, archanges,
Courbez-vous, c'est un roi; - - -
Niet minder sterk blijkt de overgrote mate dezer verering uit het volgende (‘Le Sâcre de Charles X):
Le vieux pays des Francs, parmi ses métropoles,
Compte une église illustre, ou venaient tous nos rois,
De ce pas triomphant dont tremblent les deux pôles,
S'humilier devant la croix.
Zo richtte hij ook, uit liefde voor de Bourbons, felle verzen tegen Napoleon, wiens figuur hij eerst later in haar poëtiese schoonheid zag. Inderdaad schreef hij in deze periode zelden uit zuiver dichterlike bewogenheid en kwamen zijn verzen uit sterk gekleurde politieke gezindheid voort:
Poètes qui toujours, loin du siècle ou nous sommes,
Chantres des pleurs sans fin et des maux mérités,
Cherchez des attentats tels que la voix des hommes
| |
| |
N'en ait point encor racontés,
Moi, je n'ai point reçu de la Muse funèbre
Votre lyre de bronze, ô chantres des remords!
Mais je voudrais flétrir les bourreaux qu'on célèbre,
Et venger la cause des morts.
En in deze verzen legt hij de oorsprong zijner toenmalige poëzie bloot. Het is in hem een ‘wìl’ een verlangen om politieke inzichten en gedachtenissen te herstellen of tot hun waarlike waarde te herleiden. Zo werden zijn verzen staatkundige beschouwingen gelijk die van Lamartine theologiese, zo bracht hij verstandelik werk voort waaraan een diepere aandoening vreemd bleef.
En dan de Kerk! Na Napoleons val werden de gemoederen door één verlangen beheerst: naar vrede, naar rust! En waar vond men ooit betere waarborg tegen staatkundige schommelingen dan bij de behoudzuchtigen, bij kroon en kerk? Men wist er Napoleon - en niet ten onrechte - weinig dank voor dat hij haar in ere hersteld had. Nu werd zij en haar dienst in de door Chateaubriand aangegeven lijnen de kracht die de geesten in vrediger banen zou leiden.
Ook Victor Hugo stond zeer merkbaar onder kerkelike invloed. De vooropgezette christelikheid zijner eerste verzen spreekt ervan, en zo vinden wij ze met motto's uit Chateaubriands werken versierd, of doorvlochten met citaten eruit. Hoe treft ons deze christelik-demoedige verklaring van de ellende die God de ongelukkige martelaren van de Vendée te verduren gaf:
Le seigneur veut parfois le triomphe du vice;
Il veut aussi, dans sa justice,
Que l'innocent verse des pleurs;
Souvent, dans ses desseins, Dieu suit d'étranges voies
Lui qui livre Satan aux infernales joies,
Et Marie aux saintes douleurs!
Men zou menen Lamartine te horen zo de toon dezer verzen van de zijne niet te verschillend was. Wordt alle ellende die God over het mensdom neerdalen doet niet tot Gods willekeur teruggebracht, willekeur waaraan men zich eenvoudig
| |
| |
te onderwerpen heeft - ‘Qu'il se résigne alors!’ - daar Gods wegen wonderbaarlik zijn? Het is een verklaring die niets verklaart maar bij een, voor het begin der negentiende eeuw, die eeuw van vragen en zoeken, wel weinig levenskrachtig agnosticisme, staan blijft.
En hoezeer is deze geloofsrichting bij Hugo gewild; hoe duidelik blijkt uit zijn werk dat zij niet uit een in hem groeiende en in zijn wezen kiemende overtuiging voortkwam maar meer een esteties-etiese bekoring voor hem had. Immers, hoe contrasteert deze vergevensgezindheid van des zestienden Lodewijks kind, dat in den Hemel Gods indulgentie over zijn beulen inroept in dezer voege:
Mes jours se sont flétris dans leurs mains meurtrières,
Seigneur, mais les méchants sont toujours malheureux;
Oh! ne soyez pas sourd comme eux à mes prières,
Car je viens vous prier pour eux.
hoe contrasteert zulk een vergevensgezindheid na gruwelik onrecht, die voor Hugo een grote uiterlike bekoring had, met de weinig christelike hardheid die werkelik in hem leefde, waar het een politiek tegenstander, of waar het bijvoorbeeld Napoleons nagedachtenis gold.
Lamartine, Chateaubriand, Hugo, zij staan in een geestverwantschappelik verbond. Hugo richtte verscheidene zijner Oden aan Lamartine in wien hij een bewonderden wapenbroeder zag, en het zwaard dat hij tot zijn bijstand trok, was van eender staal gesmeed en op gelijken steen geslepen.
Ik zou hier niet zo uitvoerig over het christelike als geloofsfactor bij Lamartine en Hugo spreken, zo niet juist met de herleving van dit christelike de kern der romantiek verband hield.
In de Ode ‘La Lyre et la Harpe’ laat Hugo den dichter beurtelings door lier en harp waarschuwend toezingen en trachten hem tot het belijden van een paganistiese levensbeschouwing de eerste, tot een christelike de tweede, over te halen.
Chante! Jupiter règne et l'univers l'implore;
| |
| |
Vénus embrasse Mars d'un souris gracieux;
Iris brille dans l'air, dans les champs brille Flore;
Chante! Les immortels, du couchant à l'aurore,
En trois pas parcourent les cieux!
Prie! Il n'est qu'un vrai Dieu, juste dans sa clémence,
Par la fuite des temps sans cesse rajeuni.
Tout s'achève dans lui, par lui tout recommence.
Son être emplit le monde ainsi qu'une âme immense;
L'éternel vit dans l'infini.
Ongenietbare verzen? Maar men ziet de tweestrijd die minder het gemoed dan wel de gedachten van Hugo bezighield. Het was de strijd waaruit in Frankrijk de Romantiek voortkwam.
De verbeeldingen der franse dichters hadden zich vóor en tijdens den Keizer-tijd naar de klassieken gevormd. Ook de door Napoleon aangegeven stijl was een teruggang tot zuiverder, naakter lijn na de verwildering der renaissance. De logiese, constructieve lijn werd gezocht, uit de overladenheid der decoratie opgediept, en geen overschaduwing werd geduld. Zo ook in de poëzie. Vaagheden, aanduidingen waren niet gewenst en slechts het besliste, direkt rake bevredigde.
Maar de romantici keerden zich naar het middeneeuwse verleden.
De geest der Ouden die bij hun blinkend blanke zee en onder hun wolkenlozen puren hemel leefde, was wolkenloos en blinkend en gestaltte zich in vormen wier klaarheid zuiver en van weifelloze waarheid was. Hij gestaltte zich in de plastiek die, los in het leven, los in het blinkende licht tredend, zich geheel open geeft, zich volledig onderwerpt aan het scherpst krities onderzoek. Vrij van elken achtergrond die mogelik iets van haar wezen verheimeliken kon. De architektuur verhulde van het redelik-constructieve niets, en liet ieder de gedachten van den Maker vrij van lijn tot lijn volgen. De dichters legden in hun verzen de volzin logies en streng-gebouwd, d.w.z. helder-doordacht, neer.
Daarentegen was de geest van den christeliken middeneeuwer een weifelende, zoekende, speurende. Er had zich een nieuw geloof ontwikkeld, dat nog gevormd, gewijzigd, gezuiverd
| |
| |
moest worden; dat bovendien èn in een vijandelike gezindheid dóor-dringen wilde, èn aan zeer vele vijandelike invloeden bloot stond. Wat wonder zo de vormen waarin deze geest zich uittedrukken zocht aan zijn twijfelachtig wezen gelijk waren? De logiese zuilenschikking verloor zich in de gevelbouw, de vormen der scherp belijnde beelden in kleuren en schaduwen die de lijnen te loor deden gaan, en zo de beeldhouwkunst nog beelden voortbracht, dan slechts om in duistere Basilieken geplaatst te worden. En in het Vers week de overtuigingsvolle beslistheid voor de onzekere aanduidingen van het vermoeden.
De naieve zekerheid waarmeê de Grieken zich Goden, Titanen en Helden voorstelden konden de geesten der christenheid die vagelik vermoedden dat voor menselike beperktheid alles zich gelden en evenzeer ontkennen laat, die, zo zij het al niet openlik uitspraken, toch in hun werken toonden voor hun bepaling-zoekend brein geen steunpunt in den Hemel te vinden, niet delen. De rijzende lijnen van de Gothiek bewijzen, hoezeer zij naar zulke zekerheid dorstten, hoe onstuimig zij de aarde wegstieten en naar den hemel reikten.
Werd nu, in den renaissance-tijd het geestelik leven in Frankrijk door de klassieke oudheid beheerst, verflauwde het christelike onder den invloed der Encyclopaedisten en doofde de Revolutie het; na Napoleons val herleefde het, allerwege uiting zoekend. Het herleefde met al zijn onzekerheid, ja met meer overtuigingloosheid dan ooit, en die onzekerheid kenmerkte de toenmalige uitingen zozeer dat de klassieke gedachtevormen ongeschikt bleken, en naar wijdere, zij het dan ook minder scherp-belijnde gezocht werd. Dit verwerpen der oude, dit zoeken naar nieuwe vormen was een der hoofdkenmerken der Romantiek.
Het was Victor Hugo die, voor de dichtkunst, dit zoeken leidde en zijn Ode ‘La Lyre et la Harpe’ geeft een beeld van den strijd die hij in eigen geest vóór nieuwe vormen en zienswijzen tégen overgeleverde ontoereikende streed. Niet de schone zinnelike aarde maar de vage wezenloze, onzienlike oneindigheid werd het doelpunt voor de gedachten:
‘O siècle! arrache-toi de tes pensers frivoles.
L'air va bientôt manquer dans l'espace òu tu voles!
| |
| |
Mortels! gloire, plaisir, biens, tout est vanité!
A quoi pensez-vous donc, vous qui dans vos demeures
Voulez voir en riant entrer toutes les heures? - - -
Maar het is in de eeuwigheid dat zich alle tijd, in de oneindigheid dat zich alle eindigheid, alle bepaaldheid verliest; en wàt anders blijft, dan het onbepaalde en onbepaalbare, onzienlike, ontastbare? Het volledige Ledige, het nietige Niets!
Was het niet de heer Van Naslaan die zei dat Hugo een bloederig man was? En zeker was hij het te zeer dan dat hij bij zulk een dor ascetisme blijven kon.
* * *
Zoeken wij in onzen geest naar het beeld van den dichter gelijk het uit deze Oden daarin opgerezen is - zeer schoon schreef Hugo in '80:
‘Tout homme qui écrit un livre; ce livre, c'est lui.
Qu'il le sache ou non, qu'il le veuille ou non, cela est. De toute oeuvre, quelle qu'elle soit, chétive ou illustre se dégage une figure, celle de l'écrivain. C'est sa punition, s'il est petit; c'est sa récompense, s'il est grand.
Le livre existe; il est ce que l'auteur l'a fait; il est histoire, philosophie, épopée; il appartient aux hautes régions de l'art; il demeure dans les régions basses; il est ce qu'il est; c'est sans qu'il s'en mêle, c'est à son insu, que se dresse fatalement à coté de lui cette ombre qu'il jette, la figure de l'auteur.’
Zien wij het beeld van den dichter dat zich in onze verbeelding gevestigd heeft, dan bewonderen wij de figuur van Hugo in deze eerste Oden niet als die ener grote, maar zeker wel als die ener ridderlike en enthousiaste ziel. Maar - als die van een partijganger ook. Vurig als hij is omgrijpt hij geheel de richting die zijn sympathie heeft en hij geeft er zich volledig aan, terwijl al het andere, al wat buiten de sfeer van zijn streven ligt, hem minderwaardig en vijandig aan zijn beginselen voorkomt.
Zijn geest is nog geenszins de wijd-heersende, veel-omvattende wijsgerige dichtergeest die alle tegenstrijdige stromingen
| |
| |
in de noodzakelikheid van hun bestaan, als zodanig récht wedervaren laat; die in scheuringen, in gestalten, ook in de meest uiteenlopende, hem meest vijandig-gezinde, slechts de verenkeld-verschijnende elementen van een onomvatbaar mysties al-leven ziet; die, hetzij dan uit eigen bewust-subjectieve voorkeur, geen waarde boven een andere te stellen waagt.
Toch is zijn blik niet zo beperkt dat hij in zijn opvattingen bekrompenheid toont. Hoewel in '22 geen vriend van Napoleon, dien hij blijkens de Ode ‘Bonaparte’ gehaat heeft en van wiens roemzuchtige overwinningen hij toen - in '22 - de eer het Franse volk slechts toekende, ziet hij in hem, gelijk ook Lamartine in Byron, slechts het werktuig ener hogere macht, en de Ode: ‘L'Histoire’ vangt aan met deze verzen:
Le sort des nations, comme une mer profonde
A ses ecueils cachés et ses gouffres mouvants.
Aveugle qui ne voit, dans les destins du monde
Que le combat des flots sous la lutte des vents!
Un souffle immense et fort domine ces tempêtes.
Un rayon du ciel plonge à travers cette nuit.
Quand l'homme aux cris de mort mêle le cri des fêtes,
Une secrète voix parle dans ce vain bruit.
Het is een verstàndelik inzicht, zeker, en de verzen zijn niet fijn, maar er is stem in en, het inzicht is ruim, het aperçu groots en slechts een in aanleg grote geest vermag zulke inzichten te winnen. De verbeelding van histories gebeuren, gelijk Hugo die hier geeft, is voor het toenmalig christendom niet vreemd, doch zoals bij Lamartine dergelike gedachten een neiging tot het pantheisme verraden, is evenzeer hier iets verhuld dat daarnaar zweemt.
Naast ridderlik en in aanleg groot, blijkt Hugo's natuur voorts een strijdvaardige en strijdlustige. Hij toont zich een vaderlandslievende, wiens modern christendom slechts een poreuse domper op de vlam zijner nationalistiese eerzucht is. Hij blijkt wel waarlik de zoon van een der strijdmakkers des groten Keizers, en hij zou den Keizer willen verheerliken - wij zijn in '27 - zo hem niet zekere overwegingen terughielden...de Bourbons? het Christendom? En zo verheerlikt
| |
| |
hij in de Ode: ‘A la Colonne de la Place Vendome’ niet den Keizer, doch de idee des Keizers, zo verheerlikt hij het leger in uitingen van trots over het eenmalig Franse wereldrijk, in uitingen van vijandelike verachting jegens Oostenrijk. Men leze, uit de zoëven genoèmde Ode:
Non, frêres! non, français de cet âge d'attente!
Nous avons tous grandi sur le seuil de la tente.
Condamnés à la paix, aiglons bannis des cieux,
Sachons du moins, veillant aux gloires paternelles,
Garder de tout affront, jalouses sentinelles,
Les armures de nos aïeux!
Men hoort het: ‘condamnés à la paix’. Waar hadden de latere Bourbons voor Frankrijk roem behaald? Wat deed Lodewijk XVIII, wat Karel X? Ook voor Hugo werd, geleidelik doch onmiskenbaar, de leliënkroon het, zoals in andere constitutionele staten iedre kroon weldra zou zijn, ornament van de staat. En wat Hugo omstreeks dien tijd in de vorsten eerde, was de volksroem die door hen vertegenwoordigd werd, was de roem van het leger, was de Keizer die voor en met het leger die roem veroverd had. O, later zou hij hem, eerst bedekt, dan openlik, verheerliken. Heel ‘Les Orientales’ is niet anders dan een bedekte verheerliking.
* * *
‘Age d'attente’; ‘Condamnés à la paix’ schreef hij. Zozeer de begeerte naar een rustiger ontwikkeling van het maatschappelik leven de tijdgenoten van Napoleon beheerste, zozeer liet de stilte en maatschappelike werkeloosheid na zijn val hen op den duur onbevredigd. Men begon Napoleon te missen en daardoor steeg de bewondering voor hem allengs tot verheerliking. De volksfantasie dorstte naar woeliger tonelen. De dichter schiep ze in de verzen van Les Orientales.
Les Orientales, in '27 en '28 geschreven, bevat gedichten van een roemzuchtigen, woeligen geest. De Griekse Vrijheidsoorlog gaf Hugo aanleiding datgene in het Oosten te zoeken wat hij in het eigen land miste.
Dit zich wenden naar het Oosten is een verschijnsel der
| |
| |
Romantiek, dat zich in andere landen evenzeer voordeed, en de oorzaken die men er voor vinden kan zijn talrijk.
Een mag geweest zijn dat de westerse wijsbegeerte, die rationalisties was, de naar het mystieke dorstende zielen niet bevredigde. - Die dorst naar het mystieke is niet zo vreemd bij een tijdelike opleving van het christendom. - Een andere, dat de vermoeide gemoederen zich tot het Quietisme der indiese religie aangetrokken voelden. Hoe het zij, een hoofd-oorzaak - ‘alle Dinge haben ein paar Ursachen -’ is zeker: het onbevredigd voelen door de momentane maatschappelike en geestelike, plaatselike, verhoudingen.
Hoe was het in Engeland? in Duitsland?
Thomas Moore schreef in '17 zijn ‘Lalla Rookh’. Het gedicht is oosters naar de verbeelding, nationaal naar den geest. De Ierse opstand, de in '03 gedempte, had in het gemoed van den Iersen dichter golvingen nagelaten die zich in de verzen van Lalla Rookh blijken lieten. Wat de werkelikheid hem niet meer bood, hij schiep deze schone en zo begeerlike bewogenheid in beelden en oosterse voorstellingen. De helden uit ‘The fire-worshippers’, zijn zij niet de beminde helden der Ieren?
Iedere grote beweging wordt door een tijdperk van kentering, verslapping gevolgd. Het is in dien tijd van stilstand dat het verlangen naar een nieuwe en schone toestand zich openbaart en een nieuwe beweging uit dit verlangen geboren wordt. In alle landen waar de romantiek oosterse vormen aannam, werd zij door een sterke maatschappelike of geestelike beweging voorafgegaan en ontstond zij niet onmiddelik na die beweging, doch in den tijd van onbevredigende slapte. De Ierse opstand ging aan Lalla-Rookh vooraf. De staatkundige beweging die in Duitsland aan het ontstaan van Goethe's Westöstlicher Divan voor ging, was de vrijheidsoorlog; de geestelike beweging was de ontkieming en snelle opgroei der duitse literatuur geweest, een ontwikkeling die omstreeks 1800 haar hoogtepunt bereikt had met Goethe, Schiller, Herder en Kant. Na Schillers dood was de kentering ingetreden die zeer eigenaardige verschijnselen blijken liet. Het was voor de jongere dichters, de zwakkere talenten, ondoenlik hunne voorgangers te evenaren en het gevoel van hun onmacht depri- | |
| |
meerde hen aanmerkelik. Niet voldaan door eigen productie, voelden zij evenmin tevredenheid over Goethe, die oud werd - morste hij niet in eigen werk? en hoe prees zijn kritiek het middelmatige terwijl het geniale hem vreemd bleef. - Aan den anderen kant besefte Goethe wel dat van de door hem geprezenen - en voor de schoonheid der opkomende romantiek was hij blind - weinig heil te wachten was; daardoor keerde hij zich van de vaderlandse letterkunde af en wijdde zich aan Chineese, Persiese en Arabiese studiën.
Aan alle zijden dus gevoel van onvoldaanheid; is het wonder dat Goethe in het oosten verfrissing zocht? Hij schreef er in '19 zijn Divan door. De jongeren volgden hem. In '22 verschenen Rückerts Oestliche Rosen, in '21 Platens Ghaselen, terwijl Schopenhauer in het jaar van de Divan zijn Welt als Wille und Vorstellung verschijnen liet en daarmee de banden zichtbaar maakte die de negentiende-eeuwse duitse wijsbegeerte aan de oud-indiese verbonden.
Moore had in zijn oosterse kleuren vaderlandse gevoelens en toestanden gehuld. Ook Goethe verborg westers gevoel in oosterse vormen; het leven van zijn Divan was het leven van zijn land, van zijn hart. En zomin als Moore en Goethe vergat de dichter van Les Orientales eigen vaderlandse toestanden. De staatkundige - en tegelijk geestelike - stroming die aan den tijd van stilstand waarin Les Orientales ontstond, voorafging, was de Napoleontiese. In de periode van dorre slapte en bloedeloze krachteloosheid, van christelik en huichelachtig royalisme, behoefde Hugo felle kleuren, krachtige bewegingen, hevige hartstochten. In Frankrijk vond hij die niet, in het oosten wist hij ze door de Griekse Vrijheidsoorlog.
En gelijk Moore door de werken van de Asiatic Society, door de Asiatic Researches; Goethe door de studiën der Schlegels, door v. Humboldt, door v. Hammer's Divan des Hafis voorbereid werd; was het in Frankrijk weer Napoleon die door zijn tocht naar Egypte aanleiding tot oosterse studieën gaf en het Oosten voor de westerse verbeelding ontsloot.
‘Toujours lui! Lui partout!’ schreef Hugo in '28.
- - - je ne puis dans ces mondes sublimes
Remuer rien de grand sans toucher à son nom;
| |
| |
En in de volgende verzen zien wij hoe na enkele jaren de afschuw voor 's keizers nagedachtenis tot bewondering, ja verheerliking verkeerd was.
Tu domines notre âge; ange ou démon, qu'importe?
Ton aigle dans son vol, haletants nous emporte.
L'oeil même qui te fuit te retrouve partout.
Toujours dans nos tableaux tu jettes ta grande ombre;
Toujours Napoléon, éblouissant et sombre,
Sur le seuil du siècle est debout.
* * *
De verbeelding van Hugo was als die van Napoleon, zij dorstte naar grootheid, breedheid, naar het bewogene en geweldige. Wij zien in zijn Oden hoe hij van grote massale bewegingen houdt. Nero's verwoesting van Rome verbeeldt hij zich, hij ziet in een wreed visioen hoe voor Caesars ogen christelike geloofshelden door roofdieren verscheurd worden. Hugo's poëzie was een andere dan die van Lamartine. Beminde de laatste de sierlike vlucht der zwaluwen, de eerste had slechts ogen voor den adelaar. ‘Quand on sent la poésie d'une certaine facon, on l'aime mieux habitant la montagne et la ruine, planant sur l'avalanche, batissant son aire dans la tempête, qu'en fuite vers un perpétuel printemps. On l'aime mieux aigle qu' hirondelle.’
Voor een deel wel juist door dit massale van Hugo's concepties komt het dat de lezer van de Oden Hugo niet, gelijk ik reeds zoëven opmerkte, als een ‘groot’ man ziet. Immers, waarlike ziele-grootheid behoeft het geweldige van den vorm niet. Een groot dichter geeft het bizondere en tragiese juist in het eenvoudige, kleine, dagelikse; of tenminste hij kan het daarin geven. Doch Hugo geeft nergens in de Oden blijk dit te kunnen.
Ook in Les Orientales zijn het weer dezelfde massale vormen die den modernen lezer afstoten daar hij, en niet altijd geheel ten onrechte, innerlike leegte bij deze reuzige concepties vermoedt; daar het theater-apparaat van donder en bliksem hem weinig imponeert en lichtelik belachelik voorkomt. Wanneer Hugo schrijft:
| |
| |
La tribu qui chasse et pêche,
Qui vit libre, et dont la fièche
is ons maar al te duidelik dat zijn ernst te kort schoot; dat de bedoeling indrukwekkend te zijn in de plaats van het indrukwekkende staat. Wij zouden Hugo onrecht doen zo wij ons door een tijdelik gebrek aan zelfbeheersing - want dit is het - lieten afschrikken dieper in zijn werk door te dringen. Er is veel in, dat bizonder, mooi en bizonder mooi blijkt bij aandachtiger lezing. Nemen wij ten voorbeeld het eerste gedicht van Les Orientales - het heet Le Feu du Ciel - en volgen wij Hugo's verbeelding nauwkeurig.
De verwoesting van Sodom en Gomorrha. Eerst de wolk waaruit de verwoestende regen zal neerdalen:
La voyez-vous passer, la nuée an flanc noir?
Tantôt pâle, tantôt rouge et splendide á voir,
Morne comme un été stérile?
On croit voir à la fois, sur le vent de la nuit,
Fuir toute la fumée ardente et tout le bruit
De l'embrasement d'une ville.
Is in deze voorstelling iets dat ons als onbeheerst, als barok treft? Ik geloof het niet. Deze voorstelling is geweldig en de verzen zijn haar èn in de klank èn in ritme waardig. Wanneer straks de wolk met een mysterieuse Godsstem samenspreekt over de plaats waar zij zich oplossen zal:
La nuée un moment hésita dans l'espace.
- Est-ce là? - Nul ne sait qui lui repondit: - Passe!
dan is dit voor ons verfijnd modern oor hinderlik, grotesk; het is wat we in den ongunstigen zin van het woord gewoon zijn ‘romanties’ te noemen. Maar nu trekt die wolk over zee, en ziehier zulke beschrijvende verzen:
La mer! partout la mer! des flots, des flots encor
L'oiseau fatigue en vain son inégal essor.
Ici les flots, là-bas les ondes;
Toujours des flots sans fin par des flots repoussés;
L'oeil ne voit que des flots dans l'abîme entassés
Rouler sous les vagues profondes.
| |
| |
Parfois de grands poissons, à fleur d'eau voyageant,
Font reluire au soleil leurs nageoires d'argent,
Ou l'azur de leurs larges queues.
La mer semble un troupeau secouant sa toison;
Mais un cercle d'airain ferme au loin l'horizon;
Le ciel bleu se mêle aux eaux bleues.
Dan, over de zwervende wilde volksstammen:
Pour ces errantes familles
Jamais l'air ne se corrompt.
Les enfants, les jeunes filles,
Les guerriers dansaient en rond
Autour d'un feu sur la grève
Que le vent courbe et relève,
Pareils aux esprits qu'en rêve
On voit tourner sur son front.
Les vierges aux seins d'ébène,
Belles comme les beaux soirs,
Riaient de se voir à peine
Dans le cuivre des miroirs;
D'autres, joyeuses comme elles,
Faisaient jaillir des mamelles
De leurs dociles chamelles
Un lait blanc sous leurs doigts noirs.
Les hommes, les femmes nues,
Se baignaient au gouffre amer. -
Où passaient-elles hier? -
La voix grêle des cymbales,
Qui fait hennir les cavales,
Se mêlait par intervalles
Aux bruits de la grande mer.
Dan over Egypte. Wordt de conceptie niet groots nu wij het wolkapparaat vergeten voor wat wij, zelf boven de aarde zwervend, aan schoonheid op de aarde zien? Nu wij boven al deze schoonheid de doem der vergankelikheid dreigen zien?
Hoe tekenend zulke verzen:
Une ville géante, assise sur le bord,
Baignait dans l'eau ses pieds de pierre.
| |
| |
On entendait mugir le semoun meurtrier,
Et sur les cailloux blancs les écailles crier
Sous le ventre des crocodiles.
Les obélisques gris s'élançaient d'un seul jet.
Comme un peau de tigre, au couchant s'allongeait
Le Nil jaune, tacheté d'iles.
Over Babel o.a. deze strofe:
Comme un énorme écueil sur les vagues dressé,
Comme un amas de tours, vaste et bouleversé
Voici Babel, déserte et sombre.
Du néant des mortels prodigieux témoin,
Aux rayons de la lune, elle couvrait au loin
Quatre montagnes de son ombre.
Zulke verzen zijn ontroerend, waarlik groot en diep gevoeld. Hier is niets dat stoort door gebrek aan evenmatigheid. En zien wij eindelik deze geweldige beschrijving van Sodom en Gomorra, en niet slechts dit; maar een uitbeelding van de gruwelike zonde en het schrikkelik zedebederf is er suggestief in opgenomen:
Voilà que deux cités, étranges, inconnues,
Et d'étage en étage escaladant les nues,
Apparaissent, dormant dans la brume des nuits,
Avec leurs dieux, leur peuple, et leurs chars et leurs bruits.
Dans le même vallon c'étaient deux soeurs couchées.
L'ombre baignait leurs tours par la lune ébauchées;
Puis l'oeil entrevoyait, dans le chaos confus,
Aqueducs, escaliers, piliers aux larges fûts,
Chapiteaux évasés; puis un groupe difforme
D'éléphants de granit portant un dôme énorme;
Des colosses debout, regardant autour d'eux
Ramper des monstres nés d'accouplements hideux;
Des jardins suspendus, pleins de fleurs et d'arcades
Et d'arbres noirs penchés sur de vastes cascades;
Des temples, ou siégeaient sur de riches carreaux
Cent idoles de jaspe à têtes de taureaux;
Des plafonds d'un seul bloc couvrant de vastes salles,
Où, sans jamais lever leurs têtes colossales,
Veillaient, assis en cercle, et se regardant tous,
| |
| |
Des dieux d'airain, posant leurs mains sur leurs genoux.
Tout dormait cependant; au front des deux cités,
A peine encor glissaient quelques pâles clartés,
Lampes de la débauche, en naissant disparues,
Derniers feux des festins oubliés dans les rues.
Peut-être on entendait vaguement dans les plaines
S'étouffer des baisers, se mêler des haleines,
Et les deux villes soeurs, lasses des feux du jour,
Murmurer mollement d'une étreinte d'amour;
Et le vent, soupirant sous le frais sycomore,
Allait tout parfumé de Sodome a Gomorrhe.
Het gedicht heeft zijn volle waarde hiermeê uitgezegd en bevestigd. Dit zijn verzen, in elk opzicht voortreffelik en het gedicht als geheel heeft onze bewondering veroverd.
En het is wel waarlik poëzie die in het volle tijdsleven wortelde, die een gezonde werkelikheid tot vruchtbare bodem had. Wat toch zou Hugo tot het schrijven van deze verzen bewogen hebben? Wat ging hem Sodom en Gomorra aan en waarom beroerde hem een tijd, een land, dat zozeer buiten de kring zijner belangstelling moest liggen, ware het niet dat juist zijn belangstelling voor het hem omgevende in zijn geest het beeld van dit verre en voorbije opriep? Het visioen dat voor zijn geest versomberend en dreigend rees, het beeld van de zinkende, stortende, ten onder gaande stad, was het niet het beeld van Parijs? van zijn land? van zijn volk? Niet dat Hugo's poëzie symbolisties op te vatten is, maar er was een kracht van verbeelding in hem die ons onwillekeurig in het geobjectiveerde de subjectieve drang en hare noodzakelikheid zoeken doet. Wat hij beeldde was waarlik immer zichzelf in verhouding tot eigen omgeving.
Zo ook in het volgende gedicht: Les Têtes du Sérail, de samenspraak van drie der zesduizend aan het Sérail ter versiering bevestigde Grieken-hoofden, terwijl de Sultan met zijn vrouwen feest viert. Niemand gelove - zoals wij Hollanders geneigd zijn te doen - dat Hugo uit loutere lust aan het lugubere of bloederige zulke gedichten schreef. Zoek in de klachten dezer verslagenen het lijdende dichterhart, en gij be- | |
| |
grijpt waarom Hugo deze verzen schrijven móest. Ontroerde hem het contrast tussen heldenzin en wreedheid, tussen heldenmoed, strijdlustigheid en laffe lust? Hij behoefde niet naar het Oosten te gaan, de ontroering greep hem in het hart door wat zijn eigen land hem lijden deed. Beeldde hij de weelderige pracht van de Harem en daarbuiten in het donker van den nacht het klagelike en sombere geneurie van de dode strijders, gesneuveld voor een ideaal goed, dan was het niet anders dan een tijdsgevoel dat in hem uiting zocht. Er was waarlik voor hèm wel iets bedroevends in de vergelijking tussen het regeringstijdperk van Karel X en de herinnering aan dien roemruchten prachtigen tijd van Napoleons heerschappij. Roept hij niet in het gedicht Enthousiasme uit:
En Grèce! en Grèce! adieu, vous tous! il faut partir!
Qu' enfin, après le sang de ce peuple martyr,
Le sang vil des bourreaux ruisselle!
En Grèce, ô mes amis! vengeance! liberté!
Ce turban sur mon front! ce sabre à mon côté!
Allons! ce cheval, qu' on le selle!
Je veux voir des combats, toujours au premier rang!
Voir comment les spahis s'épanchent en torrent
Sur l'infanterie inquiète;
Voir comment leur damas, qu 'emporte leur coursier!
Coupe une tête au fil de son croissant d'acier!
Allons!...Mais quoi, pauvre poète,
Ou m'emporte moi-même un accès belliqueux?
Les vieillards, les enfants m'admettent avec eux.
Que suis-je? - Esprit qu'un souffle enlève.
Comme une feuille morte, échappée aux bouleaux,
Qui sur une onde en pente erre de flots en flots,
Mes jours s'en vont de rêve en rêve.
Het is de dadendrang die zich in den bezinnenden dichter uit, het is de strijd tussen bezinning en daad die hier naar voren komt. Hij erkent, in het slot van dit gedicht, de tegenstelling en de schoonheid van het inniger, innerlik leven, maar niettemin is het de daad die hij begéért.
Verlangen naar grote bewegingen, hartstochtelike stormen,
| |
| |
wildheid, kleur; het was de dorst naar vorstelike hoogheid, ja in die hoogheid zelfs de souvereine willekeur, die hem gedichten als Navarin; Cri de Guerre du Mufti; Le Derviche; deed schrijven. Hugo moet zich gevoeld hebben als een geciviliseerde Indiaan; zoals deze steeds in 't hart de verlangens naar de wijde prairieën en hunne bandeloze woeste heerlikheid omdraagt, zo leefde in dien man die zich Frankrijks wereld-beheersende grootheid van uit zijn kindsheid herinneren bleef, het verlangen naar grote bewegingen, verlangen dat hij in verzen als van Mazeppa tot hartstochtelike uiting bracht.
En het was het zich-wegdromen in de oosterse toverwereld van fantastiese zinnelikheid en verfijnde wreedheid, wat hem bekoring deed vinden in het schrijven van kleine gedichtjes van lichter ritme, als Chanson de pirates waar, in kortere maatslag, de roof van een christen-meisje; La captive, waarin het verminderende heimwee ener geroofde gezongen wordt; of Clair de lune; of Le Voile: het meisje dat door haar broeders gedood wordt daar ze haar sluier voor een voorbijganger opgelicht had:
Grâce! qu'ai je fait? Grâce! grâce!
Dieu! quatre poignards dans mon flanc!
Ah! par vos genoux que j'embrasse...
O mon voile! o mon voile blanc!
Ne fuyez pas mes mains qui saignent,
Mes frères, soutenez mes pas!
Car sur mes regards qui s'éteignent
S'étend un voile de trépas.
Het zijn knap gebouwde verzen van een bekoorlik ritme en niet zonder ontroering. Toch voelen wij hier te veel dat Hugo meer tegen deze gemoedstoestanden aanzag dan dat hij ze doorleefde.
Nog een enkel voorbeeld van mooie en muzikale versbeweging in Sara la Baigneuse:
D'eau puisée à l'Illissus;
| |
| |
Dans le transparent miroir,
Avec la baigneuse blanche
Qui se penche pour se voir.
Moge het aangehaalde weer enige bewondering wekken voor deze, terwille van de moderne Fransen wel wat verwaarloosde en vergeten poëzie. In Les Orientales, meer nog in het volgende bundeltje: Les feuilles d'Automne heeft Hugo verzen gegeven die, zij het ook voor de verbeelding nog ietwat vreemd, voor het moderne gemoed alles bevatten wat het in poëzie behoeft. Wie het oppervlakkig leest wordt er evenzeer door afgestoten als de aandachtige beschouwer zich erdoor geboeid voelt. Vurig en krachtig, enthousiast en bijna wild mist de dichter toch de beheersing niet die het opstormende gevoel in de evenmatigheid der schoonheid bant. Het talent heeft zich geheel ontplooid, het gevoel en de verbeeldingskracht domineren het intellect.
* * *
Het is schoon, door de verbeeldingen van een groot dichter te dwalen; als door vreemde en verre streken te reizen; de pracht van ongekende landen te genieten; een nieuwe, rijke wereld naast de onze te ontdekken; om geleidelik, als op meer vertrouwden, vaderlandsen bodem, door de parken zijner mijmeringen te schrijden en ons opgenomen te vinden in het stille geluk van zijn huis.
Zoals, wanneer wij, van een verre reis doodmoe en slaapbegerig in den laten avond thuiskomend ons dadelik te bed begeven en den volgenden morgen voor het venśter tredend met van aandoening schemerende ogen onzen tuin, onze landstreek, de verre torens van de stad aan den horizon en dichterbij de wel-vertrouwde daken der door onze goede vrienden bewoonde huizen, gelijk wij ze voor jaren dag aan dag zagen, weer-vinden; zoals dan de indruk van dit huiselike vreemd aan-doet bij de kleurige en wilde beelden die van de reis nog onze herinnering bewonen; zoo is het den lezer die na
| |
| |
Les Orientales het kleine boekje dat Les feuilles d'Automne bevat in handen krijgt.
Van uit het bonte, woelige Oosten weergekeerd, leidt Hugo ons in een nauwer-begrensde streek, de dadelike omgeving van zijn engere leven. Niet voor de wijde wereld roept hij onze aandacht op, hij vraagt haar voor het land, voor het oord dat hij bewoont, ja, hij voert ons in zijn huis, en aan zijn haard verhaalt hij van de mijmeringen zijner jeugd, de bewogenheid van zijn jongelingsgemoed, van zijn vreugde en smart; dan doet hij ons de kring zijner vrienden kennen, zowel als die zijner geestelike sympathieën.
En ons genot in dit alles wordt verhoogd wijl wij in 's dichters oog dat op zijn kindren tuurt of naar oude boeken en brieven waarvan hij ons vertelt, de kracht en het licht zien, gewonnen door het speuren in onbegrensde verten; wijl wij in die zacht-verhalende stem de trilling voelen die zich tot een krachtigen galm uitdeinen kan. Het is, dat wij achter de eenvoudige gevoelens van zijn hart, de wijde wereldbewegingen die zijn gemoed beheersen; dat wij achter de stille persoonlike aandoening om kleine aardse dingen, die van het Ontijdelike vermoeden; wat onze aandacht voortdurend gespannen houdt; wat het schijnbaar onbelangrijke in hetgeen hij ons meedeelt, belangrijk maakt; wat de slechts node verhulde grootheid van hartstocht in het gemoed opwekt.
Doch wie Les feuilles d'Automne niet leest na Les Orientales, maar ze ter hand neemt met een levendig besef van de woelingen die toen zij verschenen, omstreeks het jaar '30, de gemoederen in spanning hielden, heeft een zelfde vreemde gewaarwording als voelt hij zich plots in een andere dan de zoëven beleefde wereld verplaatst.
Want vreemd is het dat de dichter die in de stilte na het Napoleontiese tijdvak naar gewoel, strijd en bewogenheid dorstte, inzichzelf terugtreedt en zich in de betrekkelike rust van het eigen gemoed verbergt en koestert zodra de begeerde bewogenheid werkelikheid wordt.
Is het vreemd?
Maar wat is dichten anders dan een uiting van verlangen, van een tot schoonheid bestemde onbestemde drang, die steeds wisselend, steeds krachtig het gemoed van den enkeling zowel
| |
| |
als dat van geheel een volk beheerst? Wat is dichten anders dan een uiting van heimwee om het voorbije, van schoonheids-dorst; die de dichters blij doet zingen in hun geweldigste verslagenheid, wijl zij tijdens die depressie de blijheid zozeer begeren; die hen, tijdens hun vreugde, zich tot de innige schoonheid der weemoed wenden doet?
Dichten is uit Verlangen, het is schoonheid scheppen uit schoonheidsdorst, het is het onbestaande verwerkeliken uit kracht van begeerte.
Juist in een tijdperk van maatschappelike woeling laat de behoefte aan verinnerliking en vergeesteliking zich het sterkst voelen, gelijk de drang naar bewogenheid hartstochtelik uitslaat in een tijd van stagnatie.
Zo berust in deze harte-drang naar steeds het andere de eeuwigheid der Kunst, de verzekerdheid van haar altijdsen duur. Zo het menselik gemoed in een gegeven tijd verbeeldingloos, prozaïs bestaat, zal dit verbeeldingloze de opvlucht ener jonge verbeeldingskracht tot onmiddelik gevolg hebben, door het verlangen, het begeren, door de strevende wil, door dat wat het essentiële van het geestelik wezen is. Uit zich het verlangen niet naar economiese wijzigingen, dan naar ideeële; het veld van den kunstenaar is onbeperkt, het omvat de beide werelden van het Heelal; hij vindt in het individuele als in het gemeenschappelike, in het geestelike als in het zinlike steeds frisse bronnen van stijgend en stromend geluid. En terecht zegt Hugo: ‘Pour que l'art fût détruit, il faudrait donc commencer par détruire le coeur humain.’
Les feuilles d'Automne. Ja er is herfstlucht in dit boek, want het is een boek van herinnering dat deze verzen ontsluiten. De dichter schrijdt voort te midden van de taferelen zijner eerste kindsheid, zijner jongelingsjaren; hij verhaalt en schetst, terwijl hij, zelf ouder en rijper geworden, zich bezint over nun diepere betekenis. Men leze het tweede gedicht. Een vriend trekt door de streek waar eens 's dichters vaderhuis stond en mijmert er over het gelukkig gezinsleven dat eertijds rondom den vader drong. Eerst wijst de dichter hem den weg:
Qu'on voit, bâtie en pierre et d'ardoise couverte,
Blanche et carrée, au bas de la colline verte,
| |
| |
Et qui, fermée à peine aux regards étrangers,
S'épanouit charmante entre ses deux vergers,
C'est là. - Regardez bien. C'est le toit de mon père,
C'est ici qu'il s'en vint dormir après la guerre,
Celui que tant de fois mes vers vous ont nommé,
Que vous n'avez pas vu, qui vous aurait aimé!
En de vriend peinst over den dichter:
Hélas! il a perdu cette sainte défense
Qui protège la vie encore après l'enfance,
Ce pilote prudent, qui pour dompter le flot
Prête une expérience au jeune matelot!
Plus de père pour lui! plus rien qu'une mémoire!
Plus d'auguste vieillesse à couronner de gloire!
Plus de récits guerriers! plus de beaux cheveux blancs
A faire caresser par les petits enfants!
Hélas! il a perdu la moitié de sa vie
L'orgueil de faire voir à la foule ravie
Son père, un vétéran, un général ancien!
Ce foyer où l'on est plus à l'aise qu'au sien,
Et le seuil paternel qui tressaille de joie
Quand du fils qui revient le chien fidèle aboie!
Dit is geen huiselike poëzie zoals wij die ten onzent kennen, dit is wel waarlik hoge poëzie al gestalt zij zich in eenvoudigheid. De diepere ernst, het diepere levensbesef is in de toon van de verzen; en wel zijn zij anders dan de onrustiger en wilder maten van Les Orientales: zij zijn bezonkener, er is een trilling, een vibreren in de stem van de diepe weerhouden aandoening.
Zo ook de toon van Rèverie d'un passant, van den geest die zich bezint, het verleden bemijmert en - in de toekomst visionair uitziet.
Ik laat enkele fragmenten volgen:
Voitures et chevaux à grand bruit, l'autre jour,
Menaient le roi de Naple au gala de la cour.
Door het gewoel meegesleept, bewondert de dichter temidden van de menigte de koninklike statie, de prachtige karossen enz. tot een vrouw, in lompen gekleed, iets minachtends over den koning uitroept:
| |
| |
- Un roi! sous l'empereur, j'en ai tant vu, des rois!
Alors je ne vis plus des voitures dorées
La haute impériale et les rouges livrées,
Et, tandis que passait et repassait cent fois
Tout ce peuple inquiet plein de confuses voix,
Je rêvai. Cependant la vieille vers la Grève
Poursuivait son chemin en me laissant mon rêve,
Comme l'oiseau qui va, dans la forêt lâché,
Laisse trembler la feuille où son aile a touché.
Oh! disais je, la main sur mon front étendue,
Philosophie, au bas du peuple descendue!
Des petits sur les grands grave et hautain regard!
Où ce peuple est venu, le peuple arrive tard;
Mais il est arrivé. Le voilà qui dédaigne!
Il n'est rien qu'il admire, ou qu'il aime, ou qu'il craigne.
Il sait tirer de tout d'austères jugements,
Tant le marteau de fer des grands événements
A, dans ces durs cerveaux qu'il façonnait sans cesse,
Comme un coin dans le chêne enfoncé la sagesse!
En dan deze blik op de toekomst:
Ecoutez, écoutez, à l'horizon immense,
Ce bruit qui parfois tombe et soudain recommence,
Ce murmure confus, ce sourd frémissement
Qui roule et qui s'accroît de moment en moment.
C'est le peuple qui vient! C'est la haute marée
Qui monte incessamment par son astre attirée.
Le sol toujours s'en va, le flot toujours s'élève.
Malheur à qui le soir s'attarde sur la grève,
Et ne demande pas au pêcheur qui s'enfuit
D'ou vient qu'à l'horizon on entend ce grand bruit! -
Wie deze verzen bij die van Les Orientales vergelijkt, vindt het ritme rustiger. Want al blijkt de versbeweging breder en van meerder levendigheid, het evenwicht is ook beslister. Men voelt uit deze verzen dat zich een periode van stormachtige bewogenheid afgesloten heeft, en een dieper, meer innerlik leven tot uiting dringt. Het schip van Hugo's dichterschap deint na trage vaart en doorstane stormen, behouden op de kalme reede.
| |
| |
Ik cursiveerde enkele der aangehaalde verzen. Zijn beeldspraak heeft het geforceerde en gezwollene, het oneigenlike verloren en toont zich wezenliker. En toch, hoe groot zijn zijn verbeeldingen in hun beheerste zuiverheid.
Avez-vous quelquefois, calme et silencieux,
Monté sur la montagne, en présence des cieux?
Etait-ce aux bords du Sund? aux côtes de Bretagne?
Aviez-vous l'océan au pied de la montagne?
Et là, penché sur l'onde et sur l'immensité,
Calme et silencieux, avez-vous écouté?
Voici ce qu'on entend. - Du moins un jour qu'en rêve
Ma pensée abattit son vol sur une grève,
Et, du sommet d'un mont plongeant au gouffre amer
Vit d'un côté la terre et de l'autre la mer,
J'écoutai, j'entendis, et jamais voix pareille
Ne sortit d'une bouche et n'émut une oreille.
Ce fut d'abord un bruit large, immense, confus,
Plus vague que le vent dans les arbres touffus,
Plein d'accords éclatants, de suaves murmures,
Doux comme un chant du soir, fort comme un choc d'armures
Quand la sourde mêlée étreint les escadrons
Et souffle, furieuse, aux bouches des clairons.
Er is hier nog wel metaalklank, maar niet de schelle en onharmonieuse Byroniaanse. Het geluid is meer sonoor, gedempt, vol. Hoewel groot, zelfs groots, springt geen beeld uit de banden van den leidenden geest. Prachtig, rustig, en tegelijk overweldigend zulke verbeeldingen:
L'océan par moments abaissait sa voix haute,
Et moi je croyais voir, vers le couchant en feu,
Sous sa crinière d'or passer la main de Dieu.
Rijpte Hugo's talent, zo wisselden ook zijn inzichten. Vorstenadoratie - hij zag in de kroon niet meer een symbool van het onfeilbare. ‘A quelques pieds sous terre un silence profond, Et tant de bruit à la surface!’ Ook zijn geloof heeft zich vervormd, is paganistieser, het is nu, na het orientalisme, vrij van elke tendentieuse invloed en heeft conven- | |
| |
tionele vormen laten vallen. Rondom Gods troon schaart zijn verbeelding geen Serafijnen meer, maar van het hemel-leven geeft hij de naieve heidense voorstelling als van een verpuurd aards bestaan. Ieder lezer van zijn verzen zal zelf deze opmerking maken en er de voorbeelden voor vinden. De aangelegenheid is, voor dit stadium van Hugo's ontwikkeling niet belangrijk meer. De kunstenaar heeft den moralist en den politicus overwonnen. Het enige wat ons in zijn werk bekoort is zijn dichterlike schoonheid, is de zuiverheid van zijn toon. Hoe diep-ontroerend en zwaar-doordringend deze zijn kon, moge hier nog een klein citaat, waarmeê ik dit opstel besluiten zal, bevestigen. Het zijn enkele strofen uit: A un voyageur, verzen gericht aan een van verre reizen weergekeerden viend die door den dichter in zijn familie-kring ontvangen wordt:
Vous êtes fatigué tant vous avez vu d'hommes!
Enfin vous revenez, las de ce que nous sommes,
Triste, vous me contez vos courses infécondes,
Et vos pieds ont mêlé la poudre de trois mondes
Or, maintenant, le coeur plein de choses profondes,
Des. enfants dans vos mains tenant les têtes blondes,
Et vous me demandez, sollicitude amère!
- Où donc ton père? où donc ton fils? où donc ta mère?
Le voyage qu'ils font n'a ni soleil ni lune;
Nul homme n'y peut rien porter de sa fortune,
Tant le maitre est jaloux!
Le voyage qu'ils font est profond et sans bornes,
On le fait à pas lents, parmi des faces mornes,
Mogen deze bladzijden weer bij enkelen vernieuwde belangstelling voor de jeugdwerken van Hugo opwekken. Want is de oudere dichter bezonkener, rijper en rijker, de jongere heeft veel - bekoorliks zelfs in het onvolkomene - wat de oudere niet meer geven kon. |
|