| |
| |
| |
[Deel 3]
Leonard en Juliaan
Door
Albert Verwey.
Toen de dag opging zaten de jonge knapen in de vochtige rotskloof. Den vorigen morgen hadden zij hun huis op de vlakte achter de bergen verlaten. Spelende hadden zij gedraafd door de waterrijke valleien. Steenen en planten zoekend waren zij geklauterd langs de rotsige hellingen. En toen de zon op het hoogste stond hadden zij, schuilende in een sparreboschje, aan een zilveren beek gezeten en zich gevoed met de vruchten die zij onderweg geplukt hadden. Na de hitte was de wandeling wel aangenaam, maar zij beiden waren stiller geworden, en toen zij, in den schemer al, langs de andere zijde van het gebergte afdaalden en tusschen de struiken en heesters van de kloof belandden, ontbrak hun de moed om in 't donker hun weg weer eruit te zoeken.
Den heelen nacht hadden zij, rillende in den natten nevel, tegen elkaar geleund, nu wakker, dan slapend, - telkens opnieuw verlangende dat het dag werd. Nu, eindelijk, zagen zij het licht den hemel boven hen bleeken. De plantengroei rondom hen heen werd zichtbaarder, en meer herkenbaar. De bergwand tegenover hen stond recht, wel donker, maar minder dreigend dan toen hij zooeven nog één met den nacht leek. Een vogel slaakte een schorren kreet en kruiste in een schuine lijn de ruimte, die tusschen de twee randen van de kloof was.
De jongste was opgesprongen, maar zijn voeten deden hem pijn en hij wankelde, zoodat de oudste hem moest opvangen en hem weer deed neerliggen. Die boog zich toen over hem, deed hem de schoenen uit, en wreef hem de zolen die tegelijk
| |
| |
koud en gezwollen waren. Terwijl hij hiermee bezig was hield hij zijn blonde gezicht met de ronde blauwe oogen angstig en goedig naar de bleeke trekken van het zwarte kind, dat pijnlijk naar hem lachte.
Zij waren klaarblijkelijk broers, eender in buis en muts van hetzelfde zwart fluweel gekleed. Verdwaald in die bergwereld was er niets aan hen dat niet bevreemden moest, want men dacht zich hen met pijl en boog een hofplein overstekend om op de vogels te schieten in de parklanen, of de trappen en zalen van een burcht door rennend om de bal te zoeken die door het venster binnengevlogen en onder een oude zware kast gerold was. Ouders moesten naar hen vragen en een brommige huismeester of jager op hen een oog houden.
Maar zoo was het niet. Hun ouders waren dood, de trouwe bedienden ontslagen, en op het kasteel, nu uitgestorven, heerschte enkel de grimmige bloedverwant die, alleen uit de stad gekomen, gezegd had dat hij hen met zich nam.
De kinderwereld was achter hen dicht gedaan, en van de andere, de groote wereld buiten hen, wisten ze enkel dat ze open lag. Een plan hadden zij niet gemaakt, want het plan van de jeugd ligt altijd in haar innerlijke zekerheid; en eerst nu, met de voeten van den kleinen Juliaan voor zich, dacht Leonard aan de mogelijkheid om verder voort te gaan.
Aan de onmogelijkheid dacht hij niet, maar alleen aan de middelen. Hij bemoedigde zijn broer en toen die van nieuws was opgestaan, steunde hij hem.
Het ravijn was nu geheel helder. Het had een uitgang naar het zuiden, waar de zon op steenen en struiken scheen. De weg daarheen was niet steil, maar scherp en dor, zoodat de tocht voor beiden, daar ze nu bovendien honger en dorst hadden, hoe langer hoe meer moeizaam werd. ‘Laat mij alleen, Leonard’ - zei Juliaan - ‘en ga zien of ginder water is.’ Hoe ongaarne ook, liet hij hem. Hij bereikte snel de hoogte en zag, tusschen de stammen van dennen door, in de verte hout opgestapeld. Een man die een pijp rookte droeg naar een open plek gereedschappen. In de nabijheid stond een kar waarvoor een bruin paard druilde.
De wereld was nu heelemaal anders - niet angstwekkend en pijndoend, maar gezellig en vriendelijk - zoodat Leonard
| |
| |
niet dadelijk aan zijn broer dacht, maar aan het landschap. Hij liet zijn oogen er door weiden en liep toen langzaam op den man toe. Soms achter de boomen verborgen, dan weer in de zonneplekken zichtbaar, ging hij, maar de man merkte hem niet voor hij dicht bij was. Hij keek verbaasd toen hij den fraaien knaap zag en luisterde hoe die hem vertelde van verdwaald en van een jongeren broer, die ginder was achtergebleven en die dorst had.
De voerman gaf eerst geen antwoord, maar haalde dan onder de zitplank van zijn wagen een tinnen flesch vandaan en zei: ‘ik zal meegaan.’ Zij gingen dan samen en toen zij dicht bij de kloof kwamen liep Leonard snel vooruit. Hij kwam aan de plek, waar hij Juliaan had achtergelaten, maar hij zag hem niet. Ontsteld keek hij om zich, dan dieper het ravijn in en tegen de bergen op, maar nergens een spoor van Juliaan. De voerman was nu ook genaderd. Hij begreep dat het kind verdwenen was. Hij zag de angst op het gezicht van Leonard, en hij hielp hem zoeken, heen en weer langs ruigten en spleten, en de hooge stem van den knaap en de zware van den man riepen, zoodat het geluid langs de bergwanden galmde en kaatste. Doch zoeken noch roepen baatte. Uitgeput moest Leonard den man volgen die hem drinken en eten deed en hem naast zich op zijn wagen beloofde mee te nemen naar het naaste dorp.
Zij volgden een heuvelend pad tusschen hooge sparreboomen. Met het bebladerde uiteinde van een langen twijg tikte de voerman de vliegen van het paard, dat in zijn tuig sjokte, en soms alleen ongeduldig den kop schudde. Nu en dan deed hij een vraag: wie Leonards ouders waren, waar zijn huis, waar zijn verwanten en hoe de plaats heette die hij verlaten had. De knaap sprak vaag terug over den dood van zijn ouders, hun huis verkocht, hij zonder verwanten, en afkomstig van een streek die ver achter de bergen lag.
Zij kwamen het bosch uitgereden toen de schaduwen al langer werden. De weg helde sterker, zoodat de rem telkens knarste en de bellen van het paard harder rinkelden. Aan de eene zijde werd het uitzicht door den begroeiden berg afgesloten; aan de andere lag het land met breede en diepe golvingen. Het was in den laten hooitijd en kleine vrouwen met
| |
| |
kleurige hoofddoeken holden met verbazende stappen de hellingen af met op den rug zulk een geweldigen hooibundel dat men ze nauwelijks kennen kon. In de laagte, nog onzichtbaar, want tegen den bergwand aangedrongen, lag het dorpje.
Aan het einde van den weg bolderde de wagen met een draai erbinnen. De voerman was er af gesprongen en leidde het paard aan den teugel, tusschen kakelende kippen, ploeterende kinderen en lage huisjes, een vlonder over die op een half-droge beek lag. Nieuwsgierige vrouwen stoven naar hun deuren en staarden op den blonden knaap in zwart fluweel die alleen op den wagen zat en zoo zijn intocht deed.
Er werd stilgehouden op een erf waar vuil stroo lag. Voor de staldeuren stond een hooge breedgeschouderde man die het midden hield tusschen een boer en een wethouder. De voerman in zijn ruigen baard en blauwe boezeroen praatte met hem, terwijl de ander zijn oogen op den knaap gevestigd hield. Hij knikte goedkeurend en wenkte den jongen dat hij van den wagen zou afkomen, en zei dat hij hem maar volgen zou. Toen ging hij een huis binnen dat naast de schuur stond en dat half winkel, half herberg was.
Van binnen was de ruimte veel grooter dan zich buiten liet aanzien. Er waren twee toonbanken, achter de eene het buffet, achter de andere planken met koopwaren, en daarvoor stonden tonnen met levensmiddelen, en zijden spek, en vaten met meel, en klompen en heiboenders. Door een doorgang ernaast riep de man: ‘Maria!’ en er verscheen een goedig dik vrouwmensch in zwarten rok en paars jak, aan wie hij beval den knaap wat eten te geven. Zij keek verschrikt, schudde het hoofd, verdween en kwam kort daarna terug met een maal boonen en uitgekookt rundvleesch. De man had onderwijl een glas dun bier getapt dat hij op een tafeltje bij het raam voor den jongen neerzette.
Die at en dronk, slaperig. Toen bracht hem zijn gastheer op een kamertje boven in het huis, met uitzicht op de stal, waar een bed stond, en zei dat hij goed moest uitslapen.
Den volgenden morgen, toen hij wakker werd, waren zijn zwarte kleeren verdwenen, en in de plaats ervan lag op een stoel een grijs bombazijnen pak, dat betrekkelijk nieuw zag
| |
| |
en hem vrij ruim zat. Hij was nu een flinke blonde jongen en terwijl hij de trap afging begreep hij zelf dat hij zijn kost waard zou zijn.
De eigenaar van het huis - die hem in de gelagkamer wachtte - was inderdaad alles wat men in het dorp wezen kon. Burgemeester, wethouder en gemeente-secretaris, boer, koopman en molenaar. Hij monsterde zijn nieuwe aanwinst en zei dat hij werken kon, eerst in het magazijn, dat achter het huis lag en ook uit den stal een toegang had, en later misschien in den molen waar hij een ouden knecht had, die ziek was en het wel niet meer zou ophalen.
Hij werkte dus in het magazijn waar hij de goederen van de voerlui in ontvangst nam, ze aan hen afgaf of naar den winkel bracht, ze ordende en boekte. Hij voelde toen nog soms het gemis van Juliaan als een leegte, en de gedachte waar zijn broer mocht gebleven zijn kon hem plotseling de keel toekrampen, maar hij dacht doorgaans alleen aan zijn werk, dat gedaan moest worden, en dat op geen enkel oogenblik geheel was afgedaan. Hij werd ook langzamerhand iemand dien men door zijn betrekking kende. Naar zijn afkomst werd weinig gevraagd. Uit het verhaal van den voerman wist men dat hij zonder verwanten was en niet uit de nabijheid kwam. Ook leek het niet in het voordeel van zijn patroon, dat de overheid die deze zelf was, naar zijn familie onderzoeken zou. Om zijn persoon werd hij bemind, zoowel door Maria, de oude huishoudster, als door de voerlieden, de vrouwen en kinderen, en het volk uit de streek dat in den winkel aanlegde.
Toen dan ook na eenigen tijd de oude knecht stierf en hij de plaats aan den molen kreeg, was hij bij ieder bekend en sprak niemand meer van de ongewone wijze waarop hij in het dorp zijn intreê had gedaan.
De molen lag achter het dorp waar een ook zomers niet opdrogende beek het reusachtige scheprad in beweging hield. Leonard had daar, in dat vochtige achterafje, waar sommige breedbladerige boomen welig schaduw gaven, een makkelijk werkje. Hij maakte het rad vast of haakte het los, hij lette op het sluisje dat het water heel of half kon afdammen, en bezorgde de noodige herstellingen, - en overigens nam hij het graan in ontvangst dat in den koker geworpen werd, en
| |
| |
deed het meel in de zakken, die op wagens geladen en naar den winkel of, grootendeels, naar stad gevoerd werden.
In het geklepper van het rad en het gestuif van het meel werd hij, zachtaardig en witbestoven, de molenaar die ver en nabij, als zoodanig in aanzien stond.
Zijn patroon was tevreden, de dorpelingen mochten hem, de kinderen die naar het naastbijgelegen gehucht schoolgingen stonden altijd een tijdje te luisteren naar het water en naar het kleppende scheprad waarop zij kleine steentjes gooiden. Zij letten niet op hem, overtuigd als ze waren dat hij hen geen kwaad zou doen. En om den anderen Zondag zat hij in een dorp dat wel een uur verder opzij lag, in de kleine kerk onder het gehoor van den geestelijke, en herkende daar menigen boer dien hij in het voorbijgaan gezien of voor wien hij gemalen had.
Soms kwam hij ook in de stad. Niet naar den kant van de bergen waarin hij Juliaan verloren had, maar naar de tegenovergestelde zijde lag die, en de tochten daarheen waren zijn eenige reizen van beteekenis. Hij ging dan met den wagen waarop hij de zakken meel laadde en bracht ze bij den bakker op het zindelijk-gekeide stadsplein. Ook stapte hij af aan de groote herberg waar burgers en buitenlui vertering maakten en onderwijl zaken deden.
Hij dacht dan nooit aan zijn jeugd, maar enkel aan de jaren die hij nu in het dorp had doorgebracht en waar hij een jonge man was geworden.
Alleen in het ravijn achtergebleven, was Juliaan, ten gevolge van dorst en pijn, spoedig in een toestand van verdooving geraakt. Zoo werd hij gevonden door den Grijsaard van het Gebergte, die hem, langs wegen die hij alleen kende, naar zijn verblijf droeg.
De Grijsaard bewoonde een wondervolle bergwereld. Langs alle zijden door hooge wanden omsloten, was ze toch aan alle zijden toegankelijk. Maar het scheen dat ieder die van den buitenkant de wegen naderde, die van binnen duidelijk te zien waren, met blindheid geslagen werd. Middenin stond het Huis, in de rots gehouwen, met open galerijen, uitziend op een ruimte vol grillige rotsen waarom roode bloemen rankten.
| |
| |
Daarheen droeg hij het kind, legde het op een rustbed, en gaf het in de zorg van de kleine Monica.
Dit was een inderdaad nog heel jong meisje, dat hem grootvader noemde. Zij speelde en zorgde, dat was alles.
Juliaan lag in een ijlende koorts die tien dagen duurde. Toen hij beterde ving er voor hem een leven aan dat hoogst eenvoudig was en toch vol wonderen. Het natuurlijke leven bestond: de maaltijden met den Grijsaard en Monica, de bediening die talrijk was en toch afwezig scheen, want niets van hun doen drong door tot de gedachten, de kleeding die eender bleef, hoewel ze telkens verwisseld werd. Maar meer dan dat was het bestaan zooals het Juliaan tot bewustzijn kwam. Hij dacht wel aan Leonard, hij deed het zelfs met al de gevoelens die daarbij natuurlijk waren, met smart over zijn verlies, met weemoedige herinnering aan zijn genegenheid, met een liefhebbend zien van elken kleinsten trek uit hun kinderlijk samenzijn gedurende jaren, en hun vlucht van een etmaal, - maar al die gevoelens en beelden waren als visschen in een stroom, vrijelijk gaande en komende, maar omvangen door een glanzende, stroomende, doorzichtige lichtstof, waarvan het ook beter en wenschelijk was ze niet te scheiden. Juliaan had niets vergeten, integendeel, alles leefde sterker in hem dan hij het ooit gekend had, maar hij wist tevens, als door geheimnisvolle ingeving, dat het hem nooit bewegen zou tot daden, hem nooit zou terugbrengen tot die werkelijkheid waaruit het ontstaan was.
En evenzoo als het verleden in hem, zoo leefde het heden buiten hem. De Grijsaard naar wien hij zag en naar wiens spreken hij dagelijks luisterde, - het meisje met wie hij liep en speelde, - de heele wonderen-volle bergwereld, waarin hij thuis raakte en die hem haar geheimen aldoor helderder kennen deed. Er was in huis en daar buiten een orde in al het natuurlijke: een onwrikbare orde van maaltijden zoowel als van seizoenen, - toch was in die regelmaat een aandoening die hij niet anders vertolken kon dan met de woorden: dat er geen tijd bestond.
Hij was geboeid, van uur tot uur, eindelijk van jaar tot jaar, maar toen hij lang genoeg geleefd had om zich te kunnen gaan herinneren, om zich te willen herinneren, toen ontdekte
| |
| |
hij dat er niets, volstrekt niets gebeurd was, en dat nochtans diezelfde boeiende volte voor hem aanwezig bleef. Maar aanwezig - en dit begreep hij nu - als de stroom van zijn eigen gedachten. Die was er, elk oogenblik, die bevatte, elk oogenblik, de heele levende massa van droppen die de volheid van het leven voor hem spiegelde, verloor, en weer anders gaf. Verslonden voelde hij zich in een leven zóo innig en wezenlijk dat het geen enkele toevalligheid aan zich behield.
Een vage droefheid ontstond die hij vroeger niet gevoeld had. Hij was ouder geworden - hoeveel wist hij niet. Hij had eens, met Monica badend in den helderen bergvijver waar de donkere bosschen bovenuit stonden, tot op zijn voeten neergezien, en toen gemerkt hoe hoog zijn hoofd boven de oppervlakte van het water bleef. Hij had haar toen toegeroepen te zien hoe groot hij was. Hij had ook naar haar gezien, terwijl zij op de grens van zon en schaduw bukte en haar lange gouden haren met één hoofdbeweging van voor naar achteren wierp. Op de ronding van haar schouders lettend had zich hem uit de groote aandoening van zijn leven ééne losgemaakt, die van een onuitsprekelijke bevalligheid. Het ontroerendste wat bestond was voor hem voortaan die schouderronding. De donkere sparren en de blauwe hemel waren tegen die blankheid alleen de achtergrond, die deed uitkomen en overstraalde.
Maar in die ontroering was een geheim dat hij in Monica niet vinden kon. Ook de natuur die hem omgaf, had dat niet. Ook de gesprekken van den Grijsaard, hoe inhoudzwaar ze zijn mochten, misten het. In de stem van Monica kwam het niet tot uiting.
Hij werd rusteloos en zwierf op de grenzen van zijn bergwereld. Op een heeten achtermiddag lag hij lang uitgestrekt achter een hooge doornhaag, met zijn oogen gevestigd op het strakke blauw van de zomerlucht. Plotseling hoorde hij zachte, warme, als klokkende geluiden. Door een opening van de haag zag hij op de berm van een stoffigen weg een jonge vrouw die aan de volle borst die uit haar open halsdoek zwol een kind zoogde. Een jonge kerel lag toetezien. Hij was een ketellapper, gebruind, en met warrige krulharen. Zij was grof, rood en vriendelijk. De kleuren van hun gezondheid en van
| |
| |
de lange wegen waren over hen. Hun oogen straalden als ze naar het kind zagen.
Juliaan bleef kijken tot de vrouw, die haar kleeren gesloten had, haar kind in een doek over de schouders bond, de man zijn gereedschappen greep, en ze opstapten.
Hij ging huiswaarts, minder dan eerst en toch meer. Hij voelde zich de slaaf van een voorstelling die hij rijker was. De volgende morgen zag hem op een van de wegen die naar buiten voerden, een gewone jonkman op zoek naar het geluk van alle menschen.
De wereld waar hij opnieuw inkwam, was toen zooals nu en zooals zij altijd zijn zal. Zij bestond uit de ordelijke elementen, dat zijn zij die zich willig of onwillig voegen laten tot saamwerking met anderen, en uit de onordelijke, zij voor wie saamwerking niet mogelijk is. Het wonderlijke was evenwel dat zij die zich de saamwerkenden noemden altijd de hand aan het zwaard hadden, elkander bestreden, en hun werk deden in een toestand van eigengeschapen wanorde. De onordelijken daarentegen waren de weerloozen, zij die geen zwaard hadden, de vreedzamen die wel gaarne zouden hebben saamgewerkt, maar die meenden dat niet anders te kunnen doen dan ordelijk.
Toen Juliaan een halven dag geloopen had kwam hij op een hofstede. Hij had honger en vroeg aan een knecht die, op een ladder geklommen, spijkers in de daklijst sloeg, of er daar werk voor hem zijn zou. Die verwees hem naar den boer, die dik en rood bij de beerput stond. Toen hij dien zijn verzoek herhaald had, werd hem gevraagd hoeveel loon hij eischte. ‘Ik eisch geen loon’ zei hij: ‘ik heb honger’. De ander sloeg een korten harden lach op en antwoordde: ‘Goed, dan ontsla ik dien doodeter: die krijgt een hoog loon en doet weinig’.
Juliaan ging heen want hij wou den knecht niet uit zijn brood stooten.
Hij liep door tot een stad waar, op een plein, een park was waarin banken stonden. Daar viel hij neer om te rusten. Maar een gehelmde man kwam op hem toe en beval hem heen te gaan. Hij beklaagde zich dat hij moe was en den heelen dag geloopen had. Doch de rustbewaarder werd ongeduldig en zei hard: De bank is niet voor landloopers. Tegelijk naderden twee dandy's die het over de lichte vrouwen van
| |
| |
de stad hadden en die zich al pratend op de bank neerlieten en met hun wandelstokken in het zand piekten.
Buiten de stad vond Juliaan een herberg waar een bruiloft gehouden werd. De waard glunderde, hield hem in zijn fluweelen pak, voor een kermisgast, een hardlooper, haakte een viool van de wand en zei dat hij spelen moest. Dat kon hij, en toen hij gegeten en gedronken en nachtlogies bedongen had, speelde hij de vroolijkste dansmuziek voor de boeren en boerinnen die stampten en klosten op den dansvloer. 's Avonds toen de lichten al walmden, trokken twee boeren hun messen, en hun vrouwen liepen zich met twee andere in het hooi versteken.
Den volgenden morgen schonk hem de waard een grooten grauwen mantel. Daarin gekleed lukte het hem een plaats als looper te krijgen bij de Bank die haar granieten pui met de buikig getraliede vierkante vensters aan de hoofdstraat had. Van zijn eerste loon kocht hij zich andere kleeren. Hij liep heen en weer tusschen de verschillende kantoren van de stad en vertoonde zich bij alle inwoners met wie de Bank zaken deed. In de lokalen van de Bank zelf verscheen hij enkel, om orders te ontvangen of te verantwoorden. Maar toen hij zijn werk een jaar gedaan had werd hij bij den patroon geroepen, die hem voorstelde schrijver te worden. Hij nam het aanbod aan en zat nu voortaan op een hooge kruk aan een houten lessenaar, met een koerslijst naast zich, de prijzen van effecten en den coupon-interest te berekenen. Hij zat daar met verschillende andere klerken, en een boekhouder. De tijd ging meestal voorbij met rekenen. Dat deden er altijd meer dan een opdat de kans op fouten zoo gering mogelijk werd. Verder werden er brieven geschreven waartoe de patroon, die in het fraaier gemeubelde voorkantoor zat, de kladden gaf. En geschreven, moesten zij door den jongsten bediende gecopieerd worden, onder het persje. Als de patroon, met zijn fijne beringde hand over den smallen glimmenden schedel strijkend, en met de oogen knippend, ‘Mijnheer van Boven’ riep, dan legde de boekhouder zijn pen aandachtig op het horizontale dak van zijn lessenaar, wipte van zijn kruk, en vertoonde zich voor zijn meester, die tusschen zijn fraaie blonde snor nauwkeurige vragen uitzond of getemperde bevelen gaf.
| |
| |
Dan ging er een wind van bedrijvigheid door het kantoor, zooals ook tegen het Beurs-uur, als patroon en boekhouder beiden verdwenen, en er meerdere ruimte ontstond voor steedsche jongeluispraatjes.
Maar de levendigste spanning maakten de bezoeken gaande. Juliaan had al lang gemerkt hoe ruim de kring was waarin de Bank zaken deed. Niet alleen de bedrijven van stad en provincie stonden met haar in rekening of hadden bij haar de fondsen, waaruit hun werkzaamheid gevoed werd - evenals bizondere personen trouwens die geen kans zouden gezien hebben zonder haar hulp de interesten te innen van staatsschulden, koop en verkoop te bewerkstelligen of zelfs de gelegenheid te vinden tot beleggingen op onderpand, - niet alleen bedrijven en personen van de stad en de provincie waren van haar afhankelijk, maar van haar in verbond met andere banken het geheele rijk, in nog ruimer verbond een goed deel van het buitenland.
En weer merkte Juliaan hoe de schijnbare samenwerking het mom van oorlog was. Schijnbaar was de Bank bestemd om het werken en leven van de menschen die tot haar kwamen te vergemakkelijken. Haar betrekkingen waren als een duizendvoudig touwwerk steunend gespannen over de wereld. Maar dat weefsel werd een net, waaraan niet enkel soms wat hangen bleef, maar dat opzettelijk gelegd werd tot de grootste vangst. De toevertrouwde gelden waren kapitaal waar de Bank mee werkte. Het vertrouwen dat de Bank genoot werd gebruikt ter aanprijzing van bedenkelijke waarden.
De bezoeken waren spannend, omdat - dit voelde ieder op het kantoor, zonder het meer dan bij toeval uittespreken - omdat, schijnbaar afgelegd ter wille van koelzinnige geldzaken, ze inderdaad gebracht werden uit woesten of bloedenden harttocht. De gewoonte was dat Juliaan de bezoekers eerst aan het loket te woord stond, hen vervolgens, indien zij konden ontvangen worden, binnenliet. Daarna sloot hij de deuren tusschen achter- en voorkantoor. Een enkele blik zei hem dan soms genoeg. Deze was een aanvoerder van het buitenlandsche geldleger. Gene was een slachtoffer. Deze had in zich het voldane veroveringsgevoel dat alweer zon op nieuwe middelen.
| |
| |
Gene droeg op zijn gelaat de wanhoop van wie zich reddeloos verloren wist.
Het was niet Juliaans gewoonte in het gevoel van anderen zich zoo diep te verzinken dat het meegevoel zwakheid teweegbracht. Maar hij zag in het eenvoudigste gebarenspel de oneindige mogelijkheid van gevoelens, en hij kende van de levende menschenwereld genoeg om den chaos van strijd en leed te doorgronden die door één zulke rimpeling verraden werd.
Achter de gesloten deuren siste de schaamtelooze verovering, krampte de verbrijzelde radeloosheid, - en de bedienden van het kantoor wisten het, ook al zagen zij maar een oogenblik de gezichten, ook al drong het spreken nauwelijks tot hen door.
Soms trouwens werd of aan den boekhouder of aan een van hen opgedragen een geringeren bezoeker te woord te staan.
Toen Juliaan twee jaar zijn betrekking vervuld had, ontving hij last naar een deel van het rijk te gaan waar pachten moesten gëind worden. Het was een afgelegen provincie. De menschen woonden er op hoeven die zij van vader op zoon geërfd hadden. Het rijk had eeuwen lang geen rekening met hen gehouden. Zij waren nooit opgenomen geweest in de staande legers. Zij betaalden geen belasting. Zij hadden hun geloof dat hetzelfde was van alle menschen in hun werelddeel, maar zonder kerkverband. Hun land lag afgezonderd en veilig en zij hadden van geslacht op geslacht zich gesterkt in een vreedzame samenwerking. Den vorst van het rijk erkenden zij. Zij zonden hem gezantschappen en brachten hem geschenken, op gezette tijden. Zij vertrouwden op hem, zooals hun vaders vóór hen. Zij hielden hem voor goed en heilig, en in de diepten van hun harten sluimerde de overtuiging dat als hun iets kwaads gebeurde dat nooit door hem kon zijn, dat, integendeel, hij alles zou doen om het aftewenden.
Maar in de latere jaren waren de machten van het rijk tot hen genaderd zooals hun dat vroeger nooit overkomen was. Er waren spoorwegen dichterbij gekomen. Er waren ambtenaren afgestapt die geld voor den staat eischten. Er waren officieren verschenen die hun zonen opriepen om te worden ingelijfd in een leger. Besluiten werden afgekondigd van een
| |
| |
Synode die het kerkelijk leven regelde, en hen voor ketters verklaarde.
Hun gezamenlijk leven eenmaal gestoord, en verzwakt, was misgewas en tegenslag minder goed dan eerst te dragen geweest, hadden zij op onderpand van hun landerijen voorraden en zaad moeten inslaan, en de tijd was gekomen dat zij, zonder voldoende te begrijpen hoe dit was toegegaan, bezitloos waren en afhankelijk van machten buiten hen.
Zoo vond Juliaan, bij zijn komst, een volk dat voortreffelijk in alles geweest was, in openlijken oorlog met kerk, leger en geldmacht, met den heelen Staat en met het heele buitenland, - en alleen nog maar vertrouwende op den Vorst dien zij nooit gezien hadden.
Het bleek hem dat niet alleen in hun gewest, maar ook in de gewesten tusschen hen en de hoofdstad, die ontevredenheid giste en dat vertrouwen nog wakker was. Niemand geloofde meer dat het leven zóo langer te dragen was. Ieder - ook als hij het niet geloofde - hoopte dat de Vorst helpen zou.
Niets leek Juliaan natuurlijker. Hij deelde de overtuigingen van het volk. Hij was meê aanwezig toen zij besloten naar de hoofdstad op te trekken. Hij was aan het hoofd van een leger dat almaar aanzwol, dat, als één man bezield met geloof in den Vorst die redden zou, op een kouden morgen de kaden langs trok en naar het plein voor het paleis waar het zich zou opstellen. Daar renden uit de zijstraten waar zij verdekt gereed stonden de schitterende troepen van den Vorst zelf in den morgennevel te voorschijn, en zonder een woord, zonder een aanmaning vandaar te gaan, werden mannen, vrouwen en kinderen doorschoten, vertrappeld en neergesabeld. Juliaan werd gevangen gemaakt.
Het was kort daarna dat hij naar een kleinere stad gezonden werd, om daar te worden terechtgesteld.
Het was de stad waar aan het plein met de zindelijke keien de bakkerij stond waar Leonard vroeger zijn meel aflaadde. Leonard was nu zelf de eigenaar van dat huis en een aanzienlijk burger van het stadje dat hem had zien toenemen in welvaren. Hij was een lid van de kerk, een voorstander van de orde, die in den staat belichaamd was. Hij was nog ongehuwd, maar hij vergroeide met de wereld die hem had opge- | |
| |
nomen, en hij had met zijn medeburgers luid gesproken tegen de oproerlingen die de orde verstoord hadden, en tegen hun aanvoerder die zou worden terechtgesteld.
Aan Juliaan was toegestaan de kleeren te laten komen, die hij vroeger gedragen had. Het was een gril van hem, maar zij waren de eenige dracht die hem herinnerde aan zijn jeugd, aan een vroeger geluk, en aan een enkele daad van menschelijke genegenheid. Het pak van zwart fluweel, en de grauwe mantel die hij van den waard ten geschenke kreeg.
Op een zonnigen morgen werd hij naar de galg geleid. De menigte brulde. Soldaten hielden op het plein een open ruimte. Hij besteeg den ladder en de lus werd hem om den hals gelegd. Den grauwen mantel wierp hij van zich.
Op dat oogenblik, terwijl de beul den ladder wegtrapte, hoorde hij een kreet. Hij zag Leonard die de handen uitgestrekt in elkaar stortte en naast hem Monica die met groote tranen in de oogen hem ondersteunde. |
|