De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| ||||||||||
Rijk, gemeente en openbaar bibliotheekwezen
| ||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||
moeten vermeld worden de uitgaven, die voor de instandhouding of oprigting van verzamelingen van kunsten en wetenschappen en van openbare boekerijen noodig zijn? Immers, dergelijke verzamelingen en boekerijen bestaan in verscheidene gemeenten, en het is te wenschen dat zij nog in meerdere gemeenten tot stand gebragt zullen worden, en dat men te dien opzigte zal volgen het voorbeeld dat in Engeland gegeven wordt. Daar echter de uitgaven voor deze onderwerpen in het ontwerp geheel zijn voorbijgezien, zouden de gemeentebesturen in de dwaling kunnen geraken, dat dergelijke uitgaven geene uitgaven der gemeente zouden kunnen zijn, hetgeen mij zou voorkomen eene voor kunsten en wetenschappen zeer schadelijke dwaling te zijn.’ Thorbecke voelde ‘zwarigheid’. De bescheiden opmerking van den voorsteller bedoelde het waarschijnlijk opperbest, maar niettemin was het thema van verplichte gemeentelijke bibliotheekzorg voorbarig ingezet. De engelsche wetgever had verplichte zorg van overheidswege voor het plaatselijk bibliotheekwezen terecht niet als uitgangspunt voor hare regeling genomen. Eerst na een halve eeuw van bibliotheekwetgeving met zeer liberale praktijk, zijn er thans enkele amerikaansche staren toe overgegaan, zij het dan ook schuchter en met niet al te veel succes, deze materie met dwingende bepalingen te regelen, evenwijdig aan de wetgevingen op onderwijsgebied. Wij zullen ons dus niet verwonderen over Thorbecke's antwoord, waar hij opmerkt: ‘Mij dunkt, dat wanneer de door den spreker bedoelde uitgaven in dit artikel wierden opgenomen, er meer zou gedaan worden dan noodig is, en de huishoudelijke uitgaven onnoodig zouden kunnen worden bezwaard.’ Onnoodig noemde Thorbecke deze uitgaven niet, omdat hij het nut en de wenschelijkheid van openbare boekerijen, van gemeentewege onderhouden, ontkende. Hooren wij slechts hoe de beantwoording van de vraag van Jhr. Sloet aanving. ‘Het zou mij even als den geachten spreker voorkomen te zijn eene zeer schadelijke dwaling, wanneer de gemeentebesturen, ten gevolge van dit artikel of van eenig ander artikel in deze wet, in het denkbeeld kwamen, dat zij niet noodig hadden onder de gemeentelijke uitgaven op te nemen zooda- | ||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||
nige uitgaven als de geachte spreker bedoelt. Ik zou dan ook nu gaarne een zeer duidelijk, zeer verstaanbaar en zeer klinkend woord willen spreken om die dwaling voor altijd tegen te gaan.’ Maar wanneer Thorbecke ‘zwarigheid’ maakt, dergelijke uitgaven onder de verplichte op te nemen, dan geschiedde zulks omdat ‘het geene uitgaven van dien aard (zijn), dat men zeggen kan, dat zij behooren tot het wezen van de huishouding der gemeente en het onderhouden en oprigten van zulke verzamelingen en boekerijen ook geene wettelijke verpligting (is), op welker vervulling de Gedeputeerde Staten moeten bedacht zijn, wanneer het gemeentebestuur ze mocht verzaken.’ Het antwoord is afdoende. Het zou heden ten dage zelfs nog precies zóó gezegd moeten worden. Niet tot de eigenlijke huishouding der gemeente, noch tot uitvoering van rijkswetten zouden uitgaven voor openbare boekerijen te boeken zijn. Niet van Thorbecke's tijd en niet passend in Thorbecke's systhema ware het geweest, de zorg voor geestelijke zelfontwikkeling, althans voor de mogelijkheid daartoe, van het gemeentebestuur te vergen. Zelfs heden ten dage zou geen argument voor verplichte gemeentelijke bemoeiïng op dit punt, onverdeelden bijval ontmoeten.
Maar, wij komen nu tot een tweede punt in de korte rede van Jhr. Sloet. De door den afgevaardigde geopperde vrees, dat de gemeentebesturen zonder drang van boven, openbare boekerijen zouden laten voor wat ze waren, is, zoo leert de ervaring, volkomen juist gezien geweest. Wanneer wij dan ook Thorbecke aan het einde zijner repliek den nadruk hooren leggen op ‘de wenschelijkheid om (bibliotheken) dáár tot stand te brengen, waar de middelen der gemeenten dit maar eenigszins toelaten’, dan lijkt toch het door den staatsman uitgesproken ‘klinkende woord’ een frase, een klinkklank zonder meer. Hoe stond het met de gemeentelijke zorg voor openbare boekerijen ten tijde dat het debat over het Gemeentewetsontwerp plaats had? Toevalligerwijs bezitten wij uit de vijftiger jaren twee bronnen voor de kennis van ons toenmalig bibliotheekwezen. Ik | ||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||
zeg hier ‘bronnen’, hoewel het woord allicht te breede verwachtingen wekt in vergelijk met het slechts spaarzame licht, dat ze kunnen verspreiden. Van deze beide bronnen dan, heeft een engelsch blue-book den voorrang naar tijdsorde. Het is het rapport, dat de engelsche regeering publiceerde naar aanleiding van het bovengenoemde wetsontwerp voor regeling van het plaatselijk biblotheekwezen in Engeland. Langs diplomatieken weg had de engelsche regeering toenmaals ook bij de nederlandsche regeering inlichtingen doen inwinnen betreffende het inheemsche bibliotheekwezen. Zoo gering was de belangstelling ten onzent voor deze aangelegenheden, dat toen, in 1849, eenvoudig verwezen werd naar inlichtingen, welke vijftien jaren vroeger door ons waren verstrekt. In 1834 toch had de engelsche regeering het noodig geoordeeld, alvorens over te gaan tot reorganisatie van het British Museum, een enquête in te stellen naar het bibliotheekwezen in het buitenland. Naar de antwoorden der nederlandsche regeering uit 1834 verwees men zonder meer in 1849.Ga naar voetnoot1) Buiten de universiteits- en athenaea-bibliotheken, (welke zelden meer dan twee malen per week twee uren geopend, en in de vacanties steeds gesloten waren) bestonden toenmaals hier te lande, te Arnhem, Breda, Enschede, Gouda, Haarlem, Leeuwarden en Zutphen, boekverzamelingen ‘welke de eene in meerder, de andere in minder mate als openbare bibliotheken (konden) worden aangemerkt; doch welke in het algemeen van te weinig omvang en belang (waren) om nopens dezelve in bijzonderheden te treden.’ Onze tweede, belangrijker bron, is een bijlage op het werk van J.J.F. Noordziek, ‘Archiefwezen, 1826-1852’ ('s-Grav. 1853). Volgens deze opgave bestonden gemeentelijke boekerijen te: 1, Breda; zij bevatte meerendeels historische en rechtsgeleerde werken uit ouder tijd; bij gebrek aan middelen werd zij sinds jaar en dag niet meer bijgehouden. 2, Arnhem; de wordingsgeschiedenis dezer boekerij wordt medegedeeld. I.H. Nijhoff vermeldt omstreeks 1850 (in | ||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||
‘Arnhem en Omstreken’), dat zij twee malen 's weeks gedurende twee uren voor het publiek toegankelijk was. 3. Gouda; bestond uit ongeveer 1100 boeken; de laatste katalogus dateerde van 1766. 4. Rotterdam; ‘Wanneer de berigten daaromtrent juist zijn, dan is men er op bedacht, om in deze aanzienlijke koopstad op te rigten eene stedelijke bibliotheek, waaraan groote behoefte schijnt te bestaan’. Eerst veertig jaren later zou inderdaad een uitvoering aan dit plan worden gegeven, al toonde reeds veel vroeger de gemeente-archivaris J.H. Scheffer zich een ijverig en werkzaam voorstander van de openbare boekerij. 5. Amsterdam; de Gemeente stond jaarlijks voor de Athenaeum-bibliotheek f 600 toe. 6. Haarlem; de plaatsing der kostbare Coster-verzameling liet veel te wenschen over. 7-11: over de gemeentelijke boekerijen te Goes, Deventer, Genemuiden, Zwolle en Maastricht wordt niets bijzonders meegedeeld. Zoo was de toestand ongeveer omstreeks 1850. Willen wij weten, hoe het gemeentelijk bibliotheek-wezen zich onder de nieuwe Gemeentewet aan de ‘klinkende woorden’ van Thorbecke hield, dan slaan wij Valentinelli's rapport en verslag van een reis in de Nederlanden op (Delle bibliothecche e delle società scientifico-letterarie della Neerlandia. Wien, 1862). Behalve enkele stedelijke boekerijen uit ouden tijd, die geheel of gedeeltelijk verdwenen bleken, weet de schrijver aan de bovenstaande opsomming nog twee gemeentelijke instellingen toe te voegen: een te Utrecht welke alleen een gebouw van de gemeente ontving en slechts tegen betaling van lidmaatschapsgeld toegankelijk was; en een te Nijmegen; terwijl hij van de bovenvermelde boekerij te Goes geen spoor meer heeft kunnen vinden. Het gemeentelijke bibliotheekwezen van tien jaren later is evenmin te kennen maar wel te vermoeden uit het korte opstel van M.M. Von Baumhauer over het bibliotheekwezen ten onzent, te vinden in de ‘Algemeene statistiek van Nederland, uitgegeven door de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland’ (Leiden, 1870-73; 2e deel). | ||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||
Behalve de reeds genoemde, maar niet alle bij Von Baumhauer terugkeerende instellingen, wordt nog een gemeentelijke bibliotheek te Velp en een te Leeuwarden vermeld. Uit de enkele cijfers van bezoek, uitleening en boekenschat blijkt ten volle, dat die boekenrijen alle een onbeduidende factor waren in het toenmalig publieke leven. Na dien houden bijkans alle gegevens voor het bibliotheekwezen in ons land op. Sinds 1896 worden bijvoorbeeld uitgegeven ‘Statistieken der gemeentelijke en provinciale financiën’. Onder de uitgaven van gemeenten komt een kolom voor, waarin wordt medegedeeld wat uitgegeven is ter ‘bevordering van kunst en wetenschap’, d.w.z. voor museums, bibliotheken, schouwburgen, volksfeesten (sic), muziekkorpsen: een zonderling samenraapsel van al 't Schoone, Goede en Vermakelijke, waarvoor het volgende blijkt besteed te zijn:
Hoeveel hiervan telkens voor bibliotheekuitgaven valt uit te trekken, laat zich niet uitmaken. Geen enkele maal wordt in de toelichting speciaal van bibliotheekzorg melding gemaakt. Wel b.v. ƒ 25 voor prijzen aan een harddraverij, ƒ 10 voor een schaatsenwedstrijd, of een muziekconcours. Maar nooit iets over boekerijen. Het moet natuurlijk aan toevallige omstandigheden te wijten zijn, dat de aandacht der samenstellers dezer statistieken nimmer op de gemeentelijke bibliotheekuitgaven vielen; maar wij wisten toch ook wel zonder ambtelijke bevestiging, dat de financieele nooden der gemeenten geen direct gevolg zijn van uitgaven voor openbare boekerijen. Een eenigszins betrouwbaar beeld van de gemeentelijke zorgen voor openbare boekerijen uit den tegenwoordigen tijd | ||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||
laat zich niet geven. De voornaamste gemeentelijke boekerijen zijn thans gevestigd te Arnhem, Deventer, Haarlem, Leeuwarden, Maastricht, Middelburg, Gouda, Alkmaar en Amersfoort; met J. Van Huffel (Nederlandsche volksbibliotheken; Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, 1905) kan geconstateerd worden, dat het bezoek en de ten koste gelegde middelen niet belangrijk zijn. Een artikel van Mr.A. Meyroos in De Gids van 1907 geeft een overzicht van hetgeen in 1906 de gemeenten in Nederland uitgaven aan subsidies voor, door particulieren opgerichte ‘Openbare Leeszalen en Boekerijen’. Deze subsidies zijn op het oogenblik wel hooger dan toenmaals, toen een totaal bedrag van ƒ 1600 niet te boven werd gegaan. De eenige gemeenten, welke behoorlijke bedragen aan openbare bibliotheken besteden zijn Amsterdam met ƒ 42.900 voor de Universiteitsbibliotheek, en Rotterdam met ƒ 11.400 voor de Gemeentelijke Openbare Bibliotheek en Leeszaal. Onder het afdrukken dezer pagina's heeft Utrecht een zeer belangrijke beslissing genomen inzake een afstand van grond in erfpacht en financieelen bijstand aan de reeds bestaande Openbare Leeszaal-Vereeniging ter plaatse. Met belangstelling worden dus de resultaten afgewacht van het, in Februari j.l. door de regeering gevraagde en door de Centrale Commissie voor de Statistiek aangevangen onderzoek naar het bibliotheekwezen ten onzent. Reeds als blijk, dat de tijden gaan veranderen en het Rijk zich een tot heden schromelijk verwaarloosd onderwerp gaat aantrekken, houdt dit onderzoek een belofte in voor de naaste toekomst. Algeheele onthouding op het gebied van bibliotheekzorg is niet wel meer mogelijk voor de overheid geworden.
Niet als in Engeland en Amerika werd, onder milden drang van bovenaf, bij ons het bibliotheekwezen ter hand genomen door gemeenten. Doch het particulier initiatief heeft de zorg aan zich getrokken, eerst voor kleine boekerijen ten dienste van den minderbedeelden lezer, thans ook voor grootere en openbare leeszalen ten dienste der geheele bevolking. Maar, vonden de soortgelijke particuliere bemoeiïngen in het buitenland, in Saksen, Pruisen en de scandinavische landen, voor het kleine volksbibliotheekwezen den financieelen steun der | ||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||
regeering, en vonden in grootere steden de door vereenigingen gestichte leeszalen, den financieelen steun der plaatselijke besturen: ten onzent vonden de oudere volksbibliotheken nimmer den regeeringssteun, en de nieuwe leeszalen werden door onze gemeentebesturen, met verwijzing naar eigen onvoldoende middelen, slechts uiterst karig bedacht. Het particulier initiatief, waarop ons geheel bibliotheekwezen zoover dit geen rijkszaak is, berust, wordt thans bedreigd met een bankroet bij voortduren van de onthouding der regeering. Een bankroet vooral in dezen zin, dat het bibliotheekwezen hetwelk ten onzent op één lijn wil staan met de moderne buitenlandsche bibliotheekbeweging, bij gebrek aan middelen zijn pogingen en streven zal moeten opgeven en terugzinken op het oude niveau van beperkte bibliotheek voor minder-bedeelden, Op het oogenblik is alzoo de vraag niet meer, of het Rijk aan de plaatselijke gemeentebesturen de zorg zal opdragen voor het bibliotheekwezen: daartoe ware een vooruitziende politiek van vijftig jaren vroeger noodig geweest. Op het oogenblik is de vraag, hoe het historisch, door particuliere bemoeiïngen bij ons ontstane bibliotheekwezen, te behoeden voor ondergang; zoo men wil: over het doode punt heen te helpen. Gelijk bekend mag wezen, werden in 1907 pogingen in het werk gesteld, den steun der regeering te verkrijgen in den vorm van subsidies uit 's Rijks schatkist. Na vijf-en-vijftig jaren is de zaak der openbare boekerij daarmede ten tweede male in onze Vertegenwoordiging naar voren gebracht. Het toeval heeft gewild. dat zij ditmaal de Vertegenwoordiging zou bereiken van een zijde, welke, naar men wil, van het nieuw-lichtend Oosten het meest ligt afgewend. Het was de afgevaardigde ter Eerste-Kamer, de heer J.E. Scholten, die bij het afdeelingsonderzoek der begrooting voor 1907 den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. Rink, de vraag stelde, hoe deze dacht over het verleenen van rijkssubsidie aan de door particuliere vereenigingen met gemeentesteun opgerichte openbare leeszalen. Bij de daarop gevolgde algemeene beraadslagingen drong genoemde afgevaardigde niet ten onrechte bij den Minister aan op ‘een weinig méér | ||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||
toegevendheid’ dan besloten lag in diens Memorie van Antwoord: hier werd toen niets meer toegezegd, dan dat eventueele aanvrage om rijkssubsidie eventueel in overweging zouden worden genomen. Het verlangde ‘woord van sympathie’ volgde in een repliek van den Minister; het nut van openbare boekerijen werd door den Minister hoog aangeslegen. De Minister zou wel wenschen, dat ook in Nederland een of andere Croesus opstond, die als Carnegie in Amerika een millioen beschikbaar stelde voor het inrichten van openbare bibliotheken. Maar zoolang die wensch tot de vrome zou blijven bestaan, zou steun van Rijkswege op den duur wel niet kunnen worden ontbeerd. Het was te voorzien, dat ten onzent geen deus ex machina het pad zou effenen voor de regeering, welke dan ook schuchter den weg insloeg naar rijksbemoeiïng. Een subsidie werd op de eerstvolgende begrooting gebracht, overeenkomstig de aanvragen van een viertal openbare leeszalen en de bibliotheek der afdeeling Arnhem van den ‘Volksbond’. Bij het afdeelingsonderzoek ontmoette de begrootingspost heftige bestrijding. Niet minder dan vijf principieele bezwaren werden er tegen ingebracht. Hiermede toch meenden de tegenstanders dat een terrein betreden werd, waarvan de grenzen niet te overzien zouden zijn. En dit, waar van eenige noodzakelijkheid allerminst was gebleken: het particulier initiatief had zich tot heden uitmuntend weten te helpen; (men vergat echter, dat de voor oogen gestelde voorbeelden van dit voldoend particulier initiatief oude vormen van bibliotheekzorg vertegenwoordigden, maar dat de aanvraagsters typen waren van moderner bibliotheken met veel omvangrijker behoeften). Was, vroeg men zich af, bij het plaatselijk bibliotheekwezen wel een rijksbelang betrokken, of moest het terrein niet liever worden overgelaten aan de gemeenten, waar die inrichtingen waren gevestigd? Wat waarborgde het Rijk, dat inderdaad de subsidies besteed zouden worden in dien zin, dat inderdaad ieder daar zou vinden wat van zijn gading was? En hoe zou de regeering het toezicht kunnen uitoefenen op de ter lezing gelegde lektuur, het gehalte en de strekking der geschriften in elk der gesubsidieerde instellingen in den lande? | ||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||
Bij de beraadslagingen in het openbaar bleek, dat vooral van Katholieke zijde zeer ernstige bezwaren bestonden. ‘Een volksleeszaal,’ aldus drukte de heer Van Vuuren zich uit, ‘waar iedereen iets van zijn gading vindt, is naar onze meening niet voor allen geschikt.’ Buiten dit specifiek Katholieke bezwaar, (waar tegenover bij een volgende begrootingsdiscussie Dr. De Visser zijn standpunt en het ‘onderzoekt alle dingen en behoudt het goede’ stelde), maakte dezelfde spreker de in aanleg zeer juiste opmerking, dat deze zaak meer een gemeentebelang betrof, en derhalve, tegelijk met de plaatselijke contrôle op de boekerij, de zorg er voor aan de plaatselijke besturen behoorde te worden overgelaten. Even juist te noemen was de opmerking, dat het bedrag, onder deze post uitgetrokken op den duur een groot kapitaal zou worden; terwijl tenslotte even terecht gewezen werd op het hier invoeren van een nieuw stelselloos subsidieeren, dat op ander terrein unaniem afkeuring had gevonden. Terecht werd door den heer Drucker daartegen aangemerkt, dat de openbare leeszalen zich op ruimer standpunt stelden, dan alleen te zorgen voor lektuur voor de volksklasse; even terecht was de verwijzing naar de financieele gebondenheid onzer gemeenten, die een academisch debat over de wenschelijkheid van gemeentelijke exploitatie en steun zonder rijkssubsidie vrij onvruchtbaar maakte. Even juist was de opmerking, dat reeds de bemoeiïng der regeering op zich zelf een zekere waarschuwing voor de leeszalen zou zijn, metterdaad de neutraliteit, welke men zeide voor te staan, ook nauwgezet door te voeren. Toch werd, ondanks het entrain waarmede werd gepleit, door voor- noch tegenstander de eigenlijke kern der kwestie geraakt. Het blijft toch vreemd, dat, buiten een losse opmerking van den heer Schaper, geen stemmen opgingen, welke twijfel opperden, of een subsidiestelsel wel de aangewezen vorm zou zijn, waarin het Rijk haar belangstelling in het bibliotheekwezen zou willen toonen. Het subsidiestelsel is van den aanvang op den voorgrond gekomen en daar gebleven. Geen oogenblik is er twijfel gerezen over de deugdelijkheid van het geheele stelsel, speciaal met het oog op de behoeften van leeszalen. Daarvoor bestond een verontschuldiging. Inderdaad was de | ||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||
toestand van enkele leeszalen gevaarlijk accuut. Een dadelijke voorziening, welke gereed geld in kas kon brengen, was zeer te begeeren. En aan deze begeerte leende regeering en voorstander gereedelijk het oor. Maar, moest men daarom ook doof blijven voor ernstige bedenkingen tegen het stelsel? Ware niet vóór de volgende begrooting een ander cabinet in de plaats gekomen, het subsidie-stelsel ware zonder eenigen twijfel gehandhaafd gebleven in het volgend jaar. De bekeering van aanvankelijke tegenstanders, welke inderdaad bij de jongste begrootingsdebatten plaats vond, had te zekerder den eenmaal ingeslagen weg doen blijven volgen, hoewel nadere regeling van het subsidie althans eenig systeem van subsidieverleening had kunnen brengen. De wisseling van ministerie bracht een stagnatie in den voortgang van zaken. Geen post werd op de begrooting voor 1909 voor leeszalen uitgetrokken. Naar aanleiding van een door de sociaal-democratische fractie ingediend amendement, strekkende tot herstel van het subsidie, ontspon zich een zeer leerzaam debat. Leerzaam namelijk in twee opzichten. Vooreerst bleken de Katholieke tegenstanders in hun tegenstand thans alleen te staan. Zelfs de Minister van Binnenlandsche Zaken zelf erkende de wenschelijkheid van Rijksbemoeiïng: alleen wachtte een beslissend voorstel alsnog op een onderzoek naar het openbaar bibliotheekwezen ten onzent, dat reeds bij de Centrale Commissie voor de Statisiiek aanhangig was gemaakt. Doch leerzaam vooral was het debat, toen allengs meer bleek, dat aan het rijkssubsidiestelsel een gevaarlijke angel vast zit: namelijk de regeeringscontrôle op de lektuur van openbare leeszalen. Plotseling was het woord Index genoemd. En al gaf men zich nauwelijks rekenschap meer van het gevaar, wanneer de regeering een ‘contrôle ging uitoefenen, welke zóó diep zou ingrijpen in het nationale leven’ (aldus de tegenstanders van het subsidie in 1907), en al werd slechts met een enkel woord de enorme last gememoreerd, welke de regeering zich met een toezicht op de lektuur op den hals haalde, - toch is misschien door het noemen van dit woord wel eenige twijfel ontstaan, hier of daar, of het subsidiestelsel in den vorm waarin men | ||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||
zich dat voorstelde, inderdaad wel de aangewezen weg kon zijn voor een regeering, welke het inheemsche bibliotheekwezen op eenzelfde peil wenschte te brengen als dat der leeszalen in het buitenland. Ook kwam het voorstel tot herstel van het subsidie in den ouden vorm niet in stemming, omdat vooreerst de verhoudingen anders waren gebleken dan aanvankelijk was vermoed. Maar ook scheen een onderzoek, zooals door den Minister werd afgewacht, niet zoo heel overbodig, om eenig perspektief te brengen in het van Overheidswege te voeren bibliotheekbeleid.
Werd daarmede tijd gewonnen voor beraad, in het dadelijk voordeel der noodlijdende leeszalen waren de discussies niet verloopen. En daarmede valt toch zeker ook rekening te houden. Er zijn twee belangen in het oog te houden: de dadelijke belangen van enkele noodlijdende leeszalen; en de belangen van het openbaar bibliotheekwezen in Nederland in zijn geheel. Reeds aanstonds, toen in het najaar van 1907 de begrooting voor Binnenlandsche Zaken een post toonde voor subsidies aan leeszalen, heb ik op de tegenstelling van belangen gewezen. Er was reden tot blijdschap in de met een subsidie bedachte leeszalen; maar van de regeering werd méér verwacht dan het goedgunstig beschikken op subsidieaanvragen van geheel sympathiek en nuttig werkende instellingen. Allereerst de in studie name van een zoo bij uitstek lastig te regelen materie. Met een enkel woord werd aangegeven, welke wegen voor de Regeering, steunend op de jarenlange ervaring van het buitenland, te volgen zouden zijn. Mijn twijfel aan de deugdelijkheid van het subsidiestelsel voor instellingen als openbare leeszalen, berust op de overweging, dat subsidies, afgescheiden nog van allerhand bijkomstige moeilijkheden, alleen dienstig zijn om een systeem van kleine en dus meest ‘volksbibliotheken’ van een bescheiden type, in stand te houden. Dit type kleine volksbibliotheek kan volstaan met een bijdrage uit 's Rijks kas, welke bijdrage, in aanmerking genomen het groote getal gegadigden, nimmer een paar honderd gulden, ten hoogste, kàn overschrijden. Vol- | ||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||
komen juist toch is het geopperde bezwaar, dat zeer spoedig belangrijke subsidies aan zullen groeien tot kapitalen; en dat er eigenlijk geen grens te trekken valt, waar en wanneer het Rijk zal moeten ophouden met subsidieeren, tenzij weer het Rijk elk der porties zéér bescheiden maakt. De ervaring in Frankrijk, Saksen, Pruisen, Amerika, Noorwegen, Zweden en Denemarken, kortom overal, is dan ook, dat het verleenen van gelden uit de rijkskas vele kleine boekerijen doet ontstaan. dikwijls kunstmatig in leven houdt, maar nooit aanleiding geeft tot het oprichten van openbare leeszalen, welke het grooter algemeener type, met omvangrijke bemoeiïngen en behoeften vertegenwoordigen. Op het oogenblik is het aantal leeszalen in ons land nog gering; elk harer kan nog met niet al te zware offers aan de rijks-schatkist, een betaamlijk subsidie worden toegeschoven. Maar haar aantal is reeds binnen enkele jaren aanmerkelijk grooter te verwachten. En dàn heeft men bij het aanvragen van het subsidie in 1907 waarschijnlijk over het hoofd gezien, dat wel is waar de leeszalen de kat de bel hebben aangebonden, doch dat, zoodra het subsidie op de leeszalen zal neerdalen, het zeer groote aantal bestaande kleine bibliotheken zich haasten zal óók in hare kassen den gouden stroom te leiden. Bestaat er dan wel is waar op het oogenblik nog niet zoo'n overgroot gevaar voor al te veel gegadigden bij een beperkt vermogen tot subsidieeren, en kan men desnoods medewerken aan het voorloopig bestendigen van een subsidie, dat bovendien al ééns vergeven is en waarop men heeft gerekend: een basis voor rijksbemoeiïngen met het vraagstuk der openbare leeszalen biedt het subsidiestelsel niet, omdat het gekenmerkt is door vèr doorgevoerde versnippering van krachten, welke aan leeszalen op den duur nimmer ten goede komen kan. Niet ook, omdat het subsidiestelsel bijna onafscheidelijk is van het vragen van waarborgen. Waar althans het subsidiestelsel inheemsch is geworden, vraagt de Overheid terecht medezeggingsschap in allerlei zaken van beheer. Dit heeft een goede zijde, wanneer toezicht wordt uitgeoefend op het eenigermate vakkundig, technisch beheer door bereidwillige | ||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||
maar meest onervaren dilettanten. Doch dadelijk zal ook de Overheid wenschen toezicht te houden op de gevoerde lektuur. In Frankrijk wordt de lektuur langs ambtelijken weg toegevoerd. In Saksen moeten de gesubsidieerde volksbibliotheken zich houden aan een, door de Gemeinnützliche Verein opgemaakten modelkatalogus. In Noorwegen moet voor het overheidssubsidie uit een door de Regeering opgemaakten katalogus gekocht worden. Ten onzent werd reeds gesproken van onderzoek der katalogi, van een Index...! Waar moet dat heen? Waarschijnlijk staat dan de regeering binnen enkele weken voor een knibbelspel van netelige kwesties. De gelegenheid is geopend voor allerlei ambtelijken omslag. En, de kans is niet denkbeeldig, dat, evenals het meerendeel der saksische volksbibliotheken, onze leeszalen en volksbibliotheken geen gebruik zullen maken van het subsidie, onder zulken bezwarenden titel verleend. Op den ingeslagen weg liggen voetangels en klemmen, hoe onschuldig ook het begin lijken mag. Welke grondslag van het subsidie moet aangenomen worden? De door particulieren bijeengebrachte middelen zijn zoo ongewis, de hoegrootheid hangt zoo dikwijls alleen af van de meer of mindere overtuigingskracht van één enkel persoon, plaatselijke omstandigheden oefenen zulke ongelijke invloeden uit op de opbrengsten bij geheel dezelfde toewijding, dat inderdaad het resultaat van het particulier initiatief een onbruikbare meter moet zijn. Gemeentelijke steun rectificeert wel eenigermate den gebrekkigen grondslag voor het rijkssubsidie. Maar gemeentelijke bijstand wordt zeer dikwijls gegeven in den vorm van niet in geld uit te drukken steun, zooals gebouwen, licht, verwarming, enz. Zoodat ook hier moeilijkheden te over zijn, om een alleszins rechtvaardigen grondslag te vinden.
Hebben de belangen van de dadelijk met gereed geld te helpen leeszalen het subsidiestelsel te kwader ure op den voorgrond gebracht, de belangen van het openbaar bibliotheek wezen in zijn geheel zullen gebaat zijn bij het oplossen van dit stelsel in een breeder opgevat plan van rijksbemoeiïng. De eerste stap in de richting van een gezonde ontwikkeling van het bibliotheekwezen moet zijn het vraagstuk te maken tot | ||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||
een plaatselijk vraagstuk. Het bibliotheekwezen voor het dagelijksch leven is niet, zooals het universitair bibliotheekwezen, rijkszaak, maar zaak der Gemeente en der gemeentenaren. In iedere Gemeente moet de vrijheid bestaan, binnen ruim te trekken algemeene voorwaarden, naar plaatselijke behoeften en eigenaardigheden, het eigen bibliotheekwezen te regelen. Toch heeft het Rijk hier een taak; n.l. in het vaststellen van die algemeene voorwaarden. Onthouding heeft de resultaten opgeleverd, welke waarschuwen tegen het stelsel van Thorbecke en diens ‘klinkende woorden’. Er bestaan redenen te over voor een publiekrechtelijke regeling dezer materie. Rijk, gemeente en particulier initiatiefzijn de drie factoren voor de organisatie van een toekomstig bibliotheekwezen ten onzent. Het Rijk zal, buiten het vaststellen der algemeene regeling, binnen zekere grenzen financieelen bijstand moeten geven. Niet aan particuliere vereenigingen, maar aan de gemeentebesturen. Deze bijstand is te denken in den vorm van jaarlijksche tegemoetkomingen; en in den vorm van voorschotten, in gelijke annuïteiten door de Gemeente af te lossen, doch in de aflossing waarvan het Rijk zelf kan bijdragen. Aan de jaarlijksche tegemoetkomingen ware de voorwaarde te verbinden, dat ter plaatse zelf een zeker bedrag aan vaste inkomsten uit gemeentelijke- dan wel particuliere middelen moest verzekerd zijn, en dat het gemeentebestuur maatregelen trof voor richtige besteding van den bijstand in het belang van het plaatselijk bibliotheekwezen. De bijstand van het Rijk zou in geen geval de ter plaatse zelf opgebrachte middelen mogen overtreffen. Aan de Gemeente moet de bevoegdheid worden gegeven tot het in eigen beheer nemen van een ofmeer openbare boekerijen, en het verleenen van subsidies en voorschotten aan vereenigingen welke openbare leesgelegenheden, voor ieder kosteloos toegankelijk, exploiteeren. Verder tot het geven van gronden in erfpacht. De door de Gemeente, in opdracht van het Rijk te vragen waarborgen zouden voornamelijk moeten bestaan in het stellen van den eisch, dat de voor bijstand in aanmerking komende boekerijen een zeker (b.v. 50) percent aan werken voor kennis en ontwikkeling moesten bezitten, nevens werken voor ontspanning en verbeelding. Een tweede waarborg moet worden gezocht in | ||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||
het behoorlijk beheer en de behoorlijke administratie van de gesteunde boekerij. Een derde voorwaarde zou ten slotte kunnen zijn, dat geweerd moest worden, al wat naar geldende moraal tot pornografie wordt gerekend. Aan de Gemeente zou verder de bevoegdheid moeten worden verleend tot het instellen van plaatselijke Bibliotheek-Commissies, bij voorkeur bestaande uit leden van den Gemeenteraad, bestuursleden van gesteunde boekerijen, en verder uit meerderjarige in woners der Gemeente. Aan deze Commissies zou opgedragen behooren te worden het toezicht te voeren op het geheele plaatselijk bibliotheekwezen. Hieronder zou te verstaan zijn, het doen nakomen der door de Overheid gestelde voorwaarden, en het adviseeren over maatregelen in het belang der plaatselijke boekerijen. Tenslotte behoort aan de Gemeenten de bevoegdheid gegeven te worden, van het Rijk tegemoetkoming en voorschotten te verzoeken in het belang van het plaatselijk bibliotheekwezen. Deze verzoeken waren te richten aan een Rijks-College, dat over het verleenen van beide adviseert.
In hoofdtrekken zijn hier in de laatste alinea's de gronden aangegeven voor een bibliotheekbeleid in Nederland. Een praeadvies in dezen zin is aan de Vereeniging voor Openbare Leeszalen in Nederland overgelegd. |
|