De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
AanteekeningVerbeelding en werkelijkheid‘Wij hebben tusschen 1885 en 1895 beleefd’ - schreef dezer dagen Frans Coenen - ‘dat bijna alle grootere kranten literair waren ingericht en het opbreken van een riool al “stemmingskunst” veroorzaakte, terwijl anderzijds menige roman of novelle journalistiek wou zijn door het rauwe, onbehouwen, ongecomponeerde overbrengen der werkelijkheid, zonder verdieping of veralgemeening.’ - ‘Vandaar’ - ging hij voort - ‘een doorgaande verwarring van literaire kunst en journalistiek, die voor geen van beide voordeelig was, maar het ergst voor de literatuur. Want de journalistiek had op den duur toch geen tijd om zeer “literair” te blijven en ook de lezers verzetten zich altezeer. De literatuur echter had, en heeft nog,Ga naar voetnoot1) alle gelegenheid en neiging, om de uiterlijke verschijningen “af te schrijven,” zonder meer, zelfs méér neiging naarmate stijl en taal bedenkelijk minder verzorgd worden.’Ga naar voetnoot2) De woorden ‘en heeft nog’ bewijzen dat Coenen ook geschriften van na 1895, ja van heden, met zijn vonnis treffen wil. En dit is nu juist het uitmuntende, dat een talentvol naturalistisch schrijver zelf het ‘rauwe, onbehouwen, ongecomponeerde overbrengen der werkelijkheid,’ het ‘afschrijven’ van de ‘uiterlijke verschijningen’ afkeurt en voor de literatuur verderfelijk noemt. Wanneer wij dichters dat deden, dan heette het: gij wenscht ook niet een kunst die gevoed wordt door de werkelijkheid; - uw verbeelding is een luchtgezicht zonder samenhang met ons wezenlijker leven; - schoone taal schrijft ge, maar waar zijn de dingen van ons bestaan, die we lief- | |
[pagina 225]
| |
hebben, en zonder die we niet zijn willen, de zielen en de lichamen? Het ging toch waarlijk niet aan dat wij op dit verwijt zouden antwoorden met de betuiging dat ook wij de werkelijkheid voor de moeder van onze kunst hielden, - dat ook onze verbééldingen haar weergaven en vertegenwoordigden, - dat onze taal niets was dan de dingen-zelf, in de ‘verdieping of veralgemeening’ die hen meer dan dingen maakt. Er zou wel een oogenblik komen, dachten we, dat ook de eigenlijke werkelijkheid-beschrijvers - voor zoover ze kunstenaars waren - begrepen, wat ons sints lang helder was: dat het stelselmatig weergeven van den onverwerkten indruk onvatbaar maakt voor alle edeler omwerking. Zeker waren er, die zoo ze het niet zeiden, het toch wel wisten, het door hun werken toonden. Al de besten, al de goeden toonden het, want hoe zou het mogelijk zijn dat zij zulk een verarming van hun innerlijk ondergaan zouden, en toch kunst scheppen. Zij toonden het, maar juist dat zij het niet zeiden, heeft de minderen aangemoedigd. Wij zijn overstróómd met ‘romans en novellen’ waarin ‘de uiterlijke verschijningen’ werden ‘afgeschreven’. Wij weten geen raad met de voortbrengselen van dat ‘rauwe, onbehouwen, ongecomponeerde overbrengen der werkelijkheid’. Wij vervelen ons geel, alleen al aan de omslagen van verhalen die ‘zonder verdieping of veralgemeening’ zijn. En deze rampen, mijne heeren werkelijkheids-kunstenaars, hebt gij op uw rekening. Ik geloof niet aan een kunst die niet een breede grondlaag heeft van werkelijkheid. Ik zou bizonder geneigd zijn alle scheiding van werkelijkheid en verbeelding voor dwaasheid, voor een belachelijk verzinsel van impotenten te houden; als er maar niet die voor kunst gevente en als ‘werkelijk’ geëtiketteerde verbeeldingloosheid was, door de beteren, neen niet voorgestaan, maar dan toch geduld. En het dulden van het niets-waardige heeft het overschatten van het iets-waardige, zoodra het maar van dezelfde soort was, voor regelrecht gevolg gehad. Dáártegenover zeggen wij: neen, niet de werkelijkheid, maar die verdieping en veralgemeening die verbeelding heet. | |
[pagina 226]
| |
In een boekje ‘Aus der Werkstatt eines Künstlers, Erinnerungen an den Maler Hans von Marées’, - ik kan het allen kunstenaars aanbevelen - lees ik, onder meer, het volgende: ‘Marées wurde zu seinen Entwürfen durch Vorstellungen veranlasst, welche ihn dauernd beschäftigten und welche mit der Zeit ins Leben der Gestaltung drängten. Diese Vorstellungen beruhten nicht sowohl auf einzelnen Beobachtungen als vielmehr auf Beobachtungs-Reihen. Sie waren desshalb immer allgemeiner Natur und ihr Ausdruck immer typisch. Mit andern Worten: Marées unterdrückte in seinem inneren künstlerischen Haushalte den einzelnen Fall gänzlich zu Gunsten einer Verschmelzung mit dem Ganzen seines persönlichen Vorstellungsschatzes.’ Bedenk hierbij dat de spreuk die door den schrijver van deze Erinnerungen, Karl von Pidoll, voor en na aan Marées wordt toegeschreven, deze is: Sehen lernen ist Alles. Hij deed niets zonder waarneming. ‘Beobachtung’ was voor hem het eenige middel om die ‘geringfügige Modificationen’ te leeren kennen, waarop zoo dikwijls ‘in der Darstellung Alles ankomme.’ Maar tegelijkertijd behield hij tegenover al wat hij waarnam ‘die selbstständige, von aller Zufälligkeit freie Gestaltungskraft.’ Er volgt daaromtrent een mooi woord: ‘Es lag seinem künstlerischen Ernste ferne, den Augenblick und die Gelegenheid auszubeuten.’ Is dat niet prachtig? Geeft het niet een hoog denkbeeld van kunstenaars-waardigheid en -zelfstandigheid? En stelt het niet tevens die hooghartige houding als vanzelfsprekend voor? Toch is deze houding juist tegenovergesteld aan die van onze jagers naar den enkel-indruk. Die peuëren naar de ‘sensatie’ die ‘verwoord’ kan worden. Die zitten te turen naar het gunstige oogenblik en reikhalzen naar de langverwachte gelegenheid. Marées was een schilder en het is van een schrijver niet te vergen dat hij op dezelfde wijs als een schilder ziet. Maar toch heb ik voor mij geen bezwaar ook voor den schrijver het zien, en niet minder het hooren, een noodzakelijk middel tot zijn kunst te noemen, - maar dan het zien en het hooren | |
[pagina 227]
| |
van het wezenlijke en het wezenlijk-zegbare, zooals Marées het wezenlijk-schilderbare zocht. Dat is juist de fout, dat de jacht naar den enkel-indruk geleid heeft, en noodzakelijk leiden moest, èn tot het bijkomstige: het hoe langer hoe geesteloozer onderdeel èn tot het onzegbare: de verfijning van den in kleuren en tonen, in oog- en gehoorstrillingen uiteengaande gewaarwording. Maar - laat ik inbinden. De eerste afdwaling, die naar het bijkomstige, het geestelooze, het ‘rauwe, onbehouwene, ongecomponeerde, zonder verdieping of veralgemeening’ is door Coenen aangewezen. ‘Kunst en journalistiek’ - zegt hij - ‘zijn twee en het is goed dat ze twee blijven.’ Dat, dit zeggende, een ‘werkelijkheids-kunstenaar’ - vergun me het onredelijke woord voor het laatst te noemen - niet door zijn werk, - dat deed hij vroeger al, - maar door een nadrukkelijke verklaring de verbeeldinglooze werkelijkheidsbeschrijving verloochent, en een grootere verdieping, ook van de letterkundige portret-kunst noodig acht, - is ons welkom en aangenaam. Laten we hopen dat na deze afsnijding van het waardelooze een geringer waardeering van het minwaardige volgen zal. Aan het einde van een opstel over Maurice de Guérin et Le Sentiment de la Nature zegt Henri Clouard, naar aanleiding van De Guérin's gedicht Centaure: ‘Plus de pittoresque, plus d'éphémères couleurs. Ici demeure seul maître, et dans sa dignité entière, le langage de l'homme, signe sensible de l'intelligence.’Ga naar voetnoot1) Dit is sterk uitgedrukt, maar - is het niet waar, mijn mededichters en schrijvers, dat indien de taal ons éénige instrument en ons éénige kunstwerk is, de door u niet gewenschte ‘taalschoonheid’ wel eens meer werkelijkheid bevatten kon dan alle geuren en kleuren, in woord gebracht?
Albert Verwey. |
|