De Beweging. Jaargang 5
(1909)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Het al-eenig leven
| |
[pagina 128]
| |
rend het bewustzijn te verrijken en te versterken. De primitieve zinnen, wier dadelijke gewaarwording wel is waar een doelmatige reaktie mogelijk maakt, geven toch echter daardoor op zich zelf nog geen waarborg voor hooger ontwikkeling. Deze ontstaat eerst wanneer het verstand de bedriegelijke en onvolkomen gewaarwordingen, krachtens de verbindende herinnering aan vroegere ervaring, niet slechts weet te verbeteren en daardoor betrouwbaarder te maken, maar tevens ook het individu onafhankelijker doet worden van die onmiddelijke omstandigheden en het leert zich, behalve aan de feiten zelf, ook nog aan te passen aan hun kausaal verband. Was bij de dieren het doel des denkens hoofdzakelijk het vormen van doelmatige instinkten en zonk elke ervaring, na eerst erfelijk te zijn vastgelegd, weer weg in de sfeer van het onderbewuste, het gevaarvolle en wisselvallige leven van den oermensch maakte een betere en snellere aanpassing aan de levensomstandigheden noodzakelijk. En de achtereenvolgens zich ontwikkelende middelen hiertoe waren de tot steeds hooger macht zich verheffende werkingen van zijn intellekt: zijn vlugger waarneming, zijn klaarder erkenning, zijn verbindende fantasie, zijn vooruitziende intuitie. Doch door het feitelijke leven is de denkontwikkeling in zekeren zin gepraedestineerd, implicite gegeven. Nooit ware de geest zonder langzamerhand op bepaalde wijze te leeren handelen, dat wil zeggen zich werkelijk tegenover de dingen te stellen, tot zelfbewustzijn gekomen. De onbeholpen oermensch zou zelfs - al ware per absurde hypothese een logische gedachtegang als de onze voor hem mogelijk - nooit ons levensbegrip hebben kunnen bereiken omdat de daartoe noodige levenservaring hem ontbrak. Doch wat is dan het menschelijk denken, dat wij thans van zijn handelen onderscheiden, oorspronkelijk anders dan een...handelwijze van een vroeger nog niet - althans niet in onzen hedendaagschen zin - denkend wezen? Een handelwijze die geheel en al berust op de vastlegging van herhaalde waarneming tot herinnering. En zoo is de logica te beschouwen als de doelmatigheidsleer van dit nieuwe gewoonte-handelen dat denken heet, als een...moraal. Is het logische gevoel van ‘moeten’ niet verwant aan het ethische ‘zoo behooren’, en is het minder | |
[pagina 129]
| |
betwijfeld imperatief karakter der logica misschien alleen daaraan te danken dat de elementen des denkens eenvoudiger zijn en gemakkelijker voor goed doelmatig te combineeren dan die van het totale leven, terwijl zij bovendien reeds grootendeels in de vóórmenschelijke evolutie werden vastgelegd? Kennis is macht. Zoo is dit platte spreekwoord, waarmede intellektueele parvenus hun onbeduidende maatschappelijke ambities plegen te rechtvaardigen, tevens de uitdrukking van dit diep-werkende streven des geestes, de schepping der moraal. Een beschrijving, een topografie zoekt de geest, die hem begrijpelijk is en begrijpelijk is hem voorloopig alleen wat nuttig is voor zijn doel, uitbreiding, versterking zijner macht. En hij léérde zich orienteeren, hij léérde ‘verklaren’, zijn duistere wereld verhelderen, hij leerde het waarom der dingen, dat hij eens zoo smartelijk miste, zòò, dat het zoeken er naar zich wel als de wezenlijke beteekenis des levens aan hem moest opdringen, meer en meer verstaan. Maar, mocht ook bovendien die lustaandoening, die steeds elk krachtig streven vergezelt, hem soms in den waan brengen dat hij het weten zocht slechts om wetens wil, eenmaal tot zelfbezinning gerijpt ontdekte hij dat hij nooit in de kennis van een kausaalverband op zich zelf, hoe uitgebreid ook, bevrediging vond en had hiermede de waardeloosheid van het denken als doel-voor-zich erkend. De menschheid heeft zich steeds vergist in het stellen van haar grootste problemen. Of liever, elk probleem is bestemd door een volgend te worden verdrongen. En in dezen tijd van oorzakelijke kennis, van weten waaruit en waarom en waarvoor, moet het den wijder en dieper blikkenden tot bewustzijn komen dat die quasi eeuwige vraag ‘waarom’ slechts de tijdelijke ongerustheid uitte eener in het duister tastende en zich bedreigd voelende onbeholpenheid. In het duister roepen wij om licht, niet omdat wij het licht liefhebben, maar wij krijgen het lief omdat het ons voor struikelen behoedt. Dat is de verborgen beteekenis van dien hartstocht voor verklaren die den geest voortzweept van waarheid tot waarheid en hem slechts zoolang rust en bevrediging bij een verklaring gunt als zij aan zijn oogenblikkelijke behoefte blijft voldoen. Dat is de beteekenis òòk van die ondooflijke liefde tot het vraagverstilde, onverklaarde | |
[pagina 130]
| |
geloof. Want of de geest zijn vragen beantwoordde met de meer bewegelijke waarheden eener filosofie of met het starre dogma eener religie, in beide gevallen schiep hij als wezenlijkst resultaat zijns denkens niet gedachte, maar daadkracht, levensmacht, moraal. Dit streven naar machtsvermeerdering, naar ‘Steigerung des Lebens’ is het, zooals Nietsche zegt, waarvan de tot dusver als oerdrang beschouwde ‘Zucht tot zelfbehoud’ eigenlijk maar een eerste uiting is. De handhaving des Levens is een minimaal geval van zijn versterking. Wat den geest doelmatig blijkt tracht hij allereerst te behouden en hij legt het vast in de heriditaire struktuur van het lichaam, zoo, dat indien al niet hij zelf, dan toch zijn nageslacht zal kunnen voortbouwen op de dan tot denkwet, kategorie, aangeboren begrip, denknijging of denkaanleg geworden ervaring, die in dezen vaster vorm de verdere richting des denkens aanwijst. En niet minder schept hij in zijn uiterlijke werken, zijn kunst, zijn recht, zijn ritus, nieuwe, secundaire steunpalen voor zijn verderen bouw. Zoo is zijn denken en doen wel een zelfschepping van het individu, maar tevens een ᾽ανὰμυησις (Plato), een ‘herinnering’ van wat de oneindige ontwikkelingsreeks vòòr hem schiep. Een rustelooze worsteling van het Ik tegen het Niet-ik is het denken, elke waarheid of vermeende waarheid is den geest een nieuw houvast, een nieuwe bevestiging vanwaar hij zijn macht kan uitbreiden. En mag ook even dikwijls vermoeidheid of dit besef van zekerheid, dat het kenmerk is van beperktheid van blik, hem de gevonden waarheid, die hij beheerschen en vervormen moest, maken tot een vasten waan die hèm beheerscht en in welks dom gedragen dwang hij de rechtvaardiging ziet van eigen vadsige onmacht, niettemin zal die honger naar rijkdom en macht, die onverzadelijk assimileerende, die rusteloos veroverende aktie der Oerkracht, telkens opnieuw hem wakker schudden en tot nieuwe schepping dwingen. Want de geest is een levende geest en ofschoon hij zich voortdurend bindt, hij verstart nooit in zijn mechanisaties. Zijn behoudzucht is in den grond niet anders dan een vorm zijner vooruitstrevendheid. Het leven verwordt onophoudelijk, en volgt het ook in het algemeen getrouw de wilsstruktuur die het zich zelf vormde, | |
[pagina 131]
| |
nooit wordt het slaaf van zijn eigen produkt; een virtuoos is het die met zijn instrument doet wat hij kan en het toch telkens wijzigt en volmaakt. Hier heft het oude en overbodige instinkten, berustend op primitieve, onduidelijke oergewaarwordingen, op, zoodra een beter waarneming bewust ingrijpen doelmatiger doet zijn (wijl de bijzondere omstandigheden waarin het rijker ontwikkelde leven zich beweegt, niet langer aan slechts algemeen doelmatige instinkten beantwoorden) daar schept het wederom nieuwe uit nieuwe, doch door het kiezend verstand thans nog niet te beheerschen ervaring. Handelt het dier na eersten, oogenblikkelijken impuls, tengevolge van zijn objekt-waarneming-zonder-meer eenduidig en met aanwending van al zijn energie, de maatschappelijke mensch heeft, niet alleen in zijn eigenlijk gezegde moraal, maar zelfs reeds, zooals hierboven werd opgemerkt, in zijn nadenkend verstand, een rem die zijn verderfelijke overijldheid tegenhoudt, zijn overbodige hevigheid tempert, en zoo zijn handelen dwingt in gemeenschappelijk doelmatige banen. Het ontstaan der twijfelzinnige denkwillekeur op zich zelf verzwakt en belemmert reeds den animalen drang tot direkt en hartstochtelijk doen; de fixatie der in den gedachtenstrijd overwinnende motieven echter leidt eerst ten volle tot het vormen van een bepaalde, dat is gecontroleerde en beheerschte wijze van reageeren, tot een moraal waardoor de machtelooze oermensch, meer en meer zijn oorspronkelijke wildheid verliezend of bindend, ten slotte zich ontwikkelt tot den bezadigden en machtigen wijze der hoogste kulturen. Maar alle vastgelegde bewustzijnsvormen of inhouden, en al die tallooze, oogenschijnlijk onwrikbare ervaringswaarheden die het individu als vaste basis dienen, zijn niettemin toch in den grond variabel, en - hoezeer zij ook bijwijle den voortgang schijnbaar kunnen remmen - daadwerkelijke faktoren der eeuwige evolutie. Want al wat is, is levende, groeiende gedachte van dien Intellectus archetypus, wiens wil van oeratoom tot mensch zijn voorstellingswereld organiseerde. De juiste kennis, de waarheid, is het waarop de goede moraal zich grondt. Geen wonder dan zoo deze al even wisselvallig is als gene en hier eeuwen stand houdt om ginds zich voortdurend te vervormen. Nuttige instinkten worden tot be- | |
[pagina 132]
| |
wuste zeden en allengs aan den wijzigenden invloed van een ruimer levensinzicht onderworpen; anderzijds worden grootendeels toevallige en ook ondoelmatige gewoonten, uit spontane en te weinig geanalyseerde gevoelens ontstaan, gefixeerd, terwijl ook klaarder begrippen naast onbestemde voorgevoelens van waarachtige levensvoorwaarden meer en meer in het zich bevestigende moraalsysteem worden opgenomen. Het totale complex der zoodoende gekweekte deugden brengt evenwel den geest thans in een andere verhouding tegenover de aanleiding van elke deugd in het bijzonder; hij werd sterker en veel van wat hij aanvankelijk vreesde verloor het angstwekkende, veel waarover hij zich verbaasde werd hem onverschillig, veel van wat hem eerst wenschelijk en noodig scheen, blijkt hem thans overbodig. Zoo worden niet alleen van tal van oeroude gewoonten, vroeger van het hoogste belang, doch thans geheel zonder doel, de oorspronkelijke aanleiding en beteekenis vergeten, zoodat men hen eigenlijk met tegenzin gehoorzaamt of ter hunner rechtvaardiging nieuwe motieven verzint (begrafenismaal) maar zelfs gewichtige, ten allen tijde belangrijke instellingen of opvattingen veranderen niet zelden geheel van karakter. Zoo was eens de slavernij, de ontwikkelingsvoorwaarde van landbouw en veeteelt eerst, later ook der industrie, nuttig en moreel en zoo zal eens het erfrecht, de eigendom, het huwelijk, en zoo menige andere thans nog heerschende moraal als schadelijk en immoreel worden verworpen. Zoo werd de eerst om haar nadeeligen ekonomischen invloed veroordeelde rente, zoodra zij maatschappelijk noodig werd, ook door de religie gesanktioneerd. De kinder- en oudermoord onder wilden - de eerste zelfs nog onder de Spartanen en ten tijde van Plato gebruikelijk - was te zijner tijd moreel, wijl noodzakelijk. De ‘onzedelijkheid’ van moord toch ontstaat eerst wanneer het individueele leven een hooger kultuurwaarde krijgt. Elke kuddemensch is gelijkwaardig aan elk zijner stamgenooten, daarom beteekent zijn leven niets voor de evolutie. Bij de meer geindividualiseerde volken evenwel is dit anders, hier kan in elk individu de aanleg eener belangrijke geestelijke evolutie schuilen, zoodat de geest spaarzaam met hen moet omgaan. En van daar dat het intimer sociale leven terecht die ouder- en kinderliefde, en eindelijk | |
[pagina 133]
| |
die naastenliefde kweekt die noodig is om de vroegere deugd als een ondeugd te kunnen verafschuwen. Op geen gebied is de variabiliteit van moraal en moraliteit meer in het oog vallend als op dat van het sexueele leven. Wie verheerlijkt thans de Paederastie zonder aan de algemeene verachting te worden prijs gegeven? In welke kerken is thans de heilige prostitutie geboden? En hoe ver - zou men niet haast zeggen hoe ver beneden - staat de christelijke kuischheid, die door haar eeuwenlange voorbeeldigheid het gemoed van zoo tal van moderne vrouwen heeft verdord, hoe ver staat zij van de forsche, eerlijke zinnelijkheid der klassieke. En wat het huwelijk betreft; niet alleen dat vóór het exogaam-monogame huwelijk verschillende andere vormen van geslachtsverkeer gebruikelijk waren, zooals algemeene promiscuiteit, althans tijdelijke paring, incestus, groepenhuwelijk, polygamie, polyandrie; maar zelfs nog heden bestaat, bij toch overigens niet minder moreele volken dan de europeesche, de veelwijverij. En zelfs in Duitschland werd na den dertigjarigen oorlog de voordien en nadien wederom opnieuw verfoeide bigamie toegestaan en dus tijdelijk als moreel beschouwd. Maar niet alleen dat de moraal zich in den loop der historie wijzigt, ook voor de verschillende volken is zij verschillend. Reeds de zeer uiteenloopende begrippen die aan de woorden goed en deugd worden verbonden (ἀγαϑός=edel, heerlijk, bonus=rijk, voornaam, gut=passend, ἀϱετή en virtus=mannelijkheid, moed, Tugend=Tauglichkeit; zie Wundt, Ethik I pg. 24) wijzen ten duidelijkste op de afhankelijkheid der moraal van het volkskarakter. En ook binnen de grenzen van elk volk op zich zelf verschilt de moraal der verschillende klassen, standen, beroepen. Hoe geheel andere begrippen omtrent moraliteit hebben niet handelaars, krijgslieden, artisten etc.; ja welk een diepgaand verschil is er niet eigenlijk reeds in de moraal van man en vrouw. Er is niet tweeërlei of velerlei, maar allerlei moraal. Niet zoozeer op de variabiliteit der positieve moraal op zich zelf, dan wel op de onzekerheid van het moreele bewustzijn berust het voor velen zoo onbegrijpelijke feit dat die mythologische goden, die niet uitsluitend en opzettelijk tot schrikbeelden werden gemaakt, naast hun edele ook onedele | |
[pagina 134]
| |
karaktertrekken vertoonen en dat dus klaarblijkelijk terzelfder tijd een deugd en haar tegengestelde ondeugd in eere kunnen zijn. De oplossing is eensdeels deze dat verschillende van die zoogenaamd immoreele eigenschappen volstrekt nog niet algemeen als zoodanig werden beschouwd. Een accidenteele loszinnigheid en onmatigheid golden oorspronkelijk als deugden, - en gelukkig zelfs thans nog in veler oogen - als bewijzen van kracht die geenszins met de verstandige en eveneens navolgenswaardige matigheid in strijd waren en dus zeer wel in één persoon vereenigd met hun quasi tegenstellingen konden voorkomen. Voor Plato is de matigheid een deugd, Sokrates echter, die alle gasten van Agathon onder de tafel drinkt, misprijst hij daarom allerminst. En dan, de moraal bestaat aanvankelijk immers nog niet om haars zelfs wil, doch alleen terwille van de macht van den stam, zoodat eigenschappen als sluwheid, roofzucht etc. die als ondeugden gelden in den stam, deugden zijn ten opzichte van het gedrag tegenover barbaren. Waarom dan zou een volk dat een Odysseus vereert, niet ook de sluwheid naast de rechtschapenheid tot een goddelijke deugd verheffen? Ook in dit opzicht nadert het naieve gevoel tot het inzichtsvoller bewustzijn dat recht en ruimte geeft aan alle menschelijkheden. Slechts het tusschen beide phases werkzame, grenzen zoekende verstand stelt tegenover elkaar wat eerst naast elkaar bestond. Doch zelfs in tijden waarin de moraal reeds vereenzijdigd werd en de begrippen goed en kwaad een absoluut karakter verkregen, breekt toch telkens weer de oude stambeteekenis door en worden algemeen verachte ondeugden wederom tot deugd. De moraal is op het gewone, geregelde leven gericht, vandaar dat ook moreele menschen haar bij gelegenheid kunnen verwaarloozen en zelfs verkrachten en toch...moreel handelen. Ten opzichte dier ongewone aanleiding namelijk. Zoo kunnen leugen, meineed, inquisitie, partijmoorden etc., daden die feitelijk tegen bestaande algemeene moraal indruischen, door een hooger noodzakelijkheid gerechtvaardigd zijn, wat b.v. in tijden van oorlog of opstand klaarblijkend is. Veel omstreden is de vraag of de moraal op een oorspronkelijk religieus ‘afhankelijkheids-besef’ berust, of zij uit een quasi uitsluitend religieuze, ideëele behoefte van den geest | |
[pagina 135]
| |
voortvloeit, dan wel een zuiver materieel-utilitairen oorsprong heeft en los van alle quasi hoogere bedoelingen op zich zelf bestaat. Deze strijd, die alleen voortspruit uit de bekrompen zucht der geleerden alle kwesties van uit één beginsel te willen verklaren, is geheel zinloos. Het is toch duidelijk dat niet alleen moraliteit en religieus afhankelijkheidsbesef, maar élk menschelijk gevoel van aanvang af in aanleg gegeven en ook werkzaam is, ja zelfs vòòr den aanvang der menschelijke samenleving. Het is ten zeerste verwarrend de evolutie des geestes in scherp omgrensde phases te willen indeelen, en niet minder onlogisch is het haar eerst bij den maatschappelijken mensch te doen beginnen. Bij de gelijktijdige werking aller menschelijke geestesfunkties kan wel van een overheerschen van bepaalde funkties, nooit echter van een alleenheerschen sprake zijn. En zoo ware het even onredelijk aan te nemen dat oerzeden, die naar ons tegenwoordig inzicht op nuchterverstandelijk inzicht alleen zouden kunnen berusten, dit vroeger ook inderdaad deden en niet tevens van religieuze gevoelens afhankelijk waren. En in werkelijkheid zijn ook steeds de oudste zeden, die betrekking hebben op de meest logiseh noodzakelijke daden: op den gezamelijken arbeid in het veld of ter jagd, op de gemeenschappelijke maaltijden, de bewaking van het vuur, de woningbouw, etc., ofschoon zij bij den kultuurmensch zeer wel uit een nuchtere utiliteitsoverweging konden ontstaan, bij den oermensch juist in hooge mate aan religieuze veerstellingen en ritus gebonden. Wat ook zeer begrijpelijk is voor dengeen die niet willekeurig het verstandelijk denken en het religieuze voelen van elkaar scheidt. De opvatting dat alle objekten die op eenigerlei wijze den primitieven mensch beinvloeden, leven, is zeer natuurlijk en logisch. Want waarom zouden zij hem beinvloeden als zij het niet wilden, als zij niet leefden? Reeds de eerste aandachtige waarnemingen dwingen het denken tot eene erkenning van natuurlijke wilskrachten, tot het scheppen eener oermythologie, Het is volkomen onjuist te veronderstellen dat de mythologie een hoogere, poetische vorm van wereldbeschouwing is. Integendeel, de oermythe komt niet voort uit de sterke, rijpe fantasie van den dichter (al neemt deze haar later dikwijls tot motief) maar uit de uiterst onnauwkeurige, on-analytische en | |
[pagina 136]
| |
nog geheel kinderlijke waarneming van den oermensch. Maar is deze ‘wetenschappelijke’ natuurmythologie op zich zelf bestaanbaar? Tot welke natuurverschijnselen strekt zich de primitieve waarneming uit? Tot die toch welke den mensch schaden of van nut zijn, in de eerste plaats die hem schaden. Maar kan hij schadelijke verschijnselen als vreemde wilsuitingen beschouwen zonder terzelfdertijd zich niet alleen filosofisch te verbazen, maar ook religieus te ontzetten en zonder terzelfdertijd ook de moraal, door welke hij waant de gevreesde gevaren te kunnen ontkomen, als logisch- en als religieus noodzakelijk te erkennen? (Ik zeg religieus noodzakelijk en niet religieus geboden, wijl het begrip gebod eerst kan ontstaan in een latere phase van vermenschelijking der religie.) De oermensch ziet dieren, water, boomen, rotsen etc., leven en schept uit die ervaring zijn mythologie van vooralsnog onpersoonlijke en niet symbolisch, maar konkreet opgevatte krachten. Maar terzelfder tijd vreest hij hun wilsmacht en poogt haar te breken of te breidelen, althans ten zijnen gunste te wenden door haar te...aanbidden en te offeren, zooals hij ook vijandelijke menschen paait door smeeken en geschenken. Bij deze zuiver anthropomorphe bezweringsmiddelen voegen zich reeds dadelijk eenige empirische. Het verstand, dat toch immers eerst begint oorzakelijk te denken, moet, het post hoc met het propter hocGa naar voetnoot1) verwarrend, al spoedig de heilzame werking van sommige gebaren of woorden of van het gebruik van bepaalde amuletten leeren kennen en evenzoo in tal van verschijnselen ‘voorteekenen’ leeren zien waarvan het een doelmatig gebruik meent te kunnen maken. Zoo schept het in zijn mythologie, zijn fetichisme, zijn tooverij en mantiek een eerste religie, doch een religie die niet van een eerste wetenschap onderscheiden is. En zoo is het, gelijk Wundt zegt ‘die nämliche Reihe von Vorstellungen die gleichzeitig das Erklärungsbedürfniss des Denkens befriedigt und die religieuse Erhebung des Gemütes herbei führt’ (Ethik 1. pg. 48). Van ‘Paura e desiderio per vedere’Ga naar voetnoot2) sprak da Vinci (Zie de aanhef van het tweede hoofdstuk). Maar juister is het te | |
[pagina 137]
| |
zeggen dat uit die ééne, ongescheiden aandoening van verwonderde vrees of bevreesde verwondering, welke den analytisch ongeoefenden oermensch vervult bij den aanblik der chaotische werkelijkheid, de ongescheiden eenheid der religieuze filosofie of filosofische religie ontstond. En waarom ontstond zij, waarom wil de geest een antwoord? Waarom anders dan om te weten wat hij moet doen, om zijn moraal? Het gevoel van absolute afhankelijkheid en het verlangen naar verlossing dat volgens sommigen (Schleiermacher, Strauss) grondslag is der religie, is feitelijk in niet minder mate grondslag der filosofie of wetenschap. Zoo het passieve gevoel al lijdt om deze afhankelijkheid, het verstand tracht er aan te ontkomen. En eerst door deze actieve poging van het verstand ontstaan religie en filosofie (wetenschap) in hun oorspronkelijke ongescheidenheid. Zooals Guyau zegt: ‘La religion a pour origine comme la science, l'étonnement de l'intelligence’ (L'irréligion de l'avenir, pg. 22.) En wanneer later de religieus-filosofische eenheid zich splitst en de filosofie in meerder mate het geloot zoekt, deze vooral het ‘gemoed’, gene vooral het ‘verstand’ tracht te bevredigen, blijft toch niettemin voor beide het doel de verhouding van mensch en Onbekende te bepalen en kan men dus nog altijd terecht de religie een plompe, materieele oerfilosofie, de filosofie een gelouterde, spiritueele religie noemen. ‘Die Religion ist werdendes Wissen in stufenweiser Uberwindung der Unvollkommenheit’ zegt Hegel en geheel hetzelfde had hij kunnen zeggen van de filosofie. In het streven naar hun ééne doel, het bevestigen en vervormen der moraal blijven zij steeds wezensgelijk. ‘Facere docet, non dicere’Ga naar voetnoot1) zegt Seneca van de filosofie en hij is waarlijk niet de eerste, noch de eenigste filosoof, wien de levenspraxis gaat boven de theorie. En zelfs bij Plotinus, en zoo menig contemplatieve geest met hem, is toch het alleenzaligmakend ‘schouwen’ slechts resultaat eener...levenskunst. En evenzoo is voor den religieuzen het handelen volgens de voorgeschreven wet of volgens de beginselen des geloofs van grooter belang dan wet of geloof zelf. En zelfs het streven der indische wijzen naar inaktiviteit is toch ten slotte niets anders dan het uitvloeisel eener moraal, | |
[pagina 138]
| |
eener methode van...handelen. Een in zijn bizarre gevoelsextases bedwelmde geloovige mag wanen dat het verstand hem bij het zoeken naar een levenszin slechts tot last is en een in zijn dorre redenaties vastgeloopen filosoof mag zich wijsmaken dat hij ‘denkt om te denken’, in werkelijkheid richten beide, hoezeer zij ook in hun latere ontwikkeling in strijd geraken, toch al hun voelen en denken, of al hun denken en voelen op het handhaven en versterken dier levenswijsheid die voor den mensch het doelmatigst blijkt te zijn. Laat de religieuze zich wel is waar in de eerste plaats door zijn gevoel inspireeren, om later desnoods, vooral in zijn strijd tegen de ongeloovigen, zijn gevoelswaarheden zoo goed of zoo kwaad mogelijk logisch te verdedigen, terwijl de filosoof veelal hooghartig zijn toch wel degelijk aanwezige gevoelsinspiratie ontkent en zijn levenskunst aanziet voor een eigenlijk bijkomstig resultaat van vrij en onbevooroordeeld denken, dat achteraf - gelukkig - ook zijn gemoed blijkt te bevredigen, toch is bij geen van beiden deze eenzijdigheid ooit streng vol gehouden. De religieuze tracht, ook zonder dat tegenstand hem daartoe dwingt zijn moraal en zijn geloof te ‘bewijzen’. En van vele Kerkvaders zou het moeilijk zijn uit te maken of zij nog theologen dan wel reeds filosofen waren. Maar zelfs de lagere religies bewijzen. Niet alleen praktisch door allerhande ontzagwekkende tooverij, maar òòk logisch, uit eigen, immanente redelijkheidsbehoefte. Want evenals bijvoorbeeld de kosmografie der Akkadiërs, die zich de aarde voorstellen als een omgekeerde boot, en de hemel als een gewelf dat òf rust op het water - welks horizont immers nooit is te bereiken - òf op hooge bergtoppen - die evenmin ter controle toegankelijk zijn - eigenlijk van een verbluffende logica is, zoo wetenschappelijk als zij bij hun primitieve waarneming maar zijn kon, evenzoo geven hun demonologie, en die aller andere volken, hun voorstellingen omtrent de genesis der wereld, de hierarchie der goden etc., steeds de voor hen meest logische, wijl met hun waarneming overeenstemmende verklaring van onbegrepen verschijnselen. Elke mythologie is zelfs oorspronkelijk niets anders dan een poging tot rationeele verklaring, wat wij aan de konkreet-antropomorphe, mythologiseerende uitleggingen die zeer jonge kinderen aan de verschillende natuurverschijn- | |
[pagina 139]
| |
selen geven ten duidelijkste kunnen zien. Dat de bliksem wordt opgevat als de speer van een god, de zon als een wagen, de regenboog als een brug etc. etc., is niet onbegrijpelijk dwaas, maar integendeel bij uitstek logisch. En dit logische karakter behoudt de mythologie ook wanneer zij geheel en al in mystieke religie is opgegaan. De filosoof op zijn beurt laat maar al te dikwijls duidelijk blijken dat ook hij zich gaarne berustend neerlegt bij wat zijn gevoel hem voorspiegelt, dat ook bij hem niet zelden de wensch de vader is zijner wijsheid. Ook het feit dat de religieuze denker om zijn wenschelijke en noodige waarheid kracht bij te zetten dikwijls - hetzij te goeder of te kwader trouw, wat voor de waarde van het resultaat van bitter weinig belang is - zijn toevlucht neemt tot al die magische kunsten die bij naieve geesten het vertrouwen op zijn geloofwaardigheid kunnen versterken, is niet in staat het onderscheid tusschen religie en filosofie tot een wezenlijk te stempelen. Want ook aan de verlichtheid en zelfs aan de eerlijkheid van den slechts waarheid zoekenden filosoof is een grens, en niet weinig filosofen gronden ten slotte hun moraal niet alleen op een goddelijk gezag, maar zijn ook overigens in de aanwending hunner bewijsmiddelen door en door religieus. Dat de hedendaagsche filosoof het ten zeerste smakeloos en belachelijk zou oordeelen een inzicht te willen versterken door het opwekken van dooden of eenige andere dergelijke tooverij, neemt niet weg dat even oprechte maar naiever waarheidszoekers in vroeger tijd hierin geen bezwaar zagen. Ik noem slechts Pythagoras en Empedokles, wier filosofie zich noch wat praktische ‘bewijsvoering’, noch wat dogmatiek, noch zelfs wat ritus betreft, wezenlijk van een religie onderscheidt. Moderne filosofen leerden de logische waardeloosheid van wonderen, dogmas en ritus inzien, maar al verwierpen zij het bewijs, het ‘te bewijzen’ bleef voor hen het zelfde als voor de ouden. En overigens, hebben niet ook tal van moderne theologen van wonderen, dogmas en ritus afstand gedaan zonder zich daarom nog filosofen te noemen? Meer nog dan de antieke gaan de moderne filosofen prat op hun ‘wetenschappelijkheid.’ ‘Die Philosophie forscht rücksichtslos nach Wahrheit, unbekümmert darum ob das was sie findet dem in der Illusion des Triebes gefangenen Gefühls- | |
[pagina 140]
| |
urteil behagt oder nicht. Die Philosopbie ist hart, kalt und fühllos wie Stein...etc.’ Aldus peroreert von Hartmann (Ph. des Unbewussten. II. pg. 290). Maar weent in deze schijnbare hooghartigheid niet eigenlijk heel de weemoed van den wereldbedroefden die ten laatste toch, en juist als resultaat zijner filosofie, den troost vindt dien hij verlangde, de verlossing van den wil? ‘Die Philosophie aber muss sich hüten erbaulich sein zu wollen’ waarschuwt Hegel (Phänom. des Geistes, Vorrede), maar is er ooit één filosofie erbaulicher, opbouwender in letterlijken en figuurlijken zin, geweest dan Hegel's leer der zelfontwikkeling des geestes? Heeft Hegel de stichting, de verheffing, den troost zijner filosofie niet gewild, niet gewenscht? Dan is een der meest moderne, meest nuchter-objektieve denkers, Wilhelm Wundt, eerlijker waar hij als doel der filosofie definieert: ‘Zusammenfassung unserer Einzelerkenntnisse zu einer die Forderungen des Verstandes und die Bedürfnisse des Gemütes befriedigenden Welt und Lebensanschauung’ (System der Filosofie). Hij noemt de Bedürfnisse des Gemütes in de tweede plaats, maar waarom noemt hij ze indien ze niet werkelijk de eerste plaats in zijn geestesleven innamen? Elders zegt hij dan ook ‘Ich meine es sei die Ethik, die zu den Fundamenten einer allgemeinen Weltanschauung die wichtigsten Grundsteine bei zu tragen habe’ (Ethik, Vorwort). En een ander, niet minder nuchter en objectief geleerde, Wilhelm Ostwald, zegt niet alleen van de filosofie, maar van de wetenschap in het algemeen, dat zij zonder praktische bedoeling een waardeloos spel is. ‘Je weiter die Kenntniss der Naturgesetze, d.h. des tatsächlichen Verhaltens der Dinge, vorgeschritten ist, um so eher und mannigfaltiger werden die Möglichkeiten der wunschgemässen Gestaltung auftreten, und in solcher Weise kann die Wissenschaft aufgefasst werden als die Lehre wie man glücklich wird. (Grundriss der Naturfilosofie, pg. 37). Is hier dit ‘hoe men gelukkig wordt’ niet een paraphrase van hoe men ‘juist’, dat is ‘moreel’ handelt? Men zoeke ook niet een verschilpunt tusschen religie en filosofie in de neiging der eerste tot ‘mystiek’. Niets ware onjuister. Want het wezen der mystiek bestaat allerminst in die quasi dichterlijke duisterheid van gedachte en die extati- | |
[pagina 141]
| |
sche of asketische richting van het dadenleven die zoovele religieuzen kenmerkt. Bovendien, ook vele filosofen vertoonen dezelfde eigenschappen. Maar het wezen der mystiek is dit intuitief begrijpen der godheid, dit uit-zich-zelf meeleven met het Al-eenig-leven dat het alpha en omega is van al ons voelen en denken en doen, en als zoodanig aan beiden, filosofie en religie gemeenzaam is zoowel in het oerbegin als aan elk einde. De denkende vroome noemt dit mystieke begrijpen ‘voelen’ en associeert zijn schijnbaar bovenzinnelijke openbaring met alle produkten zijner bizarre en nog zoo uiterst zinnelijke fantasie; de vroome denker daarentegen weet zijn hoogstredelijke zelfonthulling wijzer en waardiger te uiten. Zoo zal de denker der toekomst, hoewel er geen zweem van wat heden religie heet meer in hem leeft, toch in hooger mate mystiek zijn dan de bedwelmde waarzeggers, de epileptische profeten, de zwakzinnige extatici van het verleden. Zoolang er geen grens is tusschen het natuurwetenschappelijk en het religieus karakter van oermythologie en fetichisme, is er evenmin verschil tusschen een logische opinio necessitatis en een religieuze opinio juris.Ga naar voetnoot1) De geheele moraal vindt bij den oerstam, zonder dat er eenige sprake is van een natuurwettige noodzakelijkheid of van een goddelijk gebod, haar sanktie in dit oorspronkelijk gevoel van ‘niet anders kunnen’ dat zich aan elk herhaald en beproefd geschieden vastknoopt, dit zelfde gevoel dat kinderen zoo krachtig doet protesteeren tegen ook maar de allergeringste wijziging in hunne gewoonteervaring. Deze of gene handeling ‘moet’ zoo geschieden. meent het kind, zonder dit ‘zoo behooren’ ook maar in het minst als een gebod van wie of wat ook op te vatten. En evenzoo de wilde, die zonder dat iets hoegenaamd hem daartoe noopt, de stammoraal handhaaft en, waar zijn wraakzucht nog zooveel oorspronkelijker is dan die van het moderne kind, de overtredingen der gewoonte even meedoogenloos als ongemotiveerd bestraft. Alleen waar reeds een begin van heerschappij ontstaan is kan het ook de bloote machtswil van den heerscher zijn die de stammoraal bevestigt of handhaaft of naar gelegenheid | |
[pagina 142]
| |
nieuwe moraal opdwingt. Hij wordt gehoorzaamd, niet uit eenig plichtsbesef, maar omdat niemand er aan denkt zich tegen hem te kunnen verzetten, op de zelfde wijze als kinderen aan hun almachtige ouders gehoorzamen, zonder vragen, zonder kritiek, zonder verzet. Een begin van scheiding in de primitieve begrippen treedt op wanneer de mensch tot de bewuste en overdachte waarneming van spoken gerijpt is. Immers thans krijgt de gevreesde buitenwereld eerst geheel en al een anthropomorph karakter. Al wat leeft en bewijs geeft van zijn wilsmacht is thans niet langer een konkreet waargenomen kracht, maar een op zich zelf ‘dood’ ding waarin een menschelijke ‘geest’ huist en werkt. De behoefte aan een vaste en betrouwbare handelwijze die dier geesten toorn afwendt of van hun hulp verzekert, leidt nu vanzelf tot die hooger vorm van religie, de geregelde doodendienst. Een bepaalde ritus en een bepaald systeem van geboden worden nu mogelijk, die zich van andere opvattingen en moraal omtrent onverschilliger verschijnselen onderscheiden. Hiertoe draagt voor alles bij het feit dat door het animisme zelf een vroeger onbelangrijker faktor als moraal- en religie scheppende kracht werkzaam wordt: de macht van den sterke. Want de sterke is nu niet alleen meer de lichamelijk overmachtige, maar vooral hij die door zijn onbegrijpelijke wonderkracht de geesten der dooden kan beheerschen, de toovenaar, de priester. De priesters zijn het die van nu af aan de moraal als uitsluitend religieus instituut leiden en ook meer nog dan vroeger alle sociaal-noodzakelijke instellingen aan de immers thans geheel vermenschelijkte, geheel sociomorphe religie verbinden. Alleen de allereenvoudigste, het meest van zelf sprekende stamgewoonten worden tot profaan recht en zede, zooals het uitstooten van overtolligen en het dooden van gevangenen. De macht der priesters die den ritus en het geloof handhaaft, ontwikkelt daardoor het oorspronkelijk gevoel van ‘niet anders kunnen’ tot een besef van ‘plicht’, terwijl de sociale omgang der onderling gelijke stamgenoten den geest leert zich in gelijksoortige geesten in te denken, met hen mede te leven, en zoodoende het ‘billijkheidsgevoel’ verscherpt. Een ideëele opinio juris wordt thans van een nuchtere opinio necessitatis onderscheiden. | |
[pagina 143]
| |
Met deze voorstellingen van billijkheid, plicht, gebod, gehoorzaamheid, ontwikkelt zich thans ook het ‘geweten’ waarin zich alle heerschende moraal, op welke wijze dan ook ontstaan, en niet minder alle voorvoelde wenschelijkheid, als het ware sublimeert. Bij elke, niet al dadelijk reflexief of instinktief juist en moreel verloopende handeling, levert het geweten de tegenmotieven die den twijfelenden wilsimpuls de ‘goede’ richting kunnen wijzen. Streefde de geest voordien kritiekloos naar alle wenschelijkheden, zoodat al wat hij begeerde hem ‘goed’ was en kon alleen de harde ervaring hem achteraf leeren dat dit goede niet zelden dwaas was en verderfelijk; openbaarde zich het geweten meer embrijonaal, als een lustof onlustgevoel, berustend op het vaag-instinktief waardeeren of schuwen van een daad; meer en meer groeit het tot een positief kritisch vermogen dat niet uitsluitend meer de spontane begeerte laat gelden. De geest toetst zijn wil aan zijn zelfgeschapen normen, aan zijn idealen. ‘Der vernünftige, durch ein Ideal bestimmte Wille übt an den niederen Willensformen, Trieb und Begierde, die auch im Menschen als Naturgrundlage bestehen bleiben, eine fortlaufende Kritik und Auslese. Wir nennen diese Kritik Gewissen.’ (Paulsen, System der Ethik, I. pg. 200). Maar hoe vroeg ook al aanwezig, het geweten krijgt zijn grootste beteekenis eerst later, wanneer de fantasie, het vrije, zelfstandige denken zich krachtiger ontwikkelt. Bij den weifelmoedigen en toch zelfvertrouwenden individualist eerst wordt het geweten die innerlijke bron van waarheid en moraliteit, waaruit hij niet zelden meer nog dan uit de uiterlijke religie schept. De moraal bestaat thans uit de voor de hand liggende noodzakelijkheden, de profane rechtsregelen en de religieuze plichten. Deze laatste zijn verreweg het belangrijkst. Want naarmate het geloof in de macht en wijsheid der priesters toeneemt en de opinio necessitatis van vele zeden - die misschien op een geheel ongegronde waanvoorstelling van een ver voorgeslacht berustte - wederom verloren gaat, moet de religie zich meer en meer van alle moraal, het profane recht weer inbegrepen, meester maken. Zelfs bij de nuchtere Romeinen zijn de priesters de eerste dragers van van het profane recht. Het huwelijk, aanvankelijk een zuiver bezitrechtelijke verhouding, krijgt naarmate de vrouw als be- | |
[pagina 144]
| |
schermster van huis en haard belangrijker wordt, ook meer en meer een religieus karakter. De practisch-ekonomische kindermoord wordt waar hij zijn reden van bestaan verliest, tot het onpraktische en onekonomische eerstgeborenen-offer. Het kannibalisme, welks nuchter-utilitaire oorsprong duidelijk is, krijgt religieuze beweegredenen zoodra men op de gedachte komt dat door het drinken van het bloed der verslagenen, hun kracht, hun geest, in het eigen lichaam overgaat. Maar evengoed kan kannibalisme direkt uit de religie ontstaan, uit de gewoonte der offerenden namelijk om van het den goden aangebodene zelf mede te eten. Zoo is er haast geen zede die niet in een of ander opzicht met religie wordt in verband gebracht of zelfs, waar haar oorspronkelijke bestaansredenen geheel vergeten raakte, tot religieuze ritus, met een geheel nieuw doel en beteekenis, werd gestempeld. Vandaar de zoo talrijke zeden die wel gedeeltelijk utilitair, gedeeltelijk religieus te verklaren zijn, doch waarvan men toch eigenlijk nooit nauwkeurig het feitelijk ontstaan zou kunnen aangeven. Zoo vervormt zich onder den invloed der zich bevestigende en vervormende religie, en niet minder onder dien der filosofie waar deze zich allengs van de religie begint af te scheiden, de moraal voordurend. Een telkens hoogere verstands- en gevoelsphase eischt naast het behoud en de verdediging der oude moraal toch tevens een omzetting harer doeleinden, haar...vernieuwing. Religie en filosofie scheppen in verband met de ekonomische toestanden moraalvormen, doch deze kweeken, eenmaal bevestigd, zelfstandig de bijbehoorende gevoelens en geven zoodoende tot nieuwe moraalbehoeften, en daardoor tot nieuwe toestanden en tot nieuwe religie en filosofie den aanstoot. In iedere vaste vorm kiemt de mogelijkheid eener oneindige variabiliteit. Wie zal zeggen hoe onnoemelijk veel het hedendaagsche geestesleven alleen reeds te danken heeft aan die ééne aloude, doch stellig niet om zijn feitelijk resultaat ingestelde, gewoonte van den gemeenschappelijken maaltijd? Is het toevallig dat Sokrates zijn schoonste gedachten over de hoogste moraal, de liefde tot het Goede, uitspreekt aan een Symposion?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 145]
| |
Is het noodzakelijk dat de priesters de taak der moraalschepping zooveel mogelijk tot zich trekken, even noodzakelijk is het dat hierdoor de vroegere, uit den stam zelf gesproten moraal in meerdere of mindere mate het karakter eener klassemoraal moet krijgen. En niet minder waar naast de priesters die andere sterken, de beroepskrijgers, en nog later die aller sterksten, de bezitters, tot heershappij komen. De religie moet met psychologische noodzakelijkheid tot een machtsmiddel worden van een of meer heerschende klassen, die door haar hun geusurpeerde voorrechten trachten te bevestigen en uittebreiden. Het is de tweeledige taak der heerschers in het vervolg niet alleen de levenscondities van den stam, maar tevens zooveel mogelijk de eigen machtscondities in gesanktioneerde handelingsbeginselen vast te leggen. Niet altijd zijn beide doeleinden van elkaar te scheiden en het ware meestal vrijwel onmogelijk uit te maken of bepaalde nuttige, wijze, zedelijke instituten hun bestaan danken aan het sociologisch inzicht en de opvoedkundige bedoeling der heerschers dan wel aan hun demagogisch inzicht of aan hun bewust bedriegende zelfzucht. Ook hier geldt het: niets uit ééne oorzaak. Mogen ten alle tijde de heerschers uit zuiver eigenbaat bij monde hunner goden aan het volk vele en zware plichten hebben opgelegd en in onbaatzuchtigheid slechts schaarsche en geringe rechten hebben toebedeeld, mogen zij de religie zoozeer vervormen dat tenslotte haar godenhierarchie feitelijk niet anders dan hun eigen klassedespotie weerspiegelt, het resultaat van dit egoistisch streven, de geboorte en ontwikkeling van tal van onmisbare sociale deugden, levert slechts een bewijs te meer voor de wijsheid van dien geest die, door schijnbaar in het bijzonder het kwaad te willen, toch in het algemeen het goede schept. Of hebben de slavernij, de vroondiensten, de verschillende vormen van gedwongen arbeidsverdeeling of arbeidsgemeenschap niet langzamerhand dien arbeidszin, dat gevoel van verantwoordelijkheid, dat besef van solidariteit, van individueele menschenwaarde en kameraadschap mogelijk gemaakt die later den arbeid van een vloekwaardigen dwang tot een vrije scheppingsdaad kon, en ten deele nog zal verheffen? Is de voordurende krijg waartoe eerzuchtige veroveraars dwongen niet de rijke bron zooveler | |
[pagina 146]
| |
mannelijke deugden en tenslotte de eenige voorwaarde voor een eeuwigen vrede der toekomst? Hebben niet de oplegging van tributen of de taboeverklaringen van eigendommen tengunste van hoofden of priesters den stam tot die spraarzaamheid genoopt die noodig was voor de eerste kapitaalvorming waarop alle hoogere produktievormen berusten? Zijn de verschillende klassen, kasten, gilden, waar zij door dwang werden ingesteld, door hun rivaliteit en afzondering niet evenzeer de bevestigers en ontwikkelaars geweest van standen- en beroepseer dan wanneer zij uit andere oorzaken ontstonden? En wat andere sociaal-moreele instituten betreft, die wellicht voor het meerendeel aan de niet of maar vaag begrijpende massa werden opgedwongen, zij het door wijze en bewuste moralisten wier macht inderdaad op hun voorzienigheid berustte, zij het door onwetende overweldigers: het verbod van incestusGa naar voetnoot1) eerst, dan der endogamie,Ga naar voetnoot2) de streng geregelde doodendienst, de beperking der bloedwraak, de voorschriften tenopzichte van den landbouw, van de veeteelt, van de gezondheid, van het ruilverkeer etc., zij allen zijn toch tenslotte voorwaarden geweest eener hoogere moraliteit. Het pralende besef in de vrouw iets kostbaars te bezitten, iets dat vele ossen en slaven gekost had of door gevaarvollen roof werd verkregen, veranderde door het familieleven tot een meer psychische waardeering en ten laatste tot liefde; eerbied voor de ouders en eerbiediging van den naasten ontstonden; uit de nimmer rustende ekonomisch-geestelijke wisselwerking sproten die vlijt, die ordelijkheid, nauwgezetheid, eerlijkheid, welwillendheid, mededeelzaamheid, hulpvaardigheid, kortom al die deugden die de maatschappelijke mensch behoeft. Welk aandeel in de vorming van deze algemeene deugden heeft het bewuste of onbewuste heerschersegoisme gehad? Het is een willekeurige en tendentieuze meening dat alle moraal, ja zelfs alle ras-, klasse- of partijmoraal wezenlijk het uitsluitend belang der heerschers bevordert of zelfs maar beoogt. Bovendien, is niet bij het opleggen eener moraal de willekeur der heerschers toch altijd tot op zekere hoogte gebonden aan het stamkarakter | |
[pagina 147]
| |
der beheerschten dat zich in den strijd der nog vrije horde tegen de uiterlijke omstandigheden, tegen klimaat en omgeving vormde? Is niet krachtens dit stamkarakter reeds een bepaalde richting van alleen mogelijke moraalontwikkeling, of zelfs reeds een ingewortelde positieve moraal gegeven? Waarlijk, lang niet alle ekonomische verhoudingen waarop moraal baseert zijn machtsverhoudingen. De voedings-, kleedings- en versieringsmoraal, hoewel van aanvang af grootendeels door de religie bepaald, dient toch volstrekt niet in de eerste plaats heerschersbelangen. Evenmin als de moraal die uit het intimere familie- of gezelschapsleven en uit de huiselijk-ekonomische noodzakelijkheden voortvloeit. Die betrouwbaarheid in maat en woord, die voor elk maatschappelijk ruilverkeer onmisbaar is, wordt niet eerst terwille van de eigendomsbeveiliging der machtigen door een klasserecht geeischt; de sexueele moraliteit is, hoezeer ook verbonden aan machts- en bezitverhoudingen, evenzeer afhankelijk van raseigenschappen en omstandigheden die met het klasse-egoisme niets te maken hebben. Zoo ontwikkelde zich het gevoel der schaamte ook zonder, ja niet zelden trots de door de machtigen beheerschte religie, terwijl het wederom door Boeddhisme en Christendom tot een antisociaal en evenmin in het belang der heerschers liggend kuischheidsideaal geexalteerd werd. Deze noodlottige exaltatie had alleen een ideëele reden: afkeer der zinnelijkheid die schijnbaar den geest in zijn quasi hooger streven belemmerde. Toch kan van klassemoraal worden gesproken, doch zij openbaart zich eigenlijk meer in de wijze waarop de autochtone stammoraal, min of meer geaccomodeerd aan hun machtswil, door de heerschers wordt toegepast of...genegeerd, dan in bepaalde, uitsluitend eigenbaatzuchtige instellingen. Het staminstinkt te eerbiedigen, zich aan de reeds bewuste zede der massa aan te passen, en haar zoodoende toch, voor zoover het gaat, dienstbaar te maken aan eigen belang, maar ook rekening te houden met de uit veranderde sociale omstandigheden telkens nieuw geboren behoeften en wenschen, is de politiek van verstandige en inzichtsvolle heerschers en het is door deze wijze politiek dat levensvatbare moraalsystemen ontstaan die aan de behoefte van heerschers en beheerschten beide, althans in hoofdzaak, voldoen. In hoeverre dit het geval | |
[pagina 148]
| |
zal zijn hangt natuurlijk in hooge mate er van af of de heerschers tot hetzelfde dan wel tot een vreemd ras behooren, dat wil zeggen of de moraal en religie van een volk geheel en al autochtoon is of dat vreemde overwinnaars hun moraal en religie aan de reeds bestaanden der overwonnenen moesten aanpassen. En in het laatste geval is het dan weer van het grootste belang voor de levensvatbaarheid der nieuwe systemen en van het geheele volk of de veroveraars, zooals bij de Arische zwermen, tot een ideëel hooger staand ras behooren dan de overwonnenen. of zooals bijvoorbeeld de Assyriërs bij hun onderwerping der Akkadiërs, in kultuur en aanleg bij hen ten achter staan. Zijn de heerschers hooger gekultiveerd, zoo zullen zij het volk verheffen (mits het verschil niet, gelijk veelal bij moderne kolonisatie, te groot is) en daardoor ook de religie, niettegenstaande zij haar aanvankelijk misschien zullen moeten verlagen, tot hooger ontwikkeling voeren; behooren zij tot een lager kultuur, zoo zullen zij de bestaande, onbegrepen kultuur vergroven, hoogstens uiterlijk nabootsen en het niet verder brenger dan tot een materieel en geestelijk stationaire despotie. Op de juiste aanpassing komt alles aan. Hier zal de klasseheerschappij meer, ginds minder de moraal vormen naar haar eigenbelang, absoluut het belang der beheerschten verwaarloozen kan zij nimmer. Zelfs die groote deugden, deemoed en gehoorzaamheid die de machtigen zoo gaarne zien...bij anderen, kon de klasseheerschappij wel aanmoedigen en versterken, scheppen kon zij hen niet. En wie zal ontkennen dat zij, hoe dan ook ontstaan, toch voor de min of meer bedrogenen van het hoogste nut waren? En waar ligt de grens van egoistisch machtsmisbruik en paedagogisch gebruik, van bedrog en van vertrouwen in eigen voortreffelijkheid? Die zelfde religies die het eenzijdig-egoiste klassebelang moeten dienen, omvatten tevens de resultaten van een werkelijk scherper verstands- en dieper gevoelsleven dan dat der massa, en moeten dus tevens algemeen-altruistisch werken. Zullen ten laatste de heerschers zelf nog wel onderscheiden welke moraal ter misleiding der massa werd verzonnen en welke wijsheid zij voor zich zelf schiepen? Soms zal de klove tusschen heerschers en beheerschten zoo groot zijn dat een doelmatig geaccomodeerde religie door de heerschers zelf niet meer zou | |
[pagina 149]
| |
kunnen worden geloofd. Maar of een religie waar is, dat wil zeggen of zij nog beantwoordt aan het begripsvermogen harer eigen priesters, is tot op zekere hoogte onverschillig, zoo haar vorm nog maar suggestief genoeg is voor de massa en de huichelarij van het priesterdom niet te opvallend wordt. En dan is juist een zeer doelmatige wijze van aanpassing, waardoor eenerzijds de traditie der massa blijft geeerbiedigd, anderzijds voor de heerschers de mogelijkheid eener eigen ideëele ontwikkeling wordt geopend, de splitsing in een exoterische en een esoterische leer. Hierdoor wordt het mogelijk dat de hoogste en laagste religieuze vormen naast elkaar bestaan, waarbij de moraal der laatsten op strengen vormendienst, die der eersten op filosofisch inzicht gegrond is. Zoo konden zich de indische filosofiën ongestoord ontwikkelen, konden priesters zich tot de atheistische Athman-idee verheffen, terwijl de massa bij het oude geloof en de oude afgoderij bleef stilstaan. En eigenlijk ziet men dit verschijnsel in alle oude kulturen; het religieus gevoel ook van tal van moderne priesters toch is niet slechts eneindig verhevener maar ook anders dan het bigotte bijgeloof hunner kudde. Materieel en egoistisch is alle moraal in den aanvang. Het dier te temmen en daardoor den stam te beschermen voor de blinde, doldrieste verdelgingsdrift en het bijna uitsluitend persoonlijke egoisme der individuen onderling, is haar bedoeling. En toch is eigenlijk ook reeds in het eerste begin, juist wijl het bedoelde stambelang een hooger individueel belang insluit, het gevoel van sympathie en hulpvaardigheid werkzaam, dat bij latere volmaking een kosmopolitischer levensleer kan doen ontstaan. Zooals reeds vroeger werd opgemerkt: alle menschelijke vermogens werken van aanvang af en de oermensch vereenigt in zich alle tegenstrijdigheden, hij is wreed en goedig, zelfzuchtig en opofferend, lui en energiek, conservatief en belust op het nieuwe. En het is alleen deze veelzijdigheid van aanleg die de menschelijke evolutie mogelijk maakt, waardoor een oorspronkelijke stammoraal zich tot een volks-, tot een menschheids-ideaal kan ontwikkelen. Er is geen grootscher en schooner voorbeeld eener primitieve, grof-materieele stammoraal en tevens eener verstandige religieuze aanpassingspolitiek dan het Mosaisme. De machtige, | |
[pagina 150]
| |
door egyptische filosofie geschoolde geest van Moses bevredigt hier, door bewuste aanwending van het grofste bedrog den eigen eerzucht, verheft zich zelf in de gedaante van Jehova tot een almachtigen god, en toch, terzelfder tijd volbrengt hij een daad van meest algemeen en van hoogst belang - niet alleen voor zijn stam, maar ongewild ook voor de geheele menschheid - door een ruw-zinnelijk barbarenvolk gedurende veertig zware jaren op te voeden en zoo niet rijp, dan toch ontvankelijk te maken voor een hooger kultuur. De ideëeler zedelijke inzichten die Moses ongetwijfeld bezat, verzweeg hij of hij verborg hen in het ondoorgrondelijk karakter van dien tyrannieken en vreesbaren stamgod dien hij schiep naar zijn eigen beeltenis en dien hij overigens zoozeer aan den wreeden, inhaligen en zinnelijken aard en de demonologische tradities van zijn volk wist aan te passen dat, hoe zwaren strijd hij ook dikwijls tegen de oeroude afgoden had te voeren, Jehovah en zijn wet - en wat meer zegt, zijn volk - door alle eeuwen stand hielden. Maar Moses maakte zijn religie tevens tot staatsrecht en vernietigde door deze verstarring der politiek en ekonomie de mogelijkheid harer doelmatige ontwikkeling. En zoo ontstond de kosmopolitische moraal van den afvalligen Jezus niet uit, maar naast het verouderd geloof van het eeuwig orthodoxe Jodendom. Een ander voorbeeld van doelmatige aanpassing van heerschers- en stambelang levert het Mahomedanisme. Hier treedt de heerschbedoeling nog bruter op den voorgrond, de spekulatie op het roofzuchtig en zinnelijk stamkarakter - de eigenlijke oorsprong van Mohameds fataliteitsleer en hemelsche erotiek - is nog meer in het oog vallend; en toch gelukte het hem, niet alleen zich zelf, maar ook zijn volk, voor een tijd althans groot te maken. Wanneer de fantasie, die bij de primitieve religies nog plomp en ruw is en steeds gebonden aan het grofzinnelijke en schrikwekkende, wanneer deze hoogste funktie van den geest zich machtiger en harmonieuzer begint te ontwikkelen, nemen ook moraal en religie een ideëeler vorm aan. Het fantastische, combineerende denken dat niet langer zich alleen beperkt tot de oogenblikkelijke en noodzakelijke gewaarwordingen, impulsen en begeerten, streeft thans niet meer bijna uitsluitend | |
[pagina 151]
| |
naar het direkt en materieel utilitaire. Ook levens-onbelangrijke verschijnselen worden, en met belangstelling, waargenomen. Het denken voelt zich vrijer, machtiger, persoonlijker, en toch tevens minder tot zich zelf beperkt. Want door de abstrakter voorstellingen krijgen ook de wilsmotieven een ander karakter, worden minder afhankelijk van het persoonlijk ondervondene en minder vatbaar voor plompe suggestie. De geest leert iets hoogers kennen dan het onmiddelijk- en iets beters dan het eigen-belang; hij richt zich op verwijderder doeleinden, en kunst en wetenschap, in den aanvang steeds slechts in dienst van dadelijk tastbare voordeelen, kunnen thans schijnbaar ‘om huns zelfs wil’ worden beoefend. Een illusie, maar die hun ruimer, veelzijdiger en vruchtdragender werking mogelijk maakt. De rijker gedachtevorming wekt vanzelf den drang tot mededeelzaamheid en intimer verkeer; het gezelschapsleven verruimt zich en verdiept zich tevens en alle vroeger grove en ruwe gevoelens verfijnen en verzachten. De konkrete en angstwekkende spoken die tot dusver werden aanbeden, worden allengs geidealiseerd tot godheden bij wie weldoende en edelmoedige eigenschappen overheerschen. De mythologische natuurkrachten worden tot helden of goden, wier leven en daden een moreel-symbolische waarde verkrijgen. Ten slotte worden de goden geheel vermenschelijkt, niet omdat men grover, maar integendeel omdat men fijner denkt. Persoonlijke, mensch-gelijke goden schept zich de jonge idealist, met wier konkrete levensdaden hij zijn enthusiasme kan voeden. Menschgelijk worden de goden, want de mensch wil...godgelijk zijn, ϑεοειδής. Voor het eerst wordt slaafsche vrees door vrije bewondering, wel niet verdrongen, maar toch getemperd. De doodendienst wordt rudimentair en symbolisch of gaat, waar hij te zeer was ingeworteld, zooals bij de Romeinen, over in een ideëeler vereering der voorvaderen. Men vreest de goden niet alleen, maar men heeft hen ook lief; men vreest den sterken niet alleen, maar men bewondert hem nog meer en tracht hem na te volgen. Imitatie, de vroeger instinktieve of ondoordacht-speelsche navolging van het oude, waarin zich de eerste drang tot schepping van het nieuwe openbaart, wordt thans een vrije en bewuste eigen-daad. Een harmonieuzer moraal streeft naar onpersoonlijker idealen. Het gevoel van | |
[pagina 152]
| |
kameraadschap, door de groote veroveringsoorlogen gekweekt en dat thans niet alleen de leden van de bloedverwante gens, maar die der geheele natie verbindt, groeit tot een geestdriftig patriotisme dat tot groote en voorbeeldige daden prikkelt. En ook de heerschers dienen het algemeen belang, zij zelf, zoo goed als de beheerschten, gelooven oprecht aan de moraal van onbaatzuchtige deugd, moed en zelfopoffering die de natie groot maakt. En toch, niet minder sterk dan het geloof in het oude is de drang naar het nieuwe. De wordende fantasie, die alle starre en stationaire begrippen tenslotte aantast en overwint, brengt voor het eerst den geest zijn variabiliteit, zijn scheppingsvermogen tot bewustzijn. En zijn aanvankelijk de veridealiseerde religies al even waanzinnig barok en grofzinnelijk als de oorspronkelijk naieve, naar mate het synthetisch verstand versterkt, wordt het redeloos, door de suggestie der dingen geleidde verzinnen tot zelfstandig, logisch combineeren. De religieuze voorstellingen worden dieper, mystieker en toch tevens in wezen klaarder. Maar ook naast en tegenover de religie groeit het zelfstandig en vrije denken, de filosofie scheidt zich af van den godsdienst. Doch niet ongestraft heeft de mensch van de vrucht der kennis geproefd, hoe meer zich het redelijk-fantastisch denken ontwikkelt, hoe meer ook de geest - althans voorloopig - tot het bedroevend besef zijner hulpeloosheid moet komen. Is bij jonge en krachtige volken, tot een zwervend en krijgshaftig leven gedwongen, zooals bijvoorbeeld de Indogermanen, het eerste ontwaken der fantasie het begin van een blijmoedig en krachtdadig heldentijdperk, wanneer deze eerste storm van daadkracht is bedaard en het maatschappelijk leven zijn in de nieuwe verhoudingen mogelijk evenwicht heeft bereikt, volgt ook de bezinning. Het heldendom behoort tot het verleden, het werd tot een schoone herinnering, maar met alle herinnering mengt zich de weemoed. Was de geest die streefde niet gelukkiger dan de geest die bereikt heeft...wat ontoereikend blijkt? Meer kent hij, meer weet hij, meer kan hij, maar daarmede is tevens de begeerte naar kennis geprikkeld tot een welhaast onstilbaar verlangen. Hoe meer het filosofische, promethische, vooruitziende denken bereikt, hoemeer het mist; hoemeer het ziet, hoemeer het niet ziet; hoemeer het | |
[pagina 153]
| |
wil, hoe machteloozer het zich voelt. En inplaats van klaarder en blijder is tenslotte het leven verwarder en droever geworden. Maar als de schijnbare reden dier beklaagde hulpeloosheid wordt al spoedig de gebondenheid aan het zwak en caduuk lichaam met zijn bedriegelijke zinnen erkend. De nauwlijks bedwongen en nog dikwijls met oorspronkelijke woestheid losbrekende dierlijkheid belemmert nog voortdurend de vrije bedachtzaamheid van de jonge fantasie, die nog al te licht zich laat verleiden inplaats van zelf te leiden en de geest, die immers nog niet anders dan dualistisch denken kan, keert zich beschaamd en bedroefd van het hem vijandelijke lichaam af. Zoo wordt de wensch om van den plaag der spoken bevrijd te worden in de hoogere religies tot het verlangen naar verlossing des geestes uit de banden der materie en de materieele straffen en belooningen die tot dusver een moreel leven voordeelig moesten maken, worden - ook al wijl de ervaring meer en meer leert dat de vergeldingstheorie op aarde faalt - quasi vergeestelijkt en in een hiernamaals verlegd dat meer stof biedt voor de vage droomen en wenschen van den gedesillusioneerden geest. Alle religieuze tradities worden mystiek getint en met bespiegelende filosofie vermengd; verwondering, maar weemoedige, droevige verwondering om de niet meer bevredigende werkelijkheid en tevens toewijdende, hoopvolle liefde tot het in een andere, ‘ware’ werkelijkheid verplaatste ideaal, vervullen de harten. Zoo is met den groei des denkens, die eenige voorwaarde tot hooger levensmacht, tevens de smart om het leven zelf ontloken, die van nu af aan des menschen gemoedsleven zal beheerschen. Want hoe machtig ook de geest zich reeds verhief, het bleven nog altijd voornamelijk de vrees en de wanhoop die zijn wenschen, die zijn gedachten, richtten. De fetisch- en doodenvrees verloor zijn verschrikkelijke macht om voor den doodsvrees plaats te maken. Want alle smart om de troostelooze ellende des levens kulmineert nu in de vrees voor een plotselinge en onbegrijpelijke vernietiging na een zoo kortstondig en moeizaam en onbegrepen bestaan. Naarmate de materieele moeilijkheden, de lichamelijke gevaren en plagen waaraan de primitieve mensch blootstond in werkelijkheid verminderen, neemt de vrees, of beter de droefenis om hen toe. En schoon dit paradox | |
[pagina 154]
| |
lijkt, het is psychologisch zeer goed te begrijpen, want de grootere gevoeligheid van het dieper en meer bezonnen denken vermeerderde en verscherpte de innerlijke zielsconflikten. Het leven is zich van zijn hooger waarde bewust geworden en terzelfder tijd ziet het zich meer dan vroeger bedreigd. Een oerwilde vreest instinktief den dood, maar de doode laat hem, zoo goed als het dier, onbewogen; de halfwilde vreest dood en dooden met een egoisten angst voor hem onbekende gevaren; de ideëeler mensch, die de levenden leerde liefhebben, vreest wellicht ook nog beide, maar meer nog betreurt hij om hunnentwil het leven zelf. En het is deze levensweemoed, deze zwakheid en niet zelden moeheid, die in den mensch dit bovenmatig medelijden met zich zelf kweekt dat zich in het vervolg in zijn verdiepte religie en verscherpte filosofie als het vooropgezette moraal-motief zal openbaren. De idealistische religies, Boeddhisme en Christendom, zijn beide pessimistisch. En dat zij terecht pessimistisch waren bewijst het feit dat het optimistisch Mazdaisme als systeem op zich zelf geen duurzaam bestaan had en slechts later, uit de tweede hand, door wat het Mosaisme en het Christendom er van adopteerden, zijn zegenrijken en verheffenden invloed kon doen gelden. ‘Het vleesch is de bron van alle geestelijke onmacht en dus van alle kwaad.’ Hoe anders zal de mensch kunnen oordeelen voor wien de nog barbaarsche zinnelijkheid in haar oerbuitensporigheid inderdaad de grootste belemmering is bij zijn geestelijken arbeid en die het triomfantelijk beheerschen zijner hartstochten niet anders kan voelen dan als een overwinnen van het lichaam? ‘Ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds’, zegt Paulus (Rom. 7:23). ‘Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik’. (Rom. 7:20). Wat wonder dat de animisten, die hun eigen willingen houden voor verachtenswaardige bezetenheden huns lichaams, ten slotte zuchten: ‘Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Rom. 7:24). Zoo is het resultaat van het primitieve idealisme de verzaking van al het zinnelijke en wereldsche, eensdeels wijl hun overmaat den geest afleidt en verzwakt, maar anderdeels wel | |
[pagina 155]
| |
even dikwijls wijl inderdaad de druiven te zuur zijn, een reden die meer nog dan de eerste aan de overheerschte massa de gewenschte ootmoedigheid, althans berusting, inprent. Hoe bij uitstek doelmatig is het niet, al van te voren af te zien van eenig hier bereikbaar doel. De idealisten zijn het die voor het eerst de zoo troostrijke list aanwenden van ‘uit den nood een deugd te maken’, van den regel der dialektiek; ‘het zwakkere argument om te praten tot het sterkere’, in de moraal over te dragen. Waar zij voelen op aarde niets te kunnen bereiken, verbeelden zij zich het slechts te willen in den hemel. De verlossing uit het aardsche leven, de gelukzaligheid in een ander bestaan wordt het ideaal en het is waarlijk niet om het volk in toom te houden zoo de heerschers het over zijn wereldsche ellende troosten met hemelsche beloften; zij zelve hebben dien troost niet minder noodig. Radeloos en hulpeloos voelt zich het verstand en daarom denkt het gevoel in een andere werkelijkheid hulp en troost te vinden. Ten alle tijde heeft smart den mensch gebogen, maar eerst de gedesillusioneerde idealist wordt door haar gebroken en haat om harentwil het leven zelf als een plaag, een beproeving hoogstens, hem door een hooger macht opgelegd. Zijn deugd werd niet het leven volstrijden, maar doordulden. Reeds het nog krachtige oeridealisme schrijft alle tegenslag des levens in laatste oorzaak aan de goden toe, zonder evenwel tot de dof-gelaten resignatie van den levensmoeden dekadent te vervallen die uit hopelooze onmacht zijn weg op den heere wentelt. Integendeel, ‘ὀὸ τί μοι αἰτίη ἐσσί· ϑεοί νύ μοι ἀίτιοί εἰσιν’ (Ilias III 164).Ga naar voetnoot1)
roept Priamos van af den wal van Troje Helena toe en zonder zweem van verwijt; de goden zijn het, niet zij, wier wil hem den tranenrijken krijg der Achaiers oplegde. Hij smaadt haar niet; maar hij roept haar liefkozend:
δεῦϱο πάϱοιϑ᾽ ὲλϑοῦσα, φίλον τέϰος, ἱςευ ἐμεῖο,Ga naar voetnoot2)
en met welgevallen, met teederheid, ziet de gansche raad der ouden neer tot haar, de schoonheid, en geen beklaagt, noch | |
[pagina 156]
| |
verwondert zich dat om harentwil zoo vele helden den dood moeten vinden. Optimisme en een kinderlijke luchthartigheid doen hen den verschrikkelijken wil der goden eigenlijk toch met bereidwilligheid volvoeren; hun leven is een spel, een heldenspel en zelfs het diepste fataliteitsgeloof is niet bij machte hun eigen-wil te breken. En diezelfde Grieken die eens den zich zelf helpenden, alle lasten en moeiten des levens uit eigen kracht overwinnenden Herakles vereerden als hun heerlijkste voorbeeld, die forsche, levensblijde Hellenen, worden begeertelooze Cynici, apathische Stoicijnen, erger, wereldverzakende Christenen. (Slot volgt). |
|