| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Arnold van Gennep: Religions, Moeurs et Légendes, Essais d'Ethnographie et de Linguistigue. Paris. Société du Mercure de France 1908.
Het boekje bevat een schat van belangwekkende kundigheden, beknopt gesteld, in ruim twintig kleine opstellen. Hun doel is nieuwe vrienden te winnen voor de wetenschap van de volkenkunde. De schrijver beschouwt zich als de apostel van die wetenschap en niet het minst aantrekkelijke in zijn artikelen is de hartstochtelijke ijver waarmee hij het aantal van haar aanhangers tracht uit te breiden. ‘Et je voudrais qu'on comprit’ - zegt hij - ‘en parcourant le présent volume, l'intérêt passionnant et la portée pratique des sciences qui ont pour objet l'humanité vivante et agissante, tout entière.’ Er blijkt uit dezen zin tevens dat hij niet alleen haar verbreiding zoo wijd, maar ook haar inhoud zoo ruim mogelijk wenscht. Die inhoud is de heele menschheid, al wat leeft en handelt, en de gedachte die in zijn boekje telkens naar voren komt, is deze: dat hij die een deel bestudeert verkeerd doet als hij niet acht blijft geven op het geheel. Hiervan overtuigd te zijn en toch tegelijkertijd te trachten naar een volledige kennis van elk onderdeel, is het dubbele kenmerk van alle geleerden die levende krachten zijn willen, en tot deze behoort ook de schrijver.
Waar mogelijk aan eigen waarneming, maar meer aan geschriften is de stof ontleend voor de artikelen: ‘La Ceinture de l'Eglise’ - de ketting rondom kerken die aan den heiligen Leonard gewijd zijn -, ‘Lucina sine Concubitu’ - het geloof aan een ontvangen zonder bijslaap -, ‘A propos des
| |
| |
Rites Phalliques’ - een klein opstel naar aanleiding van het beroemde werk van Dulaure, door Van Gennep voor eenige jaren opnieuw uitgegeven -, ‘Le Mécanisme du Tabou’ - het door zedelijke en godsdienstige opvoeding verbodene -, ‘Les Principes du Totémisme’ - het geloof aan verwantschap tusschen een bepaalde menschengroep en een van dieren, menschgelijke wezens of voorwerpen -, ‘De Quelques Coutumes Malgaches Comparées aux Nôtres’ - een naschrift op de verzameling van legenden die de schrijver vóór twee jaar in zijn Tabou et Totémisme à Madagascar verschijnen deed -, ‘Christianisme et Bouddhisme’ - evenals het volgende: ‘Le symbole Chrétien du Poisson’ - handelende over de bronnen van het Christendom; - terwijl in de opstellen: ‘Survivance et Invention dans le Christianisme Populaire’, ‘Ex-votos Bavarois et Tyroliens’, ‘Les Légendes des Saints’ en ‘L'action Individuelle et l'Action Collective dans la Formation du Culte de la Sainte Vierge’, de innerlijke groei van het Christendom ethnografisch behandeld wordt. Hierbij sluit zich aan ‘Le Rite du Refus’. Van de weigering-voor-den-vorm - ‘parce qu'indigne’ - waarmee de Paus zijn verkiezing beantwoordt, wordt uitgegaan om in dat ‘refus’ het overblijfsel van een ouden ritus te vinden: de koningen van Loango, Chinsala, Boma, de kaliefen Abu Bekr en Omar, de imams van de secte der Ibadhiten in Noord-Afrika, tot aan den Oudste bij een stam in Nigerië, die drie jaar en negen dagen na den dood van het opperhoofd moet worden ingehuldigd, maar die dan verdwijnt in het kreupelhout, gezocht en gevonden wordt, doch eerst na acht dagen den tempel betreden mag, een en ander in aandenken aan een vroegeren Oudste die ook eens in het kreupelhout zich
verscholen had, toen men hem tegen zijn zin tot koning wilde uitroepen: - al deze vorsten worden bevraagd en de oorzaken voor hun weigering nagegaan. Weigeren de Mohammedanen, alleen omdat Mohammed het deed toen de engel Djibraïl hem verkondigde dat Allah hem had uitverkoren? Weigeren de Christenen, alleen uit een gevoel van hun onwaardigheid? Of ligt - vraagt Van Gennep en zoo doen wij met hem - in die weigering een terugwerpen van de keus op hen die haar doordrijven, en daarmede een zich vrijwaren voor kwade gevolgen? En dit niet, uit persoonlijke
| |
| |
voorzichtigheid, maar als een door de gemeenschap zelve voorgeschreven voorbehoud: in die huivering om te aanvaarden ligt de verklaring dat het ambt den aarzelende opgeladen wordt door de gemeenschap die hij dienen zal. - Is dit niet een boeiende uitbreiding van het kranten-bericht betreffende 's Pausen weigering? C'est pourquoi’ - eindigt de schrijver - ‘il est de bon ton que tout élu, maire, député, président de société, président des Chambres ou de la République, affirme en quelques mots son “indignité” et s'excuse d'accepter un honneur qu'il a cependant tout fait pour se voir “imposer”’. - Door ‘La Légende de Polyphème’ - de zin van die legende naar het werk van O. Hackmann - wordt het eerste deel van het boek afgesloten.
Het tweede deel bestaat uit een vijftal meer algemeene opstellen: ‘La Situation Internationale des Études Ethnographiques’, - ‘Climat, Migrations de Peuples et Civilisations’, ‘De Quelques Cas de Bovarysme Collectif’ (Bovarysme is het vermogen zich anders te zien als men is), ‘Les Débuts de l'Etat et ses Rapports avec les Groupements Sexuels’, ‘Le Rôle des Germains dans la Renaissance Italienne.’ Het eerste van deze artikelen bevat een plaats die ook voor Nederlanders belangrijk is. Nadat hij de grootere waarde van amerikaansche, engelsche, en ook belgische ethnografische bijdragen besproken heeft, noemt de schrijver - zelf oprichter van La Revue des Etudes Ethnographiques et Sociologiques, die bij Paul Geuthner in Parijs wordt uitgegeven, in de volgende bewoordingen Nederland.
‘Parmi les autres pays qui occupent encore une place honorable, on citera la Hollande. Ses savants se cantonnent pour la plupart dans l'étude des Indes Néerlandaises. A première vue, il semble que cette spécialisation soit un avantage; car on suppose que les générations accumulées de chercheurs ont fini par donner un tableau complet de la vie indigène. A consulter cependant de près les publications hollandaises, on constate que tel n'est pas le cas. Ni l'enseignement général dont profitent les colons actuels ou futurs, ni l'enseignement spécial destiné aux fonctionnaires coloniaux ne donnent aux habitants européens des Indes Neerlandaises le goût des recherches ethnographiques, encore bien moins les connaissances fonda- | |
| |
mentales nécessaires ou la méthode à suivre en vue d'enquêtes approfondies. Il est arrivé alors que des esprits plus éveillés, comme G.A. Wilken, ont dù se donner seuls une instruction générale, laquelle n'a pas suffi pourtant à leur faire concevoir, au fur et à mesure de ses progrès, le but profond de l'ethnographie. De plus, il semble que pour les Hollandais les races n'existent plus dès qu'est franchie la frontière politique: sauf rares exceptions, et toutes d'ailleurs récentes, les explorateurs hollandais dédaignent les populations indigènes nonhollandaises et ne consultent pas les travaux qui les concernent. Ceci est frappant pour des populations coupées en deux ou en trois par suite d'arrangements diplomatiques (Bornéo, Nouvelle-Guinée, Malais des îles et Malais de la presqu'île etc).
Or, et c'est là l'un des principaux écueils des études ethnographiques: dès lors qu'on se spécialise à outrance, on est perdu. Non seulement les populations des Indes Néerlandaises doivent être étudieés dans leur rapport avec toutes les autres populations austronésiennes; mais, de plus, si on se cantonne dans la description en ignorant la synthèse et la théorie, on fait de mauvaise description, par ignorance de ce qu'il faut voir et chercher. La nécessité de ce va-et-vient incessant du détail au géneral et du général au détail est bien connue des ethnographes anglais et allemands. C'est à le rendre à quelque degré moins malaisé qu'est destiné par exemple le guide-questionnaire de M. von Luschan, de Berlin. La spécialisation des Hollandais diminue progressivement grâce aux publications du Musée Ethnographique de Leyde, principalement des Archives Internationales d' Ethnographie, fondées et dirigées par J.D.E. Schmeltz. De plus les Bijdragen de la Société de la Haye et la Tijdschrift de celle de Batavia sont une mine très riche de renseignements spéciaux. Je citerai encore l'Encyclopédie des Indes Néerlandaises de Wilken et celle de Snelleman et Van der Lith, puis les Rapports du Musée de Harlem. Ainsi ce petit pays témoigne d'une activité scientifique bien supérieure à celle de la France: ce qui manque, ce sont les grandes enquêtes systématiques.’
De vier onderwerpen van het derde en laatste deel zijn taalkundig. Eerst: ‘Le Sexe des Mots’, dan ‘Genres et Classes Linquistiques’, daarna ‘Un Système Nègre de Classification’, -
| |
| |
dit opstel is, meen ik, ook bij nederlandsche taalgeleerden bekend: ik zag indertijd, toen het in den Mercure de France was afgedrukt, de aandacht erop gevestigd in Wetenschappelijke Bladen en De Nieuwe Taalgids - eindelijk ‘Internationalisme et Particularisme Linguistiques’. Dit stukje is meer een prikkelende toespijs dan een voedzaam gerecht. Het vertoont de ernstige vermogens van den schrijver tot spel verheven. Maar aantrekkelijk als uitval onthult het toch tevens de scherpte en buigzaamheid van het wapen dat deze strijder voor een rijke wetenschap tegen onwetenschappelijke verarming wendt.
Ik veroorloof mij het in niet al te strenge vertaling aan deze aankondiging toe te voegen.
‘Het denkbeeld van een algemeene taal, dat een tijdlang geestdriftig besproken werd, prikkelt al minder de belangstelling.
Het vertrouwen in een kunstmatige algemeene taal is gegeringer geworden: noch het esperanto noch het volapük noch eenige andere taalkunstige monsterlijkheid, gekweekt op willekeurig gekozen wortels, verdrong haar mededingsters. Het is dan ook onnoodig, geloof ik, de bezwaren te herhalen die bij ieder eenigszins taalkundig beschouwer opkwamen, wanneer hij van een dier verbazingwekkende wanspraken kennis nam. Hoogstens kan nog eens gezegd worden dat een taal geen dood ding maar een levend wezen is, en dat zelfs indien het esperanto erin slaagde alle bestaande talen te verdrijven, het zelf zich binnenkort in een groot aantal dialekten verdeelen zou, van elkander niet minder verschillend als het hollandsch van het duitsch en het spaansch van het portugeesch.
Ook zijn die wijzigingen niet zóó dat zij door het regelend verstand kunnen voorzien worden. De wetten waarnaar zij optreden werken onbewust, zooals zij het sinds het begin van de wereld doen, en zeker zullen zij niet na een besluit van taalgeleerden hun werking inbinden.
Ook niet zoozeer taalgeleerden, als wel onkundige liefhebbers maakten die proeven van kunsttaal. Zij verbeeldden zich dat men een taal knipt als een stof-patroon, en alleen als pogingen, niet als vondsten hebben hun proeven beteekenis.
Een andere vraag is evenwel: is er kans dat een van de
| |
| |
bestaande talen de andere opzij zal dringen? Het engelsch het fransch, het fransch het duitsch? De schrijver Wells voorspelt, in zijn Anticipations, dat het fransch het winnen zal. Het is vleiend, maar ik vrees dat de heer Wells geen gelijk heeft.
Het engelsch, met zijn eenvoudige spraakkunst, en zijn neiging naar het monosyllabische, heeft, geloof ik, alles voor, - zelfs al houdt men geen rekening met de talrijke en over de heele aarde verspreide plaatsen waar het gesproken wordt. Maar - juist deze verspreidheid is oorzaak dat het zich veelvuldig wijzigt en als éene, algemeene taal allerminst bruikbaar wordt.
Eenige tientallen van jaren waren voldoende om het engelsch zich te doen verdeelen in duidelijke gewestspraken. Er zijn er verscheidene in America en Australië; er vormen er zich in Indië; en er is een plat, levenskrachtig en groeizaam, in tallooze havens waar engelsche schepen dagelijks matrozen en kooplui landen.
De groei van deze afwijkingen neemt toe naarmate de betrekkingen tusschen engelschsprekende vreemden (niet noodzakelijk van engelschen oorsprong) en inboorlingen enger worden.
Al die plat- en krom-spraken - negerspraken zelfs - hebben vrij andere levenskans als volapük of esperanto, omdat zij niet kant en klaar uit een geestdriftig geleerde-hoofd voortkomen, maar uit het levens-spel zelf: - verschillende bloedmenging, tongval, klemtoon, klankkleuring en woordschikking werken onophoudelijk tot hun vorming en vervorming mee. Om ook eens vooruit te loopen, beweer ik dat er tegen het jaar 2000 verscheidene engelsche talen zullen zijn, in oorsprong en wijzen van ontwikkeling vergelijkbaar met de latijnsche talen die de legioenen invoerden.
In Europa zelf, wordt de bewering dat er in de toekomst een algemeene taal zal zijn door de waarneming geloochenstraft. Op de eenmaking van staten door onderdrukking van kleinere is een versterking gevolgd van zulke die een kans kregen niet te worden opgeslokt.
Wat gelukt is met Bretagne en Provence is mislukt met Polen en Finland, Bohemen en Triëst. Zoo heeft ook het verkeer dat eenzelfde wijs van voortbrenging bevordert, de
| |
| |
letterkundige voortbrenging het tegendeel van eenvormig gemaakt.
Men moet, inderdaad, bekend zijn met een meerderheid van de europeesche talen, om op te merken wat op dit oogenblik gebeurt en hoe literaturen waarvan men in Frankrijk of Engeland weinig weet, bedrijvig en krachtig zijn.
De nieuw-grieksche, tsjechische, klein-russische, finsche, roemeensche, bulgaarsche, turksche letteren, door hun meer plaatselijke beteekenis minder bekend dan de skandinavische, zijn ternauwernood geboren. Dat zij voorloopig onderworpen zijn aan stroomingen die van Parijs of Berlijn, van Londen of München komen, doet niets ter zake: er is een geregeld verkeer van jonge schrijvers die onze zaden mee nemen en ze in hun anderen grond tot variëteiten kweeken.
Ziet men, van de letterkundige naar de wetenschappelijke geschriften, dan wordt de verbizondering nog treffender. Persoonlijk ben ik in de gelegenheid te oordeelen over wat er in vijftien talen verschijnt aan tweeërlei werken: ethnografische en landbouwkundige. En ik kan verklaren dat, bijna ieder jaar, onze westersche talen worden teruggedrongen. Skandinaven, Slaven, Balkaneezen, Turken, Japanneezen, Arabieren, zijn begonnen zich bij ons te onderrichten; zij hebben eerst onze handboeken vertaald, daarna onze oorspronkelijke uitgaven; vervolgens deden ze òf bij ons òf in onze talen hun oorspronkelijke uitgaven verschijnen; op het oogenblik voelen zij zich onze gelijken en geven bij zichzelf uit in hun eigen taal.
Het fransch is het eerst verdwenen; duitsch en engelsch bieden nog weerstand, maar weinig. In hun eigen taal drukken de Russen al drie belangrijke ethnografische tijdschriften, de Polen ook drie, de Tsjechen twee, terwijl een in het Rumeensch verschijnt. Evenzoo zijn er landbouwkundige. Met de handboeken, de persoonlijke onderzoekingen, de uitkomsten van arbeid in de laboratoria ging het niet anders. Een van de beste handboeken over planten-pathologie is geschreven in het japansch door een geleerde die fransch, engelsch en duitsch verstaat.
Wil men alweer vooruitzien: tegen het jaar 2000 zullen de Hindoes, de Chineezen, de Negers, en dichter in onze buurt de Georgiërs, de Armeniërs, de Albaneezen, de klein-Aziati- | |
| |
sche Turken zich in onze scholen zoozeer onderricht hebben dat onze talen hun niet langer noodig zijn; in honderd plaatsen zullen geleerden zich bedienen van onze denkbeelden zonder zich te bekommeren om onze woorden. De veeltaligheid, nu in het bezit van weinigen, zal dan voor velen onmisbaar zijn. Men zal elk kind éen latijnsche, éen germaansche, éen slavische, éen semitische, éen mongoolsche en éen bantoetaal moeten leeren, naar vervolmaakte leerwijzen en met toepassing van een proefondervindelijke klankleer. Reizen en ruilen van kinderen zal noodig zijn. De taalkunde zal hun moeten onderwezen worden, opdat zij langs eenvoudige wetten makkelijk van ééne taal tot alle verwante talen kunnen overgaan. Zoo maakt de kennis van het russisch tesaam met eenig denkbeeld van de slavische spraakleer het mogelijk klein-russisch, servisch, bulgaarsch te lezen. Ieder zal als die Levantijnen worden die alle talen van de middellandsche zee-kust spreken.
Om kort te gaan; elke betooging ten gunste van een algemeene taal, kunstmatige of bestaande, is erger dan een overblijfsel van de XIXe eeuw of dan kinderlijke onkunde: ze is een hinderpaal voor de menschheid die zich ontwikkelt naar rijker geestelijke verscheidenheid.’
A.V.
| |
Delftsch Aardewerk. Een Practisch-Aesthetische Studie, door H.P. Bremmer, Amsterdam, W. Versluys, 1908.
Bremmer verstaat de kunst belangstelling te wekken en te bevredigen. Met zijn vorige boek ‘Een Inleiding tot het zien van Beeldende Kunst’ heeft hij een grooten slag geslagen: een groot aantal lezers liet zich gevangen nemen, betaalde den tol van zijn aandacht, en won er voor zijn leven door. Onderwijl liet Bremmer niet na, zijn maandschrift ‘Moderne Kunstwerken’ uittegeven, waarvan de zesde jaargang aanstonds voltooid zal zijn. Oorspronkelijk enkel bestaande uit afbeeldingen, met toenemende zorg bewerkt, - bevatte het
| |
| |
spoedig ook bijschriften, die tot kleine studies uitdijden. Ongevoelig voor tegenstand, anders dan dat die zijn kracht staalde, - onbewogen door onverschilligheid, anders dan dat ze hem aanzette meer en beter te geven, - hield Bremmer niet op, en vond - want een zoo moedig streven werkt aanstekelijk - zijn uitgever ook dàn bereid als zijn kleine studies den omvang van lijvige brochures kregen. Men behoeft de lijst ook maar intezien van de door W. Versluys bezorgde uitgaven, om te begrijpen dat juist deze uitgever op deze uitgaaf prijs stelde. De Nieuwe Gids in haar strijd-jaren en de werken van haar dichters verschenen eerst bij hem, - daarna het tijdschrift en de boeken van die schrijvers, die met nieuwen en frisschen lust de Levende Natuur in gezin en school brachten. Geen wonder dat hij de man was om ook deze derde verbreiding van nieuwe inzichten te bevorderen.
‘Delftsch Aardewerk’, nu de titel van een boek, was een paar jaar geleden die van een maandschrift, op denzelfden voet als ‘Moderne Kunstwerken’, maar zonder bijschriften, door Bremmer uitgegeven. Hij staakte die uitgaaf na een jaar, maar het doel dat hij ermee had, gaf hij niet op. Hij bereikt het nu door een studie met tusschengevoegde platen: den vorm van zijn ‘Inleiding’. Het is het opmerkelijke van Bremmer, dien men als propagandist fanatiek mag noemen, dat hij als kunst-waardeerder het tegendeel is van fanatiek. Hij heeft zijn voorkeuren, zeker, en zijn voorliefde, maar in de veelzijdigheid van zijn waardeering is hij weergaloos. Dit boek is daarvan een nieuw bewijs. Ontstaan uit de behoefte van den schrijver, zelf de beschildering van het Delftsch aardewerk te kunnen genieten en beoordeelen, toont het nu ook aan anderen den weg naar die nieuwgewonnen schoonheid; levens-verrijking blijkt het doel, dat, zoowel voor zichzelf als voor anderen, die schrijver stelt.
Het is een waardevolle opmerking, die in het inleidende hoofdstuk van dit boek nadrukkelijk wordt uitgesproken, dat de kunst, uiting van levensverruiming in den kunstenaar, tevens middel ertoe is in den beschouwer. Mits dan ook de laatste in vollen ernst beschouwer zij. Hij moet niet oordeelen vóór hij heeft gezien. Hij moet niet meenen te zien terwijl hij nog nauwelijks kijkt. Lees niet - zegt Bremmer - mijn
| |
| |
heele boek in één adem. Behandel hoofdstuk voor hoofdstuk, gun na elk u een poos waarin het ervarene kan nawerken, en word zoodoende de ziende die ik u wensch te zijn.
A.V.
| |
Vertaalde wijsbegeerte.
1. Immanuel Kant's Critiek der Zuivere Rede voorafgegaan door de Prolegomena. Nederl. vertaling door B. van Loen met Commentaar van Dr. B. Faddegon. Amst., ‘Vivat’ 1907. Afl. 1-4.
2. Arthur Schopenhauer, Parerga en Paralipomena (Toevoegsels en Uitlaatsels). Kleine philosophische geschriften, vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Amst., Em. Quérido, 1908. Dl. I.
3. Th. Ziehen, Physologische Psychologie, voor Nederland bewerkt door W.A.W. Moll. Amst., W. Versluys, 1908.
4. Paul Sollier, Het Mechanisme der Gemoedsaandoeningen. Nederl. bewerking onder toezicht van J. van Deventer Szn., door B. Eisendrath, met 'n aanbevelend voorwoord van Prof. Dr. G. Jelgersma. Amst., ‘Vivat’, 1907.
5. Ed. Schuré, Groote Leeraren der Oudheid. Hermes-Pythagoras. Vertaling van A.J.J. Hattinga Raven. Amst., C.L.G. Veldt, 1907.
Het gevoel voor het echte is bij velen zoo sterk dat ze, afgezien nog van allerlei overwegingen, reeds om die reden liever hun huis met tweede- en derderangs kunst versieren dan met kopiën naar de eerste meesters. Een dergelijk bezwaar, al is het minder groot, schijnt sommigen ervan te weerhouden vertalingen in hun boekerij op te nemen. Het ongelijk van de laatsten is grooter dan dat van de eersten.
Bij wetenschappelijke werken - wij moeten nog altijd verlof vragen de wijsgeerige daartoe te rekenen - is zeker de taal waarin ze gesteld zijn niet van zóo overwegend belang als in poëzie en kunstproza. Filosofie is geen woordkunst. Wel heeft men voor en na de eene taal filosofischer gevonden dan de andere. In den laatsten tijd wordt zelfs het Hollandsch het meest geschikt genoemd om erin te filosofeeren. Een
| |
| |
bewering die van zeer verdienstelijke zijde komt. Want, al is misschien filosofeeren een te mooi woord voor het overnemen van andermans gedachten en voor het geloovig aannemen van een vreemd stelsel, het streven om dit te doen in goed Hollandsch verdient aanbeveling. Juist omdat filosofie geen woordkunst is, blijft vertaalde wijsbegeerte ook wijsbegeerte. En de belangstelling in wijsgeerige vraagstukken wordt erdoor gewekt.
Als een teeken van die in den laatsten tijd bij ons ontwaakte belangstelling begroet ik een aantal vertalingen van filosofische en psychologische werken, waarvan ik de voornaamste hierboven heb genoemd. Ze geven mij aanleiding tot enkele opmerkingen.
1. De vertaler van Kant verklaart niet streng woordgetrouw te willen zijn. Gelukkig, want er zijn geen slechter vertalingen dan de zgn. woordgetrouwe, die men alleen begrijpen kan door ze woord voor woord in het oorspronkelijke terug te vertalen. Ook met de aangenaamste herinneringen aan het maken van schoolthema's houdt men meest op lateren leeftijd zoodanige moeite voor overbodig. Het streven naar letterlijke trouw berust dan ook op een dubbel misverstand omtrent de eigenaardigheid van de taal. Ik spreek hier niet eens van kunstwerken, waarbij klank en ritme het vraagstuk veel ingewikkelder maken, maar bedoel alleen het wetenschappelijk proza. Welnu, letterlijke vertaling daarvan veronderstelt dat de oorspronkelijke schrijver overal het beste woord voor de uitdrukking van zijn gedachte heeft gekozen en dat aan elk woord van de éene een woord van de andere taal gelijkwaardig is: daarin bestaat het dubbele misverstand.
Kant erkende zelf dat hij geen schrijver was als Hume of Mendelssohn. Populair zijn wilde hij ook niet. De nauwkeurigheid waarnaar hij streefde heeft hij lang niet altijd bereikt. Zijn ingewikkelde, vaak meer latijnsche dan duitsche zinsbouw, daarbij het gebruik van sommige in zijn tijd reeds verouderde of verouderende woorden maken het, na ruim honderd jaar, zelfs voor den Duitscher noodig Kant te vertalen, tenminste van een kommentaar te voorzien. Om deze reden alleen reeds dunkt me het werk van de heeren Van
| |
| |
Loen en Faddegon, ten bate van in Kant belangstellende Hollanders ondernomen, voldoende gerechtvaardigd.
Hier en daar zou ik de vertaling iets minder woordgetrouw wenschen. Uitdrukkingen als: ik mocht gaarne weten komen een enkele maal voor. Maar in 't algemeen is het werk toch goed verzorgd en de gedachte zoo juist mogelijk weergegeven. De kommentator geeft een goed overzicht van de Prolegomena en deelt verder, met alle bescheidenheid, mede wat strekken kan om duistere plaatsen op te helderen of op blijvende moeilijkheden, zoo niet tegenstrijdigheden, de aandacht te vestigen. Het geheel is ernstig werk dat wel verdient gesteund te worden.
De tot nog toe verschenen vier afleveringen bevatten de kleinste helft van de Prolegomena. Maar al zou ons op deze wijze niets meer gegeven worden dan de komplete Prolegomena - omtrent omvang en verschijningsduur van het geheele werk blijkt het prospectus een krasse misrekening te bevatten - ook dan zouden we reden tot dankbaarheid hebben. Uitgevers en bewerkers wensch ik daarom de noodige voldoening bij hun nuttigen arbeid.
2. Het heeft Schopenhauer, den filosoof van overmoedige en geblaseerde jeugd tegelijk, nooit aan zelfgevoel of aan geringschatting van filosofeerende tijdgenooten ontbroken. Volgens zijn eigen uitdrukking heeft de menschheid veel, dat zij nooit zal vergeten, van hem geleerd, en zullen zijn geschriften niet ondergaan. Dat nu een bekend Hegelaar ten onzent Schopenhauers werk als ‘een goede introductie tot de studie van wijsgeerige problemen’ beschouwt en tot de verspreiding ervan meewerkt, is als bewijs van wetenschappelijke onpartigheid hoogelijk te waardeeren. Het moet hem zelfverloochening hebben gekost, den vloed van scheldwoorden, gericht tegen den charlatan Hegel met zijn holle, zinledige woordenkraam en tegen de stoffels en ezels die daaraan gelooven en daarmee uit kramen gaan, aan ons Hollandsch publiek over te brengen. Of is het om hen, die lust gevoelen de nieuwe Hegelarij te bespotten, te ontwapenen?
Doch ter zake van de vertaling. Die is meer woordgetrouw maar minder goed dan de eerst besprokene. Een samenwerking
| |
| |
als bij die eerste zou ook hier waarschijnlijk van nut zijn geweest. Laat het me ronduit zeggen: aan de vertaling maar vooral aan den druk is veel te weinig zorg besteed. Met het verbeteren van drukfouten en van kleinere of grootere onnauwkeurigheden in de vertaling ware een aardig bundeltje te vullen. Daardoor wordt de lezing van het werk zeer bemoeilijkt. Schopenhauers gedachtengang bevat vaak tegenstrijdigheden, maar zijn wijze van uitdrukking is doorgaans helder en duidelijk. Helaas geldt dit laatste niet altijd van deze vertaling. Op vele plaatsen gelukt het mij eerst den zin te vatten, wanneer ik mij tracht voor te stellen wat er in het oorspronkelijke zou kunnen of moeten staan; op andere plaatsen alleen door ze in 't origineel na te slaan. Ik vraag verlof hier uit vele voorbeelden een aan te halen (blz. 266):
Men vergelijke maar eens de leerboeken van de Hegelianen, zooals zij nog heden ten dage verschijnen durven, met die van een geminachten, bijzonderlijk echter door hen en alle philosophen van Kant met oneindige minachting aangezienen tijd, de z.g.n. eklektische periode, kort voor Kant; en men zal ontdekken, dat de laatste tot gene zich altijd nog verhouden als pad, - niet tot hopen, maar tot mest.
Nu tart ik den scherpzinnigsten filoloog om, zonder hulp van het oorspronkelijke, dien zin tot een goed einde te brengen. Dat met de ‘philosophen van Kant’ die na Kant zijn bedoeld, zal hij allicht vinden. Maar het slot? Eerst nadat hij pad als goud heeft leeren lezen, zal hij misschien op het juiste vermoeden komen dat hopen een drukfout is voor koper.
Dusdanige fouten in grooten getale zijn niet als kleinigheden te verontschuldigen. Ten bate van hen die, zooals de Inleiding zegt, de duitsche taal niet of althans moeilijk lezen, dient men toch in de eerste plaats voor een leesbaren hollandschen tekst te zorgen.
Mijn grootste bezwaar tegen deze vertaling is nog iets anders. De weinige zorg aan den inhoud besteed staat hier in omgekeerde verhouding tot den van ijverigen arbeid getuigenden omvang. Juist in het belang van deze en dergelijke ondernemingen zou ik willen vragen: waarom moet nu de geheele Schopenhauer vertaald worden? Het zijn slechte raadgevers die daarop aandringen. Van de het eerst verschijnende Parerga en Paralipomena ware een bloemlezing in éen deel
| |
| |
ruim voldoende geweest. Wat heeft ons tegenwoordig hollandsch publiek te maken met de sexueele moraal van Schopenhauer, wat met zijn bestrijding van het duitsche duel, wat met zijn onhistorische beschouwingen over de geschiedenis van de filosofie, wat eindelijk met zijn pamflet tegen de universiteitsfilosofie van hegelende professoren, die reeds lang begraven zijn?
3. De bewerker van Ziehen meent dat diens fysiologische psychologie in Duitschland hoe langer hoe meer aanhangers vindt, maar in ons land nog tamelijk onbekend is. Ik kan hem dit niet toestemmen. In akademische, vooral in medische kringen ten onzent is het werk van Ziehen zeer goed bekend. Ook waag ik het te betwijfelen of zijn theorie naar verhouding in Duitschland meer aanhangers zal vinden dan bij ons te lande. Juist het eenvoudige en overzichtelijke daarvan maakt ze geschikt voor die groote kringen die zich tot nog toe liefst in de richting van Herbart bewogen.
Dit is geen vertaling, maar een bewerking, en wel een zeer vereenvoudigde bewerking of misschien beter nog een kort uittreksel. Ziehen zelf verklaart, dat hij zijn denkbeelden hierin juist vindt weergegeven, en daarmee dienden we tevreden te zijn. Toch voel ik de nuance. De oorspronkelijke schrijver weet zelf wel dat de dingen niet zoo eenvoudig zijn als hij ze voorstelt, al vindt hij het paedagogisch met eenige stelligheid te spreken. Die stelligheid, de meening dat nu alle problemen zoo goed als opgelost en verklaard zijn, schijnt mij in deze bewerking nog iets meer uitgesproken: ze is ook in de eerste plaats voor studeerende onderwijzers bestemd.
Het werkje is goed verzorgd.
4. Het boek van Sollier is bizonder interessant. Wat aan dit natuurwetenschappelijk werk het meest opvalt is de lust tot redeneeren, een neiging zelfs tot het paradoxe. Als ik het goed begrijp, zijn de twee hoofdstellingen ervan deze:
1o. | Aandoening is uiting van of wordt bepaald door aandoenlijkheid. |
2o. | Aandoening ontstaat, wanneer voor nuttigen arbeid bestemde energie van het juiste spoor afgaat. |
| |
| |
Alle gemoedsaandoeningen zouden dus alleen bestaan ten koste van nuttigen arbeid.
Van Sollier krijg ik den indruk dat hij zeer sterk vatbaar is voor aandoeningen, zonder welke een boek als dit niet zou zijn ontstaan. Waaruit ik echter niet besluit dat hij daarmee geen nuttig werk heeft verricht.
Waar ligt hier de fout? Zeker niet bij de natuurwetenschap, maar, zoo er een is, bij de redeneering.
Gelegenheid om de bewerking met het oorspronkelijke te vergelijken ontbreekt mij.
5. Vertaald is dit wel.
Bij nader inzien blijkt me toch dat theosofie iets anders is dan filosofie.
Indien het echter waar is - wat beweerd wordt - dat een meerderheid in onze tegenwoordig opbloeiende Vereenigingen voor Wijsbegeerte daarin theosofie zoekt, dan zal dit werkje wel zijn lezers vinden.
T.J. de Boer.
|
|