De Beweging. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
BoekbeoordeelingenVan Alphen als kinderdichter
| |
[pagina 335]
| |
Viel er al te zware regen,
Zag men nimmer zonneschijn,
Dan zou 't langer niet tot zegen,
Maar tot schade voor ons zijn.
God is wijs, die malsche regen
Houdt weêr op: de dorre grond
Heeft nu zoo veel vocht gekregen
Als Gods wijsheid noodig vond.
God is goed, en God is wijs. Goedheid alleen zou tot gaven zonder grenzen kunnen leiden; de wijsheid komt en beperkt de matelooze en onberedeneerde goedheid tot een verstandige ‘nuttigheid’. Is de mug nuttig? Zeker. Als hij in 't kaarslicht vliegt en dood op tafel valt, maant hij ons aan tot voorzichtigheid. Zo geeft ons de loerende kat het voorbeeld van geduld; het sijsje van leerzaamheid; de drijftol, die eerst door slagen op gang blijft, leert ons, om niet uit nooddwang, maar uit aangeboren of in te prenten plichtgevoel onze taak te vervullen. Waarom niet? Verteld wordt, hoe James Watt, de uitvinder van de condenserende stoommachine, het plan van een buiswaterleiding ontwierp, terwijl hij aan tafel getroffen werd door de inrichting van de schaal van een kreeft; terwijl een ingenieur, met name Brown, door middel van een spinrag op de gedachte zou zijn gekomen van de constructie van de kettingbrug. Maar dit zijn staaltjes van een anekdotisme, dat van alle tijden is, zal men zeggen. Juist. Maar bij Van Alphen vormen die staaltjes, in hun toevallige spaarzaamheid, een hoofdstuk van z'n levensleer. De utiliteit te bewijzen van de levende en de dode schepping, met de mens als middelpunt, was een deel der toenmaals geldende natuurfilosofie. Even scholasties als de filosofie van de godsdienst, die van 't voorafgaande datgene naastte, wat waarde had voor het destijds bereikte, zag de ‘Aufklärung’ ook in de natuur bij voorkeur datgene, wat rechtstreeks kon worden toegelicht als bevorderlik voor 't welzijn en 't geluk van de mens. | |
[pagina 336]
| |
Dit geluk is nummer één. En wanneer Van Alphen, als een nieuwe verschijning op 't onderwijsgebied, afdaalt tot de nationale jeugd, dan geschiedt dit, om die jeugd, al is het in de praktijk bij stukken en brokken, deelgenoot te maken van de wegen die kunnen leiden tot z'n volmaking als burger van de aarde en als bewoner der zalige gewesten. En als bij wijze van ‘motto’, zij 't dan ook dat het toeval er evenzeer de hand in kan hebben gehad als de toeleg, staat, na de uitreiking van z'n handgift ‘Aan twee Lieve Kleine Jongens’, als eerste gedichtje in de rij van z'n zes en zestig, met de titel ‘Het Kinderlijk Geluk’: Ik ben een kind,
Van God bemind,
En tot geluk geschapen;
In dit teken staat heel z'n Kinderpoëzie.
Dr. Pomes heeft over deze ‘Kindergedigten’ een zeer uitgebreid werk geschreven. Het onderwerp is onder z'n handen een studie van betekenis geworden. De bodem er van heeft hij geleverd door een karakteristiek te geven van de opvoedkundige stromingen in het buitenland, van af Locke langs Rousseau en Basedow. Voordat de denkbeelden van de Duitse rationalisten hier een weg vinden, vertoont de schrijver ons, dat hier twee richtingen in de opvoeding naast elkander lopen: een rechtzinnige, (vertegenwoordigd door De Swaef-Willemsen, Meijer en Nosselt) en een meer ‘redelike’, die weldra gesteund door de geschriften van Locke, en beïnvloed door de geest van Rousseau, vooral door drijfkracht van de prijs-vragende genootschappen, zich tekenend heeft gekarakteriseerd in de werken van Looff en De Perponcher. Wat de kinder-boeken vóór en in die tijd betekenen, herinnert ons de schrijver in z'n overzicht van de Haneboeken, de Trappen der Jeugd, de Spelboeken, de Sendbrieven van Jacobi en Hakvoord, de Schriftuurlike Boeken (Kinderbijbels en Catechismen), de merkwaardige ‘Fransche Tyranny’, de ‘Zedelijke Tooneelspellen’, en van de ‘Sprookjes van Moeder de Gans’ tot besluit. In | |
[pagina 337]
| |
deze dolende en zoekende schoolwereld komt van Alphen met z'n natuurlike kinder-opvoeding van een nog nimmer zo goed geslaagde taal en toon, een ganse ommekeer brengen. Het feit is inderdaad van zulk een betekenis, dat de wens van de proefschrijver om door een systematiese rangschikking en analyse van deze ‘Gedigten’ ons de denkbeelden te leren kennen die in dit nieuwe onderwijs voorzitten, ons allezins gerechtvaardigd voorkomt. Zeer verklaarbaar en overeenkomstig wat hij in deze soort poëzie ziet, is z'n indeling: Verhouding van de mens tot God; Verhoudingen in 't familieleven; Deugden; Beloningen en straffen; Denkbeelden van de tijd; enz. Aan de taal en de toon van deze versjes wordt mede een hoofdstuk gewijd, en ten slotte een parallel getrokken tussen Van Alphen en de Duitse kinderdichters Weisze en Burmann, waarbij, in afwijking van wat Van Eck in Groot-Nederland trachtte aan te tonen, hij tot de slotsom komt, dat Van Alphen, in de enkele gevallen waarin hij aan de Duitsers ontleend heeft, - hoogstens een dozijn, merkt dr. Pomes op, - z'n modellen in elk geval bekort en vereenvoudigt, en ze meestal overtreft, terwijl hij in z'n oorspronkelike poëzie, waaronder ‘echt karakteristieke’ een toon van vertrouwelikheid en hartelikheid laat hooren, ‘zooals we beslist niet bij Burmann en niet in die mate bij Weisze aantreffen’. Met Weisze evenwel, bovenal, voelde zich de Hollandse ‘vriend der jeugd’ verwant. Het werk is met reprodructies van oude houtsneden versierd. Ook geeft het een portret van Van Alphen. Achterin vinden we een Inhoudsopgaaf en een lijst van geraadpleegde werken.
‘Wie, zoals wij, in z'n jeugd niet is opgegroeid met Van Alphen's kindergedichtjes, kan bij 'n kennismaking op rijper leeftijd vaak moeilijk begrijpen, hoe anderen er zo mee ingenomen zijn. Hij vindt er te veel in, dat hem om meer dan één reden tegenstaat. Die lieve “wichtjes” zijn hem te zoet, te braaf, te wijs, en hij zou ze liefst opgeborgen willen zien in de oudheidkamer van onze vaderlandse kinderliteratuur.’ - - ‘'n Waardering (evenwel), zo algemeen en zo langdurig als (Van Alphen tot voor betrekkelik korte tijd mocht onder- | |
[pagina 338]
| |
vinden) vraagt van de onderzoeker 'n historiese verklaring. Persoonlike inzichten moeten er tijdelik voor opzij gezet worden. Naast 't zuiver subjektief oordeel begint zich 't meer objektieve te vormen. De vraag is niet meer, welke waarde de gedichtjes hebben voor hem, mens uit de 20e eeuw, maar wat ze geweest zijn voor vroegere geslachten, aan welke eigenschappen ze hun ongeëvenaarde populariteit te danken hebben gehad.Ga naar voetnoot1)
Wanneer Dr. Pomes, wiens bijdrage tot de kennis van de opvoeding in de 18e eeuw wij met blijdschap begroeten, zijn rijk gedocumenteerde arbeid, met dezelfde ijver waarmee hij dit werk voltooide, eens met nieuwe gegevens (zie vooral de Catalogi der Genootschappen) mocht hebben vermeerderd, zal hij zich in de prijselike verzoeking zien gebracht, zo niet z'n uitgewerkte tekst, dan toch z'n inleiding binnen nauwer lijnen te condenseren, waardoor ze aan scherpte zal winnen wat ze aan histories-toelichtende uitweidingen verliezen mag. En dit kan gevoegelik ook; zo 't overeenkomstig het wezen van een proefwerk is, dat Dr. Pomes z'n feiten toont te kennen en weet te gebruiken, in een tweede uitgaaf is hij gerechtigd te tonen dat hij is geklommen uit de bank op de stoel. Hij zal dan ontwaren en met warmte ontwikkelen, hoe er achter de verschijnselen die we tot de ‘Aufklärung’ brengen, een grote stuwkracht werkt. Want wat Van Alphen doet, en De Perponcher, en wat ginds Campe. Weisze, Schlosser en Hirzel deden, waren zo maar geen nieuwe ‘proeven’. 't Was propaganda-werk en als zodanig een van de vele uitingen van hen, die, beslist verzekerd van de goede weg, uit waren gegaan ter prediking van een nieuw Evangelie. In de toon als in de inhoud ligt de warmte van het geloof aan eigen kracht en aan de schoonheid van hun taak. Men wilde de wereld verblijden. Men stond buiten, in de morgenzon, en had slechts de hand te openen om 't volle zaad te strooien van het rijkste levensgenot. Men voelde zich begiftigd boven de koningen der aarde, en genoot van die meerderheid met een innige, onuitsprekelijke vreugd. Dankend knielde men neer voor 't nieuwe geschonken | |
[pagina 339]
| |
licht. Zo duidelik was het nu eindelik in de verrukte geesten geopenbaard, dat de sleutel van 't geluk in de handen van de mensen zelve was gelegd. Hoe was het mogelijk dat na eeuwen van duister dwalen op allerlei kronkelpaden, plotseling aan de mensheid die wondere openbaring was gegeven; en dat het boven alle tijden, de gebenedijde 18e eeuw na Christus' geboorte was geweest, welke dat ongekende heil in de schoot was gestort! Nooit zozeer als tans was het de mens beschoren geweest de aard en de bestemming van de schepping duidelik te begrijpen. 't Was alles eensklaps licht geworden. Door de nevelen van 't bijgeloof was de zon gebroken. God vroeg niet langer als geloof de erkenning van bovennatuurlik geopenbaarde verborgenheden. God had nooit verborgenheden gehad. Ook had hij niets bovennatuurlik geopenbaard, nog minder het willen doen. God had slechts in wijsheid en goedheid willen scheppen en besturen. De mens had immers de schepping maar met open ogen aan te zien, gebruik te maken van de vermogens die hem waren geschonken, na te gaan hoe de natuur was ingericht, het lot van de mens werd bedeeld, de volken werden beleid, de planten en dierenwereld hun geheimen ontsluierden. Waarom zou hij niet komen tot het ware begrip, wat de Schepper en onderhouder der wereld voor hun wezen moest! God kon het plaatsen, dat lange mensengeslachten, door zich 't gebruik van de heldere rede te ontzeggen, de natuurlike godsverering hadden versmaad en ze met allerlei onredelike meningen en kultus-vormen hadden verduisterd. Maar God zou nimmer kunnen goedkeuren, dat, nu de mensheid eenmaal op dit hoogtepunt was gekomen, ze onverantwoordelik naliet, de ware godsdienst in z'n zuiverheid te herstellen, onredelike of duistere geloofskwesties op zij te zetten, te leren en te wandelen volgens Jezus' reine leer, zich aan te gorden om de redelike en zedelike godsverering te bevorderen, die de behoefte bleek te zijn van de nog nimmer bereikte tijd. Wat nu volgde, was missie-werk. Men ging uit tot de Heidenen en de volken. Met kloeke hand werd aangevat. Allereerst was 't nodig dat de wetenschappen ongehinderd konden worden beoefend, al de terreinen van natuur- en volkenbeschrijving konden worden geëxploreerd, en nieuwe wegen werden gebaand. Met eendrachtige | |
[pagina 340]
| |
broederzin en blijmoedig verstrekte geldelike opofferingen werden centra van studie en propaganda gesticht, van waaruit met mond en pen, de grote massa, geen enkele laag van de samenleving uitgesloten, kon worden bereikt, ze kon worden opgeheven, hun noden konden worden gelenigd, scholen voor hen konden worden opgericht, volksboeken werden verspreid, een praktiese zede- en godsdienstleer kon worden gepopulariseerd. Krachtig werd in 't volksleven ingegrepen. Vooral zorgde men er voor de hand te leggen op het opkomend geslacht. Kloeke en verlichte burgers zouden er worden gevormd. De vaderlander der toekomst, zou, niet langer beneveld door onpraktiese geloofsvoorstellingen, de oogen vrij opslaan, de deugd leren betrachten en de zedelikheid leren hoog houden, z'n medemensen, buiten de vormen van een bepaald kerkgeloof om, leren kennen en hoogachten als gelijkbegaafde en gelijkgezinde wezens; de Jood zou voor hem gelijk zijn aan de Christen, de dissenter aan de Hervormde; opgevoed voor de burgerschap der samenleving, zou hij toegerust met eerbied voor Gods wijs en liefderijk beleid, met een vrome broederzin, en gevormd voor de dadelike behoeften van 't leven, regelrecht kunnen ingaan in de maatschappij, waar een verstandelik inzicht en een deugdzaam hart hem zouden leiden door de paden des levens!
Wat men in het vrolik vooruitzicht voorbij zag, en wat de natijd bij kalmer bekijken en rijper ervaring, als de noodwendige uitkomst nawees, was, dat in 't algemeen de opwekking tot de deugd onvoldoende is voor haar praktiese beoefening, en zo de opwekking bloot moet liggen in de strekking van het gegevene, de leerstof zich zelve reeds heeft veroordeeld. Voor de praktijk is dressuur onontbeerlik, en evenals geen goed rekenaar gevormd wordt zonder herhaalde oefening, zo kan geen mens deugdzaam worden genoemd dan door geregeld het goede te doen. Alleen, zo één vergissing de bedrevene nog niet tot een onbedrevene maakt, onlochenbaar is het, dat één zwakheid de zedelik sterke van z'n voetstuk rukt. Dat men het ethies bezwaar vermoedde, blijkt uit de immer voortgezette herhaling van de vermaning; dat men 't paedagogies element niet voorbijzag, toont ons de schakering in de behandeling, bij een zelfde hartelikheid en kinderlike eenvoud | |
[pagina 341]
| |
van toon. Zo niet steeds de uitslag bevredigt, het streven legt ons het zwijgen op. Hij alleen, die een of ander versje, zoals De Genestet in een onbewaakt ogenblik deed, buiten de oorsprongssfeer van z'n ontstaan, binnen de geesteskring van een aan 't Rationalisme ontgroeid en over heel andere ontdekkingen voldaan publiek brengt, heeft het misschien een vrolik uur verschaft, maar tegelijk evenzeer de historie miskend, als het Rationalisme, met evenveel zelftrots als de anderen met lichtzinnigheid, de staf over het ‘duister verleden’ heeft gebroken. Een van de dingen, die De Genestet aan z'n vaderen uit de dagen van 't Rationalisme verweet, was hun onkinderlikheid. Nu waren De Genestet, en ook Beets, de schooljaren beu. Zo ze in hun verleden wilden blikken, zagen ze zich liefst als roodwangige knikkerende knapen. Hun ‘Hollandsche jongens’ werden vermaard; ook de vreemdeling kent ze. Doch zestig jaar vóór hen stelden de vaderlandse opvoeders ze zich anders voor. Hen wilden hun adepten zien met wat ze zelf bezaten: de hartstocht van het weten. Spelen achtten ze tijdvermorsen; 't leren alleen bracht hen zelf en de maatschappij vooruit. Kennis was macht, en deugd was macht. Wat niet stond in dienst van de lering, van de verrijking van 't begrip, de verruiming van de gezichtskring, was van onwaarde. Bij Van Alphen gooien de jongens de tollen weg, en zwepen zich zelf naar de boeken. In alle hoeken van 't huis zitten ze te luisteren en te lezen. Ze trekken elkaar de vellen uit de handen. Ze conspueren de leeglopers. Hun ouders dwingen, smeken ze om lektuur, om onderricht, om zedelessen, om toch maar Gode en de mensen welgevallig te kunnen leven. Als de kat met de worst, vluchten ze met een los blaadje of heiligenprentje naar buiten in een verstekje, en halen er van wat er te halen is. Rekenschap geven, daarvoor is geen tijd; zo nodig, dan is 't ‘speeluur’ er goed voor: Denkt niet, lieve speelgenooten!
Dat de tijd mij heeft verdroten,
Toen ik gistren zat alleen.
Die vermaak heeft in het lezen,
Hoeft geene eenzaamheid te vreezen,
Maar is altoos wel te vreên.
| |
[pagina 342]
| |
Vader zegt, dat brave menschen
Dikwijls naar die uurtjes wenschen;
Dikwijls naar hun kamer gaan,
Om in oude en nieuwe boeken
Wijze lessen op te zoeken;
En dat staat mij wonder aan.
'k Wou zoo graag verstandig wezen,
En ik word ook graag geprezen,
'k Zeg, zoo als het bij mij leit:
Dient er dan, om veel te weten,
Menig uurtje nog gesleten
Welkom! welkom! eenzaamheid!Ga naar voetnoot1)
Ouwe-mannepraat? Toegegeven. Mits men ook toegeve, dat in dat spotwoord de grondvorm van 't mannelike ligt. De leerzame kinderen werden gedacht als de mannen der toekomst. Wat ze als mannen zouden doen en denken, moesten ze als kinderen repeterend zeggen. De ‘Aufklärung’ had haast. Wat na eeuwen gevonden was, mocht nooit meer verloren gaan. De verlichtig der rede bracht het zelfveroverde geluk. ‘Geloofd zij God!’ Laat het toch niet te laat zijn: Ik ben een kind,
Van God bemind,
En tot geluk geschapen.
Zijn liefde is groot;
'k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood,
Een wieg om in te slapen.
Geloofd zij God
Voor 't ruim genot
Van zoo veel gunstbewijzen!
Mijn hart en mond
Zal Hem, in elken morgenstond,
En elken avond prijzen.
J. Koopmans.
| |
[pagina 343]
| |
Albrecht Rodenbach II
| |
[pagina 344]
| |
onaanvechtbaarheid van Albrecht Rodenbach's dichterwezen, heeft ons nog niet blind gemaakt voor al wat Rodenbach als mens, in zijn verhouding tot medeschepselen, dus als zoon, broeder, vriend, of als ‘werker’, taalvernieuwer, taalbevrijder, flamingant in een woord, geweest is. Ons vooroordeel bevooroordeelt ons dus slechts inzoverre wij vooraf een oordeel hebben over het dichterschap van Rodenbach.
Het moet ons eigenlik volstrekt niet verwonderen dat de Vlamingen blijk geven van een grote verering voor Rodenbach. Wanneer wij den heer v. Puyvelde geloven mogen, - wij moeten hem helaas al te dikwels ‘geloven’ daar zijn documentatie wel een beetje schraal is, wat overigens bij een levensbeschrijver die wetenschappelik wil zijn als een niet-te-pas-komende nalatigheid aangemerkt moet worden en waarvoor hier maar weinig verontschuldiging bij te brengen is - dan was Rodenbach als student en daarvoor als seminarist een hartelike, ernstige jongen, met een levendige, heldere kop; zo een die al zijn kameraden vooruit is, wiens aandacht ook boven de geestelike sfeer van dergelike jongelieden hartstochtelik uitstreeft, en die een algemeen menselik - zij het dan voorlopig ook slechts vaderlands - belang vurig voor te staan en zijn vrienden tot medestanders op te wekken weet. Wie het belang begrijpt van de Vlaamse taalbeweging, het algeméén belang, beseft hoezeer de Vlamingen - voor wie er bovendien nog een vaderlands belang bij is - hebben móeten houden van Rodenbach die werkelik voor de Vlaamse zaak veel gedáán heeft. Het zou inderdaad zeer verwonderlik zijn wanneer de Vlamingen, die ronde, hartelike mensen heten, een jong voorganger als Rodenbach was, niet eerden en zijn nagedachtenis niet hooghielden. Vooral waar het leven van dezen voorganger zo buitengewoon tragies besloot, was het bijna noodzakelik dat de liefde en verering tot een zeer krachtige uiting zouden komen. De vaart van hartstocht waarmeê Rodenbach den aanloop tot zijn leven nam, droeg hij, toen dit leven plotseling afbrak, in de verering van zijn vrienden over, en wie zal het dézen eigenlik ten kwade duiden, dat zij daardoor de maat | |
[pagina 345]
| |
te buiten gaan en meer goeds van Rodenbach vertellen, dan zij eigenlik verantwoorden kunnen? Niet omdat Rodenbach als jong dichter stierf, bleef zijn volk hem eren. Den jongen dichter in Rodenbach - zo die er was - kunnen wij eigenlik buiten beschouwing laten; jong-gestorven dichters vinden gewoonlik bij het onmiddelik volgend geslacht niet zo'n sterke bewondering. Over Perk hier die niet veel anders dan een jong dichter - maar een waarachtig dichter - was, en wiens levensloop even tragies afgebroken werd als die van Rodenbach, is niet tenhalve zoveel vererends gezegd en geschreven als over Rodenbach. Omdat Perk geen strijdbare natuur was? Omdat hij niet strijdende, te midden van zijn beminnende medestanders viel? Mogelik wel. En wanneer bijv. Kloos vroeger gestorven, wanneer hij in de eerste jaren van de nieuwe Gidsbeweging gevallen ware, zou voorzeker van hem een warmer aandenken bewaard gebleven zijn dan van Jacques Perk. Omdat het aandenken, zoals ik al zei, niet den dichter maar den strijder geldt; omdat het uitgaat van hen die aan den vroeg-gestorvene hecht verbonden waren; en wie is ooit inniger en aan meerderen verbonden dan de strijder? ‘Rodenbach is een stoute kampioen geweest voor een edele zaak en heeft veel ten goede uitgevochten’ lezen we hier; en den jonggestorven dichter konden we dus wel buiten beschouwing laten, geloof ik. Jammer is het maar, dat dit niet gebeurt, dat de verering het eerst en het innigst den dichter in Rodenbach betreft. Want nu, gaan we ons afvragen, was Rodenbach als dichter die verering waard?; en wanneer we dat moeten ontkennen (zie mijn vorig opstel over hem in de Aprilaflevering van dit tijdschrift) ontkennen we onwillekeurig het bestaansrecht van de Rodenbach-verering meteen - en ten onrechte.
Wat Rodenbach voor Vlaanderen geweest is, waarom zijn nagedachtenis door zijn volk hooggehouden wordt, leert ons dit werk van Dr. Leo v. Puyvelde. Gaat ook hij de maat te-buiten door ons naast de mens, naast den flamingant dien hij viert, vieren mag en kan, een door hem gedroomden ‘dichter’ te demonstreren, dan kunnen we dit zeer begrijpelik | |
[pagina 346]
| |
vinden en van harte vergeven, maar wijzen het toch zeer beslist, zeer nadrukkelik af.
***
In het eerste hoofdstuk van dit boek, wordt ons het kind Rodenbach geschetst, een lichtelik dromerig, toch ook levendig kind, met een wilskrachtig vernuft waarover ‘vader, moeder en geburen verbaasd stonden.’ Dat wil heel wat zeggen, dunkt me. Niet dat vader en moeder, maar dat ook de geburen verbaasd stonden. Ik wil wel erkennen dat ik mij over die burenverbazing verbaasde. Maar juist door het vele verbazende en het verbazend vele en onbelangwekkende dat de heer v. Puyvelde ons over dit jongetje ten beste geeft, slaagde hij er niet in ons dat kind sympatiek te maken. Wij, normale, gewone, alledaagse mensen hebben een aangeboren hekel aan wonderkinderen. Ook door het veelvuldige gebruik van verkleinwoorden krijgt zijn held iets zoeteliks, iets kleinigs. Door het herhaaldelik vergelijken met grote figuren uit de letterkunde, door het spreken van ‘ánder grote geesten’ enz., en door het opsommen van eigenaardigheden die als iets zeer bizonders voorgesteld worden, maar die aan en voor ieder gewoon kind ook wel eigen en aardig zijn, krijgt de jongen bepaald iets onuitstaanbaars. Toch, wij zien het aldoor wel, is Rodenbach als kind zo kwaad niet als de heer v. Puyvelde zijnsondanks doet voorkomen. Wij zien heel goed het rose gekleurde glaasje waardoor alles ons zo zoetelik schijnt, we weten dat we dát slechts uit 'sheren v. Puyvelde's hand behoeven te slaan om Rodenbach als een ferme jongen te zien. Is toch elk woord van dien man vol van verholen bedoeling, bedoeling om ons álles, ook de geringste bizonderheden zoveel mogelik gewichtig en belangwekkend te tonen! So merkt man Absicht und - - -. Ook het tweede hoofdstuk waar Rodenbach als jong student beschreven wordt, heeft dezelfde gebreken. Ook hier ongepaste vergelijkingen - met Goethe o.a. Wij vinden iets over Verriest's invloed, Hugo Verriest, die hem de eerste gedachten over vlaamse beweging bijbracht, van wien hij de eerste grondbegrippen over kunst en taal hoorde; en wij lezen daar | |
[pagina 347]
| |
een brief van hem, kinderlik en vertrouwensvol aan Verriest gericht, waarin hij schrijft over de angst in hem voor het komende leven dat raadselig en in zijn oneindigheid schrikwekkend is. Ook enkele brokken uit opstellen, waaruit wij zijn gevoelig gemoed leren kennen. Maar ook hier is het als in het vorige hoofdstuk: de gunstige indruk die wij door dit alles van Rodenbach zouden kunnen krijgen wordt weer teniet gedaan door de opzettelikheid van den heer v. Puyvelde. De mooie gedeelten van Rodenbachs ziel betast hij met zijn grove handen en verbergt ze eronder. Het gevoelige en verstandige, het díepere dat Rodenbach blijkens de zoëven genoemden brief, in zich bewust werd en tonen ging, maar dat toch eigenlik niet meer en niet buitengewoner was dan wat ieder gevoelig jong mens in zichzelf beleeft, verheft hij op een hoogdravende, opgeschroefde wijze, zodat het geheelenal ‘verzerrt’ wordt. Het derde hoofdstuk handelt over de studentenbeweging die door Rodenbach meêgeleefd en voor een gedeelte ook geleid werd. Invloed van Conscience, van Gezelle, direkte invloed van Verriest wordt aangegeven, en de woelingen onder de studenten, die overigens alleen enige betekenis gehad hebben door de vormende invloed die Rodenbach ervan onderging, vinden wij verklaard. Door die gistende, oproerige geest gedreven voelde hij zich tot strijder bestemd, tot een leidende taak in zijn later leven voorbeschikt. Hij werd zich van zijn roeping als geestelik leider der flaminganten-beweging bewust. Hoe begreep hij die taak? Hoe vatte hij zijn werk op? Met artistieke zin? Met een ruim begrip van de noden van een achterlik, wel kernachtig maar toch geestelik verwaarloosd volk? Vatte hij iets van de dringende noodzakelikheid vóór-al krachtig in de sociale verhoudingen in te grijpen? Ik geloof er niets van. Artistieke zin? Hij richtte met zijn medestudenten tooneelverenigingen op; hij verwerkte vlaamse tooneelstukken voor zijn gezelschap. Uit romans van Conscience distilleerde hij drama's, en goede stukken van grote artisten werkte hij zo om, dat de vrouwerollen uitvielen. Hoewel hij Schiller bewonderde, verknoeide hij op die wijze ‘Fiesko’ en ontzag zich zelfs niet ‘Kring Lear’ te verminken. Ook | |
[pagina 348]
| |
enkele oorspronkelike stukken ontwierp hij. Zo o.a. ‘De studenten van Warschau’, maar de heer v. Puyvelde zelfs erkent: ‘het stuk heeft geen hooge letterkundige waarde’, al vindt hij het ook al weer ‘hoogst belangwekkend’ - het is van Rodenbach, dus op éen of ándere manier moet het wel buitengewoon zijn - ‘omdat we er zijn fantasie breed haar vleugels zien uitslaan’. Terloops zij opgemerkt, dat, die fantastiese vleugels daargelaten, de heer v. Puyvelde niet bemerkt wat eigenlik het enige eigenaardige van dit stuk is: n.l. dat Rodenbach instaat blijkt de geest van het hem onmiddelik nabijliggende leven vast te houden, het leven van den tijdgeest vermag te voelen. Maar ieder begrijpt dat zulk een vermogen zonder artistieke zin hen niet veel baten kon.
Wat is overigens Rodenbachs houding als flamingant? Hoe heeft hij de vlaamse beweging begrepen? Een kort saamgevat oordeel hierover vinden wij nergens in dit boek. Maar enig antwoord toch geeft een fragment uit een Pennoen-artikel van Rodenbach: ‘Voor ons beteekent vlaamsche kamp, het werk om Vlaanderen, het is te zeggen: het vlaamsche land, of vlaamsch België, zoo men wil, te doen herworden en herbloeien in de volle ontwikkeling van eigen wezen en werkzaamheid: aard, zedens, gedacht, gebruiken, tale, kunst, wetenschap, handel, nijverheid.’ Hiermede is de mooiste zijde van zijn bedoelen naar voren gebracht. Hield hij zich in zijn daden aan de verwerkeliking van dit bedoelen? Wij moeten ons door de ruimte van opvatting die hij in die ene Pennoen-zin te kennen geeft, niet laten verblinden; want in werkelikheid was de vlaamse strijdbeweging voor Rodenbach een ‘taalstrijd’ en niets meer, Wel met de achtergedachte zodoende voor de volksverheffing mede werkzaam te zijn, doch hoe en of hij zich het verband tussen een en ander voorgesteld heeft, is nergens blijkbaar. Dat taalvernieuwing tot vernieuwing van volkswelvaart leiden kon, heeft hij wel vermoed, doch nergens nóch voor anderen nóch voor zichzelf uiteengezet; en voor niets anders strijdt hij dan juist voor taalvernieuwing, voor de omhoog-heffing van het vlaams. Hij gaat tegen het slechte, onvoldoende onderwijs te keer, maar niet omdat het volksonderwijs als zodanig ondeug- | |
[pagina 349]
| |
delik was, ongeschikt om een achterlik volk vooruit te brengen, maar alleen omdat het verfransd was. Tegen ‘dat verdoemde frans’ streed hij direkt, maar daartegen alleen, en daarin alleen zag hij het goed recht en het onmiddelik doel van den strijd. Hoeveel ruimer is daartegenover de opvatting van de Vlaamse Beweging zoals August Vermeylen die in zijn bekende ‘Kritiek’ (Eerste bundel verzamelde opstellen) uiteengezet heeft. Behalve dat hij de Vlaamse Beweging ziet als deel van een algemeen Europeese stroming en als zodanig histories noodzakelik en buitengemeen belangwekkend; ook in de bestreefde eenheid van taal, van vlaamse taal, ziet hij buiten het letterkundig belang om, het zedelik belang. ‘Eenheid van taal onderstelt overeenkomst in voel- en denkwijzen.’ Zij brengt den géést van een volk tot meerdere geslotenheid, waardoor dat volk naarbuiten en naarbinnen sterker, vaster en strijdvaardiger wordt; waardoor het weerstandsvermogen wint! Maar hij beseft ook, dat eenheid van taal niet het enige middel tot omhoogheffing van een volk zijn kan: ‘De Vlaamsche Beweging wil het Vlaamsche volk in staat stellen, zich volkomen te ontwikkelen en al zijne mogelijkheden te verwezenlijken. Eén der gewichtigste vereischten is zeker de ontwikkeling door zijn eigen taal, beeld van zijn eigen aard. Vandaar het groot gewicht der taalvraag. Doch 't gebruik van 't Vlaamsch is een middel en geen doel; de oplossing der taalvraag is niet het einde der Vlaamsche Beweging. Om alles uit te voeren wat aan verborgen kracht in hem zit, heeft de Vlaming nog heel wat anders noodig. Om nu slechts op het stoffelijk gebied te blijven: wat kan hij, zoolang hij zich, om anderen rijk te maken, twaalf uren daags moet afsloven aan mechanisch werk in een verpeste lucht, zoolang hij armoê lijdt, met al wat dat woord aan ziekte en zedelijk verval in zich sluit? Wie durft er van natuurlijken opgroei en volledige ontwikkeling praten, als duizende vrouwen zich op straat moeten verkoopen, of om een korst brood met haar bloedlooze kroost in een fabriek verleppen? Als de stompzinnigen niet “een beetje meer mensch” moesten worden, zooals het volk zegt, dan zou de kruistocht om 't “In Vlaanderen Vlaamsch” van weinig belang zijn. Of wie acht de taak volbracht, wanneer eindelijk de Vlammigen in 't Vlaamsch beheerscht, bestolen en eventueel zoo wat afgepoft worden? | |
[pagina 350]
| |
De Vlaamsche Beweging mag niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in den breedsten zin van 't woord.’ Bij zulke inzichten van Vermeylen vergeleken blijkt eerst hoe kortzichtig Rodenbach nog was. Zeker, hij werkte tien jaar voor Vermeylen, hij kón dit ruime inzicht wellicht niet hebben? Goed, maar laten wij dan ook elk pogen om het te doen voorkomen als had hij die kijk op de toestand wél gehad, afkeuren, afkeuren dat hem een plaats in de Vlaamse Beweging toegekend wordt waar hij naar geen van zijn kwaliteiten, enig recht op kon laten gelden. Het is dan ook zeer onjuist te beweren dat Rodenbach de Vlaamse Beweging in hare essentie begrepen heeft. En zijn studentenbeweging heeft hij niet welbewust in de juiste paden geleid, zoals de heer v. Puyvelde wil doen voorkomen. Integendeel, hij heeft zelfs zeer veel aanleiding gegeven tot die kleingeestige nationalistiese bestrijding van al wat Frans is, een kleingeestig nationalisme waartegen Vermeylen terecht fier en vurig opkomt. Rodenbach heeft, zoals ik zei, wel even vermoed dat de taal middel maar niet doel mocht zijn, dat het bij een taalstrijd alléén dus niet blijven kon, maar hij heeft niet beseft welke middelen er naast de taalstrijd aangewend moesten worden, opdat het ene het andere steunen kon. Dat de taalstrijd een wezenlik belang heeft van algemene aard, wie zal het ontkennen? De ontwikkeling van een volk is een ontwikkeling van bewustwording. Wat het in zijn aardse differentiatie doorleeft, kent en doorkent het in den geest en begrijpt daarin zijne noden en de richting van zijn bestrevingen. De maatschappelike ontwikkeling van een volk is niet denkbaar, niet mogelik, zonder een geestelike ontwikkeling, hetzij deze er leidend aan vooafgaat of er zich in wisselwerking toe verhoudt. Bewustwording is het karakter van iedere ontwikkeling; kennen en uitvoeren van het doorkende, de bewustheid omzetten in daadwerkelikheid. Bewustwording moeten wij bij iedere volksontwikkeling vooronderstellen, en bewustwording is een geestelike aktie - natuurlik niet los van de werkelikheid - waarvan de taal de uitdrukking zowel als de voorwaarde - de voorwaarde vooral - is. Wij, om te denken, behoeven wij de taal. | |
[pagina 351]
| |
En ónze taal om zuiver te denken, de taal die aan onze volksaard verwant is, die daaruit opgroeide. Zomin een mens zuiver voelen kan wanneer zijn gelaat een gedwongen expressie tonen moet, zomin kan een volk zich geestelik en maatschappelik ontwikkelen onder de dwang van een opgedrongen taal. De taal van een volk te onderdrukken is het volkskarakter, de volksenergie, het volksleven in zijn schoonste eigenheden geweld aandoen, verminken, doden. Daarom is strijd voor behoud van eigen taal strijd voor behoud van eigen denkleven, van eigen gedachte, want taal en gedachte zijn één; het is het hoogste volksbelang wat in dien strijd gemoeid is. En niet alleen een volksbelang. Een volk dat zich niet vrij geestelik en maatschappelik ontwikkelen kan is een ziek deel in de gemeenschap der volkeren, en zijn nationale kwaal werkt verderfelik op de omliggende volken in. Geen volk wordt ongewroken verkracht.
De volstrekte eenheid van Gedachte, Taal en Volk, die men wel gescheiden noemen maar niet gescheiden denken kan, deze eenheid heeft ook August Vermeylen nog niet zo volstrekt begrepen. Waar hij in het eerste deel zijner Verzamelde Opstellen op blz. 209, over zijn landgenoten in dezer voege spreekt: ‘....maar moeten wij ons voor den Noordnederlander niet schamen, als de over-overgroote meerderheid onzer bevolking nog even onverstandig blijft: ruwe, onontgonnen, gesloten zwoegers, of half-verfranschte apen, zonder wezenlijkheid, zonder eigen gedachte, eigen woord?’ dan voegt hij daar aan toe: ‘Ja, kon die groote hoop maar geheel verfranscht worden! Al ware dat wel jammer voor wie de Vlaamsche taal bizonder lief heeft, zeker is 't toch dat de algemeene kultuur in Vlaanderen hooger zou reiken dan thans het geval is.’ Maar het komt mij voor dat ook hij hier het diepe wezen van de taalstrijd onvoldoende beseft; mij komt het voor dat een algehele verfransing - al a priori als een onmogelikheid te stellen, om wat ik hierboven over eenheid van gedachte en taal opmerkte - groter onheil mee zou brengen dan het verlies van 't Vlaams, ja, dat ze die algemene kultuur lelik schaden zou. | |
[pagina 352]
| |
Maar keren wij weer tot Rodenbach terug. Rodenbach was niet de geniale ziener die zijn tijd volkomen begreep en vooruitzag wat geschieden moest om de toekomst te baten, hij was niet de ‘Goethiaanse jongeling’. Zijn streven was zeer beperkt, zeer eng, al was er wel een faktor van onvoldaanheid en een vaag besef in hem, dat het werk ruimer opgevat moest worden. Evenwel, de man die voelt dat een ruimer opvatting wenselik is, is een ander dan de man die zulk een ruimer opvatting te kennen geeft. Zo wordt de huidige Vlaamse Beweging minder door den geest van Rodenhach geleid als wel door het kritiese woord van Vermeylen, die ook de sociale noden begreep. Wij kunnen dan ook nergens 's heren v. Puyvelde's enthousiasme voor Rodenbach meêvoelen en zijn blinde verering vergt ons geen respekt af voor zijn opvattingen. Wij zien, ondanks onzen goeden wil, Rodenbachs inzicht in de studentenbeweging níet als ‘zooveel grooter en breeder dan de geestdrift van de studenten die voor de Vlaamsche taal schermen omdat ze schoon en rijk is:’ Zeker, hij beseft dat taal iets wezenliks is ‘deel van ons lichaam en deel onzer ziel’, maar dit besef is ook ál' wat hij boven zijn toenmalige medestanders voor had en, waarlik, het is niet zeer veel. Wij moeten den heer v. Puyvelde dan ook rekenen als behorend tot de duizenden waarvan hij op blz. 75 spreekt: ‘Duizenden zijn na R. gekomen en hebben zijn vingerwijzing gevolgd en zijn woord en lied met kinderlijke piëteit aangehoord.’ Uit kinderlike piëteit ontstaat blinde verering en deze is geen redelike achting, noch verwekt zij wederkerige. Ook in zijn laatste levensjaren, als Leuvens student, blijkt Rodenbachs inzicht in de Vlaamse zaak niet een ruimer. Bij de oprichting van een studentenafdeling van het Davidsfonds zegt hij o.a.: ‘men zal er ijveren voor het Vlaamsch onder de leuvensche studenten’ en hij stelt twee soorten van werking voor: ‘voordrachten en feesten.’ Waarlik dat klinkt nog niet veel ernstiger dan de taal van de toenmalige flaminganten was.
* * *
Over Rodenbachs verzen heb ik onlangs het mijne gezegd | |
[pagina 353]
| |
en ik hoef naar aanleiding van dit boek niets daarbij te voegen. Toch een enkele opmerking. De heer v. Puyvelde vraagt op blz. 117: ‘Zullen onze modern-geschoolde literatuur-genieters onbevooroordeeld genoeg zijn om hun verbeelding en gemoed te brengen onder de macht van een dichter, die zijn ingeving niet uitsluitend in zijn individueele kunstenaarswezen gevonden heeft?’ De vraag zelf is onnozel, maar legt een wantrouwen bloot dat ook elders meer positief geuit werd. ‘Ik weet dat wie niet Vlaming is, moeielijk zal vatten waarom wij b.v. Gezelle, Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach en anderen, bewonderen en liefhebben,’ zegt Vermeylen, op blz. 40 van zijn Eerste bundel Verz. Opst. en doet daarmeê voor zijn landgenoten de gehele Noord-nederlandse kritiek in de ban. Ik vermeen evenwel dat de Noord-nederlanders die zonder Engelsen of Duitsers te zijn wel vatten waarom Shakespere en Shelley, Goethe en George door hun landgenoten wel en niet gewaardeerd worden, die Gezelle aan de Vlamingen ontdekten, - en dit alles ondanks hunne individualistiese geaardheid - wel het recht mogen hebben Rodenbach als kunstenaar af te wijzen. De maatstaf waaraan zij hier de dichters meten is zeker niet de vraag in hoeverre deze vólks zijn, in hoeverre zij ‘de geest van hun land zijn’, maar in hoeverre hun kunstenaarsvermogen erin slaagde het ware en oprechte gevoel - volksgevoel of individualisties gevoel om 't even, zo men een onderscheiding wenst - in schoonheid uit te beelden. Gezelle, v. Langendonck, v. d. Woestijne zijn als kunstenaars algemeen erkend. Zou diezelfde kritiek dan, door Rodenbach af te wijzen, blijk geven de Vlaamse litteratuur niet te begrijpen?
* * *
Moet ik de langdradige verdediging van Rodenbachs dichterschap door Dr. v. Puyvelde karakteriseren, dan is dit in twee woorden gedaan: die verdediging in onbevoegd en onbezonnen. Onbevoegd blijkt de schrijver, onbezonnen is het geschrevene. Dr. v. Puyvelde zegt zeer sterke dingen, doet aanwijzingen, beweert, en licht dit alles met citaten uit Rodenbachs werk toe. Wat zal men daartegen inbrengen? Wanneer de heer v. Puyvelde een citaat geeft en dan beweert dat het | |
[pagina 354]
| |
groots, verheven, geweldig ís, wat valt daarop te antwoorden? Hij spreekt zeer stellig en op deze wijze: ‘Laten we maar dadelijk die bewering als zou dit spel een kalm-overlegde verwerking zijn van een bestaand onderwerp aan kant schuiven, en verklaren, na herhaald lezen en voelen van het drama, dat wie zóó iets meent vergeet hoe waarachtig dichten scheppen is, en dat Rodenbach een dichter is in den echtsten zin van het het woord’ (blz. 144). In deze apodictiese trant wordt in dit boek de poëzie van Rodenbach verdedigd. Wij van onze kant zouden natuurlik met evenveel gemak kunnen antwoorden: ‘Laten we maar dadelik de bewering als zou Rodenbach een dichter in den echtsten zin van het woord zijn aan kant schuiven en verklaren dat enz.’ Maar liever dan een slecht voorbeeld volgen houden wij ons bij de redelikheid en vragen alleen maar, wat de schrijver ons voor waarborg geven kon dat zijn gehoor voor verzen, zijn begrip van wat een dichter moet zijn, juister is dan het onze. Is hijzelf een dichter? d.w.z. heeft hij ooit bewézen een goed vers goed te begrijpen, door er zelf een te schrijven? Zo niet dan kunnen wij hem aanraden een weinig bescheidener op te treden indien hem ooit weer de lust bekruipen mocht zich te bemoeien met zaken waarvan hij geen verstand heeft. Indien de heer v. Puyvelde werkelik meende dat Rodenbach een dichter was, laat hij dan dit ter harte nemen, dat het onbevoegd oordelen over een dichter - zelfs als dat oordeel goedgunstig luidt, ja dan eerst recht - gebrek aan pieëteit verraadt. Niets is voor een kunstenaar onaangenamer dan besproken te worden door mensen die van zijn kunst geen begrip hebben. Het is een hoon en een eigengerechtige waanwijsheid, het is een optreden vol aanmatiging, het is een zich-gelijk-stellen met den vereerde dat niet zozeer beledigend als wel hinderlik en lachwekkend is. De heer v. Puyvelde doet beter tegenover een man dien hij als kunstenaar blijkbaar zo hoogacht, een redelike bescheidenheid in acht te nemen, d.w.z. te zwijgen. Eigenaardig in dit boek zijn de talrijke plaatsen waar het geweten van den schrijver te spreken blijkt. Zijn literair geweten verraadt al te vaak dat de verzen die hij aanhaalt om den dichter te prijzen, toch eigenlik in den grond ondeug- | |
[pagina 355]
| |
delik zijn. Op blz. 28, na een citaat de aarzelende verontschuldiging: ‘ietwat nuchtere verzen uit dien tijd.’ Op blz. 119, over Rodenbachs verzen in het algemeen: ‘om een klankrijke uiting van een ontroering is 't hem niet te doen.’ Ons dunkt dat iets zeer bedenkeliks voor een dichter. Blz. 126: ‘En toch is er bij hem geen eigenlijke woordkunst te bespeuren. Geen mooi-glanzende woorden, geen subtiele uitdrukkingen. Zijn poëzie is meer een poëzie van beelden en begrippen. En niets gezochts daarin.’ Een poëzie van....begrippen. Ja zo! Hoort ge het geweten? Blz. 128 (na een citaat): ‘Kreupele verzen, maar de gedachte is er.’ De ‘gedachte’ is er. Blz. 138: ‘Zóó krachtig greep de drift van het uitbeelden hem aan, dat hij niet eens vermoedde dat te ver gedreven hoedanigheden gebreken worden, dat de hoogdravendheid een versterkte vorm is der verhevenheid, dat de opgeblazenheid verwant is met de grootschheid.’ De logika schijnt ons averechts maar dat daargelaten is het veroordelen hier scherp. Blz. 140: ‘Ook was hij niet bij machte om zijn stijl heelemaal te ontschoolvossen.’ ‘Neen, 't zijn niet allemaal nieuwe en volgehouden stijlfiguren bij Rodenbach. En evenmin is de beweging van zijn vers altijd gevoeld.’ Men vraagt zich af wat dat voor verzen zijn waarvan de beweging niet gevoeld is. De heer v. Puyvelde zegt dan ook op blz. 175: ‘Evenmin loven we zonder voorbehoud het rythme. Zeker het rythme van het vers niet. 't Verslapt soms erger dan het gewoon proza.’ Mij dunkt, scherper kritiek kan nauweliks gegeven worden. Het zijn maar zeer enkele heldere ogenblikken geweest, waarin de schrijver zo spreken mocht. In den regel verheft hij het middelmatige hemelhoog en zou ons wel willen doen geloven dat een dichter als Rodenbach voor Vlaanderen groter zeldzaamheid is, dan fris water in een Amsterdamse gracht. Goddank, dat wij een betere dunk van de vlaamse dichters kunnen en móeten hebben. Hoezeer zijn vereerders Rodenbach in de hoogte steken moge blijken uit het vermelden van de onbeduidendste levensen werk-gewoonten; zo lezen we op blz. 210: ‘Het uitschrappen van woorden of zinnen’ - in zijn handschriften - ‘gebeurde op twee verschillende wijzen. Soms, als het slechts | |
[pagina 356]
| |
een eenvoudige verbetering gold, haalde de dichter het woord of den zin door met een enkele penstreek en liet zoo, vrijwillig, het doorgehaalde woord goed zichtbaar. Meestal vernietigde hij de eerste lezing door een spiraalvormige lijn, die ze gansch onleesbaar maakte.’ Zó doet men zijn onderwerp meer schade dan goed.
In 't algemeen beschouwd, schijnt ons Dr. v. Puyvelde de minst geschikte persoon voor het beoordelen en beschrijven van een levensgang. Zijn temperament is te onstuimig dan dat hij een objectieve, een redelike bespreking zou kunnen geven. Hij overdrijft telkens zodanig dat wij hem, opgewonden standje als hij is, uit zijn eigen boek wegduwen moeten om zijn onderwerp te kunnen zien. Telkens gaat hij met geweldige gesticulaties en uitermate luid schreeuwende voor het object staan dat hij ons tonen wil. Schrijvende over de studentenbeweging in West-Vlaanderen en elders volgt deze voor den schrijver zeer karakteristieke passage: ‘Dat was een borrelen. Rodenbach kwam, hij sloeg tegen den rotswand en bruisend water stroomde in overvloed. Hij omvatte de heele Vlaamsche studentenwereld, hief ze op tot zich, gaf haar de zucht naar zelfontwikkeling volgens eigen aard, liet voor haar oogen het ideaal schitteren van een opnieuw vlaamsch geworden vlaamsch volk, deed in haar boezem het liefdevuur voor het voorgeslacht en de eigen taal opvlammen, hamerde haar stalen moed en harde standvastigheid in het hart.’ (47). Dit nu, zegt ons niets, of beter, niet genoeg want te veel. We moeten ongewoon zachtmoedig en geduldig uit deze overdrijving de nuchtere waarheid distilleren: dat Rodenbachs enthousiasme opwekkend op zijn omgeving werkte. Wanneer wij aanhoudend uit de felle kleuren van zijn voorstellingen de juiste tinten van zijn meningen vinden, hebben wij aan dit boek íets. Overigens is het in een taal geschreven, grof en banaal...men kan er goedschiks geen kritiek op geven.
* * *
Het spreekt vanzelf dat de hoge dunk, die de heer v. Puy- | |
[pagina 357]
| |
velde van Rodenbach heeft, aanleiding tot een niet geringe overschatting is, waar hij Rodenbach een plaats in de nederlandsche letterkunde aanwijst. Wij voor ons, erkennen graag dat Rodenbach meer dan een belofte was, dat hij als flamingant zo al niet ruim inzicht, dan toch vuur en werkkracht, opwekkende geestkracht had en een ruimer inzicht in de betekenis van den strijd dan het merendeel zijner genoten. Wérkelik ruim inzicht toonde eerst Vermeylen. Werkelike schoonheid, literaire schoonheid gaf vóór Rodenbach Gezelle, ná hem waren de dichters van de Van-Nu-en-Straks-bent de wezenlike vernieuwers der vlaamse letterkunde. Rodenbachs werk ligt, zo al niet naar den geest, dan toch naar de artistieke kwaliteiten niet buiten dat van om en nabij Conscience. Literaire appreciatie dáárvoor, is ons met den besten wil van de wereld onmogelik. Maurits Uyldert. | |
Arbeidsinspectie
| |
[pagina 358]
| |
blies.Ga naar voetnoot1) Toch valt er een merkwaardig onderscheid te constateeren, waarvan het genoemde boek een kenmerkend verschijnsel is. In ons land werd op de arbeidsinspectie reeds sedert enkele jaren een scherpe kritiek uitgeoefend, die bij 't laatste begrootingsdebat door de Kamerleden Schaper en Talma in de practische politiek werd gebracht. Blijkbaar is daarbij uitgegaan van de veronderstelling dat de noodzakelijkheid eener krachtig werkende arbeidsinspectie geen tegenstand meer ondervindt. Daarom werd over haar nut en over 't werk door haar in ruim 17 jaren gepresteerd, zoo goed als niet gesproken. Alleen de gebreken - volgens den een van de ambtenaren, volgens den ander van het stelsel, werden opgesomd. Die soort kritiek is sedert niet verstomd, maar heeft integendeel voortzetting gevonden. In Oostenrijk is het anders gegaan. Duidelijk blijkt dit uit het motto door Lukinac boven zijn werk geplaatst, dat een aanhaling is uit een redevoering door den bekenden sociaal-demokratischen leider Dr. Victor Adler op 9 Mei 1908 in het parlement uitgesproken. Die aanhaling is de volgende: ‘Der Gewerbeinspektor ist ein Beamter eigener Art. Er musz mitten im Leben stehen, musz Menschen kennen, musz die zwei ungeheuer entgegengesetzten Interessenkreise der Unternehmer und Arbeiter zusammen bringen und in Tausenden Fällen den Schiedsrichter machen. Zum Lobe der Gewerbeinspektion musz ich sagen, das sie sich den Respekt der Unternehmer und im groszen ganzen das Vertrauen der Arbeiter errungen hat. Wir haben einen vorzüglichen Beamtenstand, aber wir haben Raubbau an diesen Menschen getrieben.’ Hiermede is uitgesproken de geest van de Oostenrijksche kritiek. Niet de inspectie, maar de regeering die haar te zwak liet zijn voor een groote taak, had schuld aan een onvolledig vervullen daarvan. En het boek van Lukinac gaat in diezelfde richting. De schrijver heeft zich de moeite getroost om een zeer moeizaam werk te verrichten - wie verslagen van arbeidsinspecties kent weet wat een berg van feiten zich daarin opstapelt, - om een beeld te geven van wat de arbeidsinspectie is, en | |
[pagina 359]
| |
wat zij doet. Het boekje is al evenmin gemakkelijke lectuur als de inspectieverslagen dat zijn. In een zevental hoofdstukken wordt op grond van uitvoerige studie beschreven hoe de inspectie ontstond, hoe zij georganiseerd werd, wat haar taak was, hoe die moest uitgevoerd worden en onder welke moeilijkheden. Verder hoe die taak zich steeds uitbreidde, wat de omvang daarvan was, welke resultaten bereikt zijn, om ten slotte nategaan hoe de inspectie verbeterd kan worden. Met dit laatste zijn wij ook in ons land bezig. Met groote snelheid en zonder belangrijke uiteenzettingen of discussie's is de vorige maand aan de inspectie een leidenden chef gegeven. Spoedig zullen nu de plannen voor reorganisatie bekend worden, en allicht wat breedere discussie uitlokken. Maar zal die discussie eenigen grondslag hebben dan is 't niet voldoende de gebreken van de tegenwoordige diensttak te kennen. Die zijn alleen voldoende om de reorganisatie te motiveeren. Voor een goede samenstelling van een belangrijke staatsdienst - en in voorbeelden van goede organisatie is ons land niet rijk, wanneer wij denken aan Rijksverzekeringsbank en Gezondheidsdienst - is de allereerste eisch degelijke kennis van de taak, die te vervullen is. Wat te weten valt is daarom hoe in bijzonderheden het dagelijksch werk der arbeidsinspecteurs moet geschieden. Dat is alleen te kennen door na te gaan, wat er tot op heden is gepresteerd. En juist omdat daarvoor in ons land zoo weinig belangstelling bestaat, is het Oostenrijksche voorbeeld van belang. Allerlei personen, die nog nooit getoond hebben dat zij op de hoogte waren van wat een arbeids-inspecteur te doen heeft, en wat voor moeilijkheden hij daarbij ondervindt, ja zelfs velen die omgekeerd getoond hebben dat zij er bitter weinig van weten, voelen zich geroepen om aantegeven hoe de reorganisatie moet geschieden. Wanneer ook in Nederland het voorbeeld van Lukinac gevolgd werd, zou allicht ingezien zijn, dat onze arbeidsinspectie geen mindere taak heeft verricht dan eenige buitenlandsche, ja zelfs dat de Nederlandsche diensttak in tal van punten vóor heeft, b.v. op de geprezen Oostenrijksche. De moeilijkheden, die daar de inspecteur ondervindt om door verschillende colleges heen verbetering van gevonden | |
[pagina 360]
| |
tekortkomingen te verkrijgen, zijn van gelijken aard als de stille weerstand der Nederlandsche kantonrechters. Dat bij personen of instellingen tekortkomingen te constateeren zijn, zal wel steeds in elken ambtenaarskring voorkomen. Doch dat kan nooit voldoende reden zijn een diensttak te veroordeelen, vooral niet wanneer die tekortkomingen naar een zeer strenge en hooge maatstaf worden berekend, of wel door onverstand van de omstandigheden geheel ten onrechte worden ten laste gelegd. Het spreekt van zelf, en alle landen met een groeiende arbeidswetgeving vertoonen het zelfde verschijnsel, dat de arbeidsinspectie nooit de naleving van alle bepalingen stipt en overal kan bezorgen. Het is alleen de vraag of zij instaat blijkt de wet levend te houden. Ook het Oostenrijksche boekje geeft de bekende sprekende voorbeelden hoe alle vroege bepalingen op den arbeid, n.l. daar te lande, tot verbod van kinderarbeid in fabrieken, dood gingen door gebrek aan een bepaald daarvoor aangewezen toezicht. De weerstanden zijn steeds zóó groot en machtig, dat daartegenover een directe waakzaamheid moet staan. Wanneer die blijkt aanwezig te zijn, en verder blijkt jaar op jaar terrein te winnen, is er ten minste geen reden voor een oppervlakkige veroordeeling. Wie den strijd vlugger beslecht wil zien, meer voortgang, grooter kracht ontwikkeld wenscht, trachtte ernaar om de inspectie te versterken. Dat kan door meer personeel meer bevoegdheden, betere organisatie, maar het kan en moet ook geschieden door meer belangstelling voor het werk door de inspectie verricht. Dat daaraan in ons land veel ontbreekt kan b.v. blijken uit de ontvangst die de inspectieverslagen dit jaar ten deel viel. Ondanks de late publicatie in den komkommertijd viel, nam de pers er bijna geen andere notitie van dan dat zij zich over den omvang beklaagde, terwijl een paar besprekingen duidelijk de sporen van doorbladeren, inplaats van lezen vertoonden. Het boekje van Lukinac, als kenmerk voor het Oostenrijksch opbouwend streven naar versterking der arbeidsinspectie, is daarom voor ons land een behartigenswaardig voorbeeld, dat aan de lezers zal doen zien, hoe een oordeel met inzicht te vormen is. J. Molenmaker. | |
[pagina 361]
| |
Hygiëne op de school
| |
[pagina 362]
| |
Drieërlei stelsel van Armenzorg, door Dr. W. Meyer. - Amsterdam, W. Versluys.Een geleerde, levende in den geest van Spinoza heeft in een drietal heldere opstellen zich aan een practisch maatschappelijk vraagstuk gewaagd. De filantropie in haar schoonsten vorm van toewijdende zelfopoffering toekent hij in een levensbeeld van Johannes de Deo. Maar dan volgt een minder bekoorlijk tafreel, door hem, Tyranny van Eigenbaat, betiteld, waarin het menschonteerende van de latere armverzorging wordt beschreven. De bedeeling met een doel van zelfbescherming, niet ten bate der ongelukkigen opgezet, maar een afschudden van de misdeelden, een zich er af maken met de minst mogelijke moeite, dat is het tweede stelsel van Armenzorg. Daarna bepleit de Spinozist de wezenlijke staatszorg, los van filantropie en gedreven door gemeenschapszin. Hier is hij niet langer op historisch of kritisch terrein. Hier doet hij een practisch voorstel. Dat de uiteenzetting daarvan den lezer niet steeds bevredigt, en dat zijn drievoudig middel Staatsarmenzorg, Staatsverzekering, Staatsbescherming, niet zoo eenvoudig uit drie maatregelen bestaat, als zij zijn voorgesteld, doet niets af aan de hoofdstrekking. Die komt voort uit een wezenlijke gemeenschapszin, die noodig is om tot een opheffing der armoede te kunnen geraken, zij het ook langs andere en meerdere wegen. Toch is het die geest welke de lezing zijner brochure tot een genoegen maakt. J. Molenmaker. |
|