| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen
Een verlegenheidshouding
Open brief aan Prof. G.J.P.J. Bolland, door Dr. G. Jelgersma.
Wat aan dezen open brief het merkwaardigst is, is niet de erbarmelijke caricatuur, die Prof. Jelgersma van zijn collega ontwierp, maar de teekening die hij van zich zelf gaf. Prof. Bolland is niet iemand, voor wien men het behoeft op te nemen. En trouwens, om een caricatuur die goed en geestig is, kan zelfs het slachtoffer wel lachen; terwijl, als die eigenschappen eraan ontbreken, de aandacht beter aan andere dingen is besteed. De fout van deze caricatuur is niet dat zij den filosoof geldt, van ouds een dankbaar onderwerp voor den Volkswitz, maar dat zij te filosofisch is. Prof. Jelgersma geeft zijn filosofie erbij op den koop. En aan die fout danken wij een allermerkwaardigste teekening. Het was zeven jaar geleden dat Prof. Jelgersma in zijn inaugureele rede beweerde dat de menschelijke geest uit gewaarwordingen was opgebouwd, waarop zijn collega Bolland onmiddelijk afstormde met de vraag hoe het mogelijk was dat iets zoo bijzonders als een gewaarwording iets zoo algemeens als den geest kon samenstellen. Daarna zweeg Prof. Jelgersma, doch ‘overkropt van ergernis’ schreef hij eindelijk zijn open brief. Wat is nu zijn houding? Hij knoopt niet aan bij dien vroegeren strijd van meeningen, maar hij geeft van Bollands persoon als doceerend professor een schets, die vermakelijk bedoelt te zijn, doch hem geen erger ding kan aanwrijven dan het imiteeren van preeken en van het geloof. Werd daarmee ‘uitgepakt’,
| |
| |
de positie van den schrijver eischte dat hij ook iets daarbij inpakte.
En dit is de kern van den brief: Prof. Jelgersma valt Bolland aan door de geheele filosofie niet alleen als overbodig maar ook als verkeerd voortestellen. Daarmee heeft hij het zich al heel gemakkelijk gemaakt. Want is dit het geval, dan is het natuurlijk onzin filosofie aan de universiteit als studievak te erkennen. En dan is het ook begrijpelijk, waarom het ergernis geeft dat iemand die voor dat vak is aangesteld zich er warm voor maakt, het verdedigt, en zelfs aanvallend optreedt om de aandacht ervoor te vragen. Volgens die opvatting toch staat de filosofie nog bij ongeluk of liever door achterlijkheid op den rooster, en behoort de hoogleeraar zich tevreden te stellen met, ter opluistering van de klassieke filologie, eenige historische bijzonderheden aan enkele in zijn colleges verdwaalde studenten te vertellen. In die houding meent Prof. Jelgersma sterk te staan. ‘Soms zou men wel denken dat deze stelling - een filosofisch vraagstuk is een onoplosbare questie - voor de meerderheid der menschen een uitgemaakte waarheid was.’ Die meerderheid stond hem in den rug. Maar een hoogleeraar staat toch nog boven dat peil, zoodat wij een korte uiteenzetting krijgen, waarom de filosofie geen reden van bestaan meer heeft. Deze uiteenzetting geeft de teekening, die ik bedoelde en merkwaardig noemde. Het is trouwens in dezelfde soort al meer vertoond, doch zelden zoo eenvoudig en openhartig. Wat toch zien wij vóór ons? Een natuurwetenschappelijk geleerde die de filosofie veroordeelt zonder haar te kennen, om direct daarop - maar even onbewust als onhandig - haar gebied te betreden. Dat Prof. Jelgersma de filosofie niet kent, blijkt duidelijk uit zijn beschrijving. Voor hem is zij een verzameling van stelsels, een collectie waaruit te kiezen valt. En zooals iemand mineralen indeelt in verschillende klassen, zoo doet hij het die stelsels. Het zijn voor hem eenvoudig objecten, zij het ook ‘met groote artistieke en psychologische
beteekenis.’ Maar de twee soorten, die hij aangeeft, zijn geen van beiden aan te bevelen. De filosofische stelsels die van het subject uitgaan al evenmin als die welke het object tot centrum hebben. Men ziet duidelijk hoe prof. Jelgersma het zich voorstelt. De filo- | |
| |
sofische werken zijn kunstgewrochten met meer of mindere waarde, maar die de pretensie hebben van waarheid en wijsheid. Zoo doende heeft Prof. Jelgersma nog nooit iets anders dan de buitenkant, dan de ‘boekjes’ gezien. Dat er in al de stelsels ook iets anders is dan onderscheidenheid en tegenspraak; dat de geheele filosofie altijd door zich bewogen heeft, en ook ontwikkeld, naar het steeds scherper, zuiverder en helderder stellen van de groote altijd door eendere denkproblemen, daarvan heeft hij geen voorstelling zich gemaakt. En toch, is de filosofie ten slotte wel iets anders als de hardnekkige poging van den menschelijken geest om zichzelf te begrijpen, dat is om zoo diep door te denken over zijn gedachten tot deze in hun zuiversten vorm voor hem staan? Zuivere probleemstelling door zuiver denken, dat is door zuivere rede, was en is en blijft de allereerste taak der filosofie. Zou dit nu overbodige moeite zijn? en kan de natuurwetenschappelijke geleerde het wel zonder dat? Het schijnt absurd, maar het is een feit dat die ontbeerlijkheid tegenwoordig ‘voor de meerderheid der menschen een uitgemaakte zaak’ is. Gewoonlijk maken zij die zaak eenvoudig uit, zooals alle meerderheden het steeds deden: zij nemen aan wat zij vinden, en sluiten daarbij de kritiek uit. Zij vinden de natuurwetenschap, en nemen haar grondslagen, methodes, hypothesen en theoriën zonder meer aan, niet zonder aanpassing aan nieuwere ontdekkingen, maar ook niet zonder heftig verzet tegen al te sterke baanbrekers. Dat zij daarbij staan voor een werk van den menschelijken geest, nemen zij ook nog aan, maar liefst zonder geest. Daarmede weten zij niet goed weg. Die geest liet zich
niet mechanisch, niet chemisch, niet evolutionistisch, en ook niet psychologisch - wel te verstaan physiologisch - verklaren. Het is wel beproefd, en - dit is het typische - daarbij dachten de geleerden steeds dat zij op physisch terrein bleven. En toch was het zoo duidelijk dat dit niet meer het geval was. Steeds dacht daarbij de geest over den geest. Steeds werd daarbij een metaphysisch dat is een filosofisch stelsel opgebouwd. Maar op hoe'n wijze? Niet langs den weg door alle denkers gevolgd en onder leiding van de groote voorgangers, door te trachten naar een zuivere probleemstelling. Neen, door eenvoudig aantenemen de wijze van denken, die zij bij hun
| |
| |
gewone dagelijksch werk toepasten, bij physica, chemie, physiologie of biologie. Wat zij daar met succes gebruikten namen zij zonder kritiek aan, doch op een geheel ander terrein. De houding die de geest aanneemt tegenover de verschijnselen bleef de houding dier geleerden wanneer zij zich tegenover dien geest zelf plaatsen. Geen wonder dat zij daarin nooit iets anders dan verschijnselen aantroffen, nooit den geest zelf. Zoo moest het dan ook Prof. Jelgersma gaan toen hij filosofeerde tegen de filosofie. Zeven jaar geleden zag hij in den geest niets als verschijnselen, dat zijn gewaarwordingen. Sedert dien heeft hij echter begrepen dat hij daarmee toch bleef buiten den geest. Maar te velde trekkende tegen den krachtigsten verdediger der filosofie, tegen Bolland, ging het toch niet aan dit te erkennen. En nu bouwde de stelselvernietiger een stelseltje op, dat op de allermerkwaardigste wijze aantoont hoe hij met dien geest verlegen zit. Hij noemt dat stelsel, om zich toch vooral van het verstelselen vrij te houden, ‘eene analogie-redeneering, die niets meer inhoudt dan eene vergelijking, eene mogelijke overeenkomst.’ Wat is nu, afgezien van de vermoffeling van het gestelde probleem in dergelijke schuilwoorden, die mogelijkheid? Dat de geest evenzeer een opbouw en complex van waarnemingen is, als elk samengesteld lichaam een opbouw is van atomen en moleculen en dat voor beiden de bouwmeester ontbreekt. Het gebrek aan de allereenvoudigste gedachtendiscipline, dat hieruit spreekt, is evident. Allereerst het aannemen der atoomhypothese als een werkelijkheid, in plaats van als hulpmiddel voor het onderzoek. Maar gesteld dat de gelijkenis der atoomvoorstelling van stoffen met die stoffen zelve dit rechtvaardigde, dan nog is de denkfout, om dit analoog te stellen met den opbouw van den geest uit waarnemingen, sprekend. Waardoor wordt deze analogie ook maar eenigermate gerechtvaardigd? Alleen door vooraf aantenemen dat de geest uit
de gewaarwordingen is opgebouwd. En dit nu is allerminst bewezen. De geest heeft gewaarwordingen, d.w.z. neemt zelf waar. Dat is het eenige, waarvan kan worden uitgegaan. Uit het aannemen van een stelling als waar, om daaruit diezelfde stelling als ‘mogelijk’ afteleiden, blijkt ten duidelijkste, hoezeer kritiek op het denken, dat is filosofie, voor natuurgeleerden onmisbaar is.
| |
| |
Dat Prof. Jelgersma dit met een groot zelfvertrouwen heeft aangetoond, door zichzelf te teekenen in een verlegenheidshouding zonder dat hij hetzelf weet, is de groote verdienste van zijn open brief.
Is. P. de Vooys.
| |
Verbeelding: Geen Studie.
H. Roland Holst: Algemeene Werkstaking en Sociaal-democratie.
Wat is de diepe zin van zóóveel geschrijf over de algemeene werkstaking? H. Roland Holst doet in haar boek dien zin duidelijk uitkomen. Schijnbaar behandelt zij de vraag of, te eeniger tijd, de politieke staking een bruikbaar strijdmiddel voor de sociaal-democratie kan zijn. Voor- en nadeelen worden in den breede uitgemeten. Maar in werkelijkheid bespreekt zij iets anders. Niet of te eeniger tijd, maar of nu, of in de naaste toekomst, zulk een staking zou kunnen beproefd worden, is het vraagstuk dat haar bezig houdt. Zij vraagt zich af of er kans op is. Ze berekent de mogelijkheden van welslagen, - hoort aan de waarschuwing tegen mislukking en hare gevolgen. Het grootsche dat in de poging liggen zou wordt door haar gevoeld en uitgebeeld. Door die uitbeelding vooral tracht de schrijfster zichzelf en haar lezers voor de poging in te nemen.
En terwijl zij schrijft over algemeene werkstaking, ziet zij vóór zich de met spanning verwachte revolutie.
Deze geeft aan het onderwerp zijn beteekenis. Het boek krijgt er een glans van bekoring door. Kautsky moge er een vaste hand in zien; wie de dichteres kent, hoort er een toon in die van gemoedsspanning getuigt.
Juist hij echter, die dien toon kan waarnemen, verwondert zich over den vorm van deze gemoedsuiting. De schijn van studie in het boek, bedriegt hem niet. Hoezeer verschillende soorten van werkstaking erin worden onderscheiden; hoezeer elke soort wordt verduidelijkt door levendige schildering van historische voorbeelden, en tegenstrijdige meeningen helder en
| |
| |
met groote onpartijdigheid weergegeven, tevens kritisch worden besproken; - de lezer wordt er niet door in den waan gebracht dat dit verstandelijke het wezenlijke in de bedoeling van de schrijfster is. Hij voelt zich als op een stroom die hem heendrijft naar de ophanden zijnde revolutie. Hij ziet achter elk voorbeeld van vroegere stakingen het ééne beeld van den bewusten solidairen arbeider, die - zoodra de revolutie roept - op zijn post zal zijn. Hij begrijpt allermeest dat hier een vrouw aan het woord is die na de voorjaarsdagen van 1903, van de macht der vereenigde arbeiders, van hun moed en hun houding, een sterken indruk ontvangen heeft. Hij begrijpt dat zij onder den invloed van Russische gebeurtenissen, de opdracht aanvaardend haar meening over de politieke staking aan de duitsche sociaal-democratie meetedeelen - de duitsche, van wie zij altijd alles verwacht had - haar verwachting van de revolutie luide klinken deed.
Haar boek evenwel werd nu verbeelding onder den schijn van wetenschap.
Verbeelding, zooveel te meer, omdat sinds zijn verschijnen de omstandigheden veranderden. De opdracht tot ‘stormen’, op het Jenaër-Congres gegeven, heeft de Duitsche sociaaldemocratie niet uitgevoerd. Op het Mannheimer werd bevel gegeven tot ‘pas markeeren.’ Meer dan ooit is na dat besluit de revolutie een onberekenbare mogelijkheid. Theoriën daarover kunnen niet baten, niet leiden, niet verhelderen, kunnen enkel de op het rechte oogenblik noodige helderheid benevelen, de ware uiting van daadkracht beletten en belemmeren.
En onder een schijn van wetenschap. Want wat in dit geschrift stellig niet gegeven wordt dat is een diepgaand en ernstig onderzoek naar de werkstaking: haar mogelijkheid en haar gevolgen. Zoozeer was de schrijfster vervuld door haar gedachte aan een algemeene en onbestudeerbare werkstaking, dat zij zelfs het onderzoek naar de bestudeerbare op den achtergrond dringt. De staking die geen revolutie is of beoogt en die dus een direkt arbeidersbelang moet bevorderen, is een verschijnsel in de arbeidersbeweging dat zich elk oogenblik kan voordoen. Daarvoor een houding en leiding bepalen eischt overleg en vooral gebruikmaking van vroegere ervaring. Hier
| |
| |
is grondig onderzoek van feiten mogelijk. Hier is een theorie over de staking op te stellen.
Het is waar dat deze theorie er geheel anders uit zou zien dan die door H. Roland Holst wordt nagestreefd. Het arbeidersbelang zou in elk bizonder geval op zichzelve moeten bestudeerd worden, en niet eens-vooral in het naderbij brengen van de revolutie te zien zijn.
Het arbeidersbelang in elk bizonder geval maatstaf, en de beoordeeling ervan niet aan den enkeling, maar aan de organisatie.
Gevolg van een leer als de hierbedoelde: tegengaan van nuttelooze stakingen. En tegenover den staat, in elk geval waarin volslagen revolutie onmogelijk is, onthouding.
Want, van tweeën een: men staakt om den staat te dwingen; en dit is reeds een poging tot revolutie. Het is strijdig met elk begrip van een staat dat de regeering zich op andere wijze zou laten leiden dan door haar staatsregeling is aangegeven. Of: men staakt als protest tegen een of andere maatregel; maar dit is in den beginne minder staking dan agitatie en, bij voortzetting, meer revolutie dan staking.
Juist deze politieke vormen van staking hooren niet onder een leer van de staking, maar onder de overwegingen voor het optreden van den staatsman thuis.
De wezenlijke staking, de ekonomische, met als doel het direkte arbeidersbelang en als middel de organisatie, is voortdurend bestudeerbaar, en van evenzeer voortdurend belang voor alle arbeiders. De vraag wat het direkte belang waard zal zijn, en wat de organisatie doen zal wanneer hetzij een staatkundige hetzij een sociale revolutie uitbreekt, mag haar niet voortdurend bezighouden. Wanneer die komt zullen die vragen gesteld worden en is het ook tijd genoeg. Voordien ontneemt het den lust in het gewone dagelijksche werk en belet het helder inzicht dat daarvoor noodig is. En dat eenvoudig werk: de Engelschen en velen die zich niet in theoriën verdiepten, noemen dat practisch socialisme. Niet ten onrechte, want meer dan in eenige theorie ligt in die werkelijkheid, door voortdurend opbouwen van organisaties, en opvoeden tot toewijding en practisch inzicht; ook door het vertrouwen, zoo op het werk zelf als op de mannen die het verrichten, de zekerheid van het
| |
| |
socialisme, dat is de zekerheid van een redelijke belooning van den arbeid. Hoe 'n geheel andere zekerheid is het geloof aan de komende revolutie. Die is geen werkelijkheid, maar alleen verbeelding; en zooals alle verbeelding mooier dan werkelijkheid, zuiverder en aanlokkender.
Geen wonder dat het dichters zijn die met de meeste volharding de zekerheid van die toekomst volhouden. En wanneer zij dat als dichters doen door te geven die bezielende, zuivere en mooie verbeeldingen, zooals b.v. Shelley er gaf in zijn Revolt of Islam, dan zullen zij in menig hart vertrouwen wekken, en blijheid tooveren in het oog van strijders.
Maar als zij aan die verbeelding het recht van leider in den strijd meenen te mogen ontleenen worden zij gevaarlijk, al blijft het mogelijk dat dichter en staatsman in één persoon samenkomen. Doch gaan zij bovendien - allerergste verdwazing - hun verbeelding kleeden in het pakje van wetenschappelijke theorie en meenen zij dat de miskenning van deze maskerade domheid is, zoo zullen zij tot hun schade ervaren dat òf de arbeidersbeweging hun den rug toekeert òf zij met die beweging te gronde gaan.
Is. P. de Vooys.
| |
Belangrijke dichters
V
Giza Ritschl
Nu ik dezen naam - den naam van een vrouw - boven dit opstel plaats, dat als het laatste van deze reeks bedoeld is, vrees ik een verwijt van onhoffelijkheid. Maar ik zet haar volstrekt niet achteraan, omdat ik haar de minste vind: eerder zou men er het omgekeerde uit kunnen opmaken, want voor een schrijver is stijging wenschelijker dan daling. Doch met de rangschikking mijner typen-rij bedoel ik hoegenaamd geen oordeel over hun meerdere of mindere voortreffelijkheid, ik
| |
| |
doe het alleen zoo, omdat ik er pleizier in heb, om de onderlinge verwantschap voelbaar te maken, hoe groot overigens het verschil ook zij. v. Suchtelen en Uyldert zijn tweeërlei geestelijke dichters, maar de laatste staat door zijn reëelere beelden en meer artistiek gewogen klanken dichter bij Jan Prins, die in het geheel niet geestelijk is. Diens liefde voor de Natuur vindt men bij Penning ook, maar met een aandoenlijk gemoedsleven vereenigd. Zulk een aandoenlijk gemoedsleven, maar geheel ontdaan van al het andere, alleen schoon door zijn spontane hartstochtelijkheid, heeft Giza Ritschl. Zoo hebben wij met zachte overgangen, een reeks opgesteld van typen, die tesamen de drie groote machten der moderne poëzie: Idee, Natuur en Aandoening, in goede gedichten hebben uitgestort, en wier reeks dus eenigszins een beeld geeft van de nieuwe Beweging, al bevat zij slechts een gedeelte van haar vertegenwoordigers.
Het is werkelijk al te dwaas, om te vinden, dat onze tijd arm is aan goede verzen. Wel is het noodig, scherp te onderscheiden, wel wordt de glans van veel echte schoonheid voor de menigte verduisterd door geflikker van namaak-juweelen, wel ontbreekt - ook helaas te veel aan de dichters zelf - een sterk besef van Eenheid; maar toch heeft er zich in de laatste jaren een poëzie ontwikkeld waarin alle mogelijke smaken iets van hun gading kunnen vinden, een poëzie die voor hem wiens hart voor allerlei uitingen openstaat, mits ze waarachtig zijn, een verheugenswaardig schouwspel wordt van veelzijdigen bloei.
Over de kunst van pure Hollanders als Jan Prins en Penning heb ik gesproken, is het niet aardig, hen te doen volgen door een vreemdelinge, die bij toeval in Holland kwam, en, nauwelijks onze taal kennende, door de schoonheid dier taal er toe bewogen werd om haar lot in die haar vreemde geluiden uit te zingen, zoodat zij zelf dichteres werd en onze litteratuur met haar merkwaardige verzen verrijkt? Want merkwaardig zijn ze, al hebben ze nagenoeg geen enkele aantrekkelijkheid. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat het nauwelijks verzen zijn. Zij hebben geen maat, geen vorm; zij hebben alleen rijm (en hoe dan nog, dikwijls) en een rythmische bewogenheid. Zij gelijken niet zelden op gedichten van vóor de Renaissance,
| |
| |
bijv. op Roemer Visscher, hoe zot die vergelijking ook schijne: men leze het volgende:
IJdel, ijdel is elke daad,
IJdel elk woord, dat ik praat,
IJdel mijn willen, mijn streven,
IJdel, ijdel geheel mijn leven,
IJdel zweeft er mijn ziele heen,
IJdel mijn lach, ijdel mijn geween.
en ieder die wel eens in de gemoedelijke Rommelsoo van dien groven Hollander heefd geneusd, zal erkennen, dat de overeenkomst treffend is, ook door de herhalingen van hetzelfde woord.
Overal vind ik wel wijn of bier,
Overal vind ik gezoden of gebraden,
Overal vind ik zachte bedden en goede sier,
Overal vind ik kostelijke gewaden,
Overal vind ik die mij willen raden,
Overal vind ik wel wijf of maagd,
Maar overal vind ik niet, die mij behaagt.
Niet de toon, de gevoelssfeer (als men daarvan bij den laatste spreken kan), maar de wijze van zeggen is eender. Nog merkwaardiger is dikwijls de overeenkomst met volksliedjes:
Mijn lief had blauwe oogen
of het volgende, dat wel aan een bekend kinderspel ontleend schijnt te zijn:
Lieve zwaluw, ik heb een vraag aan U,
Toe, draag nu mijn brief met U,
Want op Uw wegen komt hij U tegen.
Zoo zijn ook, evenals in volkspoëzie, de telkens voorkomende beelden bij Giza Ritschl die van rozen, sterren en maan, engelen en vogels. Andere bevatten haar verzen zelden, maar deze zijn soms heel fijn uitgewerkt, en dikwijls aardig naïef, doordat zij ze personifieert. Ieder kent Goethe's ‘Heidenröslein’:
| |
| |
Knabe sprach: ich breche dich,
Röslein sprach: ich steche dich,
Dasz du ewig denkst an mich,
Und ich will's nicht leiden.
maar heeft dat niet een liefelijk pendant gekregen door Giza's:
Een bloeiende bloem riep mij aan:
Verschrikt bleef ik plots staan, -
Toen beefde zij in mijn handen,
Mijn hart begon te branden
O, ik kuste haar wild en innig, -
Ineens riep ze: toe, niet zoo dolzinnig,
Ik zeide, dat haar verzen bijna geen enkele aantrekkelijkheid hadden, en nu lijkt het wel of ik mijzelf tegenspreek. Maar meer dan deze éene kleurigheid van kinderlijke beelden heeft zij ook niet. Haar woordenkeus is zeer beperkt, wat geen wonder is, daar de vrije beschikking over taal-rijkdom haast iets onbereikbaars is voor wie niet van zijn jeugd af met die woorden vertrouwd raakte. Doch verschoonen is nog geen prijzen. Het valt niet te ontkennen, dat Giza Ritschl's verzen eentonig zijn. Altijd dezelfde woorden, dezelfde beelden, - voeg daarbij, dat ook wat zij te zeggen heeft, dikwijls niets anders is dan het op overeenkomstige wijzen uiten van éen gevoel; en men zou tot de overtuiging kunnen komen, dat er niets zoo vervelend is als de poëzie van deze Hongaarsche.
Deze veroordeeling zou echter bewijzen, dat men doof was voor een ontroerde menschestem, die met weinig hulpmiddelen, en vaak onhandig, maar altijd ernstig en zonder eenige aanstellerij, de kinderlijkheid zelve, tracht in te dringen in gevoelige zielen om daaraan een droefgeestig verhaal toe te vertrouwen van ontgoochelde liefde.
Haar eerste versje is niets dan éen kort oogenblik van bewustgeworden smart, rijm is er nog niet eens: de poging er
| |
| |
toe is maar even zichtbaar; éen zinnetje is het, maar met voldoende rythmische werking en zeer zuiver en kernachtig uitgesproken:
het water onrustig en diep,
en ik aan beiden vertellende
mijn diep en stil verdriet.
Niet, dat ik dit een mooi vers vind. Het zou, vooral als het rijmen was gelukt, een goed begin-strofetje voor een gedicht zijn. In plaats van enkel de opteekening van een feit: dat zij haar leed vertelde, aan de omgeving die stil, diep en onrustig als zij zelf was, zouden wij graag óok dat smartverhaal hooren. Zoo ver komt ze niet, maar het weinige, dat deze regels bevatten, kon moeilijk treffender gezegd zijn. Meer hoeft een pas beginnend dichter niet, dan iets te voelen en dat juist weer te geven. Giza Ritschl is van af het eerste oogenblik zichzelf geweest, en heeft het versmaad, woorden en zegswijzen te leenen bij wie zij wellicht bewonderde, terwijl toch bij haar onvoldoende kennis der taal de verleiding, klaar liggende uitdrukkingen over te nemen, zeer groot geweest moet zijn.
Het is er ver vandaan, dat haar geheele eerste bundeltje zoo zuiver zou wezen. Vaak is haar zinsbouw al te onhandig:
hoe de menschen zijn slecht.
en ditzelfde versje bewijst tevens, hoe de gedachten, waarin haar gevoel zich uit, wel eens al te onbeduidend zijn. Waarom dit alles nu reeds tot een bundeltje verzameld, kan men vragen, waarom niet gewacht, tot krachtiger of teerder zegging en zuiverder rijm, rijker-genuanceerde gevoelens zouden uitdrukken? Maar nu het boekje er eenmaal is, en er veel betere gevolgd zijn, is het wel aardig, ook hierin reeds telkens de fijne eigenschappen te zien opduiken waaruit later haar poëzie zou bestaan. Men leze bijv. de volgende regeltjes, even zooveel beschrijvende zinnetjes, die door hun directheid en de
| |
| |
onverwachtheid van hun tesaamstelling, de huiveringwekkende weergave zijn van een fel-gevoelige moment-stemming.
De boomen van bladeren dicht.
Een vogel er in zingende,
Ik er onder van angst rillende.
Niet ongelijk aan sommige verzen van Gorter? Goed, maar zie daarnaast dan dit andere; ik geloof niet dat Gorter ooit zoo kinderlijk-eenvoudig was:
Dag aan dag ging een meisje naar de kerk,
het Maria-beeld versieren was haar werk.
Aandachtig knielde ze er bij neder,
sprak heel zacht: hier ben ik weder,
met heffende handen kom ik vragen,
help gij de zieken, die wonden dragen.
Heilige Maria, verhoor mijn gebed!
Zij kunnen niet komen, ze liggen in bed.
Want deze laatste regel is subliem van argelooze naïefheid. Zoo, denken we, zou een kind het werkelijk zeggen.
Uiterst sensitief en aan den anderen kant zeldzaam kinderlijk, is deze ongelukkige vrouw. Hoe zij door haar droef lot wanhopig droomen kan, en toch door haar onvernietigbare natuur kind blijven, leert dit vers:
dan komt 'n wensch, 'n hoop
dat zoo heilig en statig staat,
met sluier en krans van witte bloemen,
lange sleep, mooie witte schoenen.
Dan met zachte schreden treden
vóór 't altaar bij de gouden kleuren,
waar niets dan kaarsen-schijn licht.
Daar als bruid te mogen staan
Wat is wanhopiger, dan bruid te willen zijn en meteen te willen sterven? Maar wat is naïever, dan in die smart nog
| |
| |
aan ‘lange sleep, mooie witte schoenen’ te denken? In een harer laatste verzen, in het vorige nummer van dit tijdschrift, is er tusschen die smart en die kinderlijkheid een bewuste strijd. ‘Verloren lief komt niet weerom, Wiediewiediebom!’ roept zij daar, als een straatliedje, eerzame lezers ontstellende, en het is werkelijk wel wat wrang, zulke bespotting van eigen leed.
In haar eerste bundeltje is de stemming meer die van een zachte melancholie.
Niet uit verdriet glijden
de tranen. Neen, zij strijden
uit liefde voor hem alleen.
Om in eenzaamheid ook bij hem te zijn.
Zoo is er het vredigste smart-gevoel van. En het heftigste is dit, latere, als zij blijkbaar den onmogelijken strijd waarop in het vorige gedoeld werd, heeft verloren:
Nu begrijp ik dat het kan,
samenleven in liefde-haat.
Liefde alléén heerscht niet lang
om alleen te zijn is ze veel te bang.
De haat moet er bij, dan is ze blij,
heeft kracht en spreekt vrij.
Het geheele boekje is niets dan een reeks van zulke stemmingen, van éen oogenblik, altijd wisselend. De sterren (XXXIV), de bloemen (XXXV), de vogels (XL), de engelen (CXX) en Maria (CXXI) verschijnen reeds hier en daar in haar gemijmer, waar zij altijd in blijven zullen. Reeds maakt zij onderscheid tusschen ziel en hart, iets dat men voor het verstaan van haar latere verzen dikwijls in het oog moet houden. Maar haar ‘Nieuwe Verzen’ zijn oneindig veel meer. Zij bevatten het geheele verhaal van haar liefde, ontgoocheling en smart. Hoe is het mogelijk, is onze eerste gedachte, dat zij die nooit iets anders uitzei dan stemmingen van éen oogenblik,
| |
| |
de enkel-spontane, die het vermogen geheel scheen te missen om indrukken en opwellingen te bewaren, om ze te verwerken in kunstiger gedichten; dat zij hier de wezenlijke kunst-daad volbracht heeft, om emoties uit het verleden op te roepen en samen te rijen tot een geheel van leven. Wij twijfelen eerst, ook omdat overal toch hetzelfde spontane karakter behouden blijft: zou het niet kunnen, vragen we ons af, dat na de teleurstelling en droefheid van het eerste boekje een tijd van nieuw-oplevende liefde en blijdschap voor de schrijfster is aangebroken, maar die toch ook kort van duur zou zijn? Een vers als X, dat van voorbijgegane weemoed spreekt:
O, mijn ik, mijn ziel zal wel genezen
en niet meer lijden als vóor dezen.
schijnt zulk een opvatting te steunen, maar toch...voor den éersten glans van haar liefde kan zij toch ook veel smart hebben gekend. En hoe meer men zich in het eerste deel van het boek verdiept, des te duidelijker blijken het herinneringen: ontroeringen, ideeën en stemmingen uit den tijd, dat zij verliefd werd, maar zoo fel en duidelijk weer gevoeld en neergeschreven, dat zij uiterlijk geen verschil toonen met de spontane weergave van gelijktijdige aandoeningen.
O, geef mij een teeken van lief zijn,
mijn liefde verlangt niet meer.
Mijn hart, mijn ziel zal voor u zijn,
al zie ik uw oogen nooit weer.
Zend mij maar woorden op 't papier,
ik zal van geluk huilen schier,
bewaren ze als goud; - tevreden zal ik wezen
mag ik maar woorden, woorden van u lezen.
Veel aandoenlijke en zelfs mooie verzen zijn reeds onder deze. De behandeling van taal en rijm wordt gemakkelijker, waarvan ook een gelukkig gevolg is dat haar verzen zich verbreeden, minder kort-afgebeten worden. Een voorbeeld wil ik aanhalen: een alleraardigst tooneeltje:
Voor mijn raam veel kleurige bloemen.
Buiten hoor ik mijn naam noemen.
| |
| |
O, de stem dringt in mij.
Ze doet mij beven, zij maakt mij blij.
Ik hoor de stem steeds nader komen.
Ja, hij is het, heel lief en volkomen.
Hij groet niet, hij buigt niet.
Hij ziet mij maar aan. Ik liet
hem staren, want ik moest bedaren
om mijn ziel en mijn vreugd te bewaren.
Maar het duurt niet lang, of er komen droeve regels tusschen de blijde, en de vrees, de wanhoop stijgen, stijgen:
Speelt, muzikanten! Speelt mijn lied!
Want mijn lief speelt met mijn verdriet.
Stijgen moet mijn ziel, hoog in haat.
Muzikanten! Ik weet dat gij mij verstaat.
Drinken wil ik: reikt mij den wijn!
Mijn lief zal nu bij een ander zijn.
Klaagt met uw tonen, maar stoort mij niet.
Muzikanten! speelt, speelt uit mijn verdriet!
Het is hier niet noodig, en zelfs niet mogelijk, deze droeve ziel te volgen in al de weemoedig-ruischende lanen, waar zij verlaten in dwaalt. Het is er eentonig, zooals ik reeds zeide. Misschien had zij goed gedaan, door uit haar klachten de aangrijpendste, dichterlijkste, zuiverst-gezegde, te verzamelen, en de rest, als niets nieuws zeggend, voor zich te houden. Doch in elk geval is er niet éen versje bij, waarin men haar aandoening niet hoort neuriën. Wat het artistieke karakter dezer poëzie betreft: een enkele eigenschap, als het doorloopend herhalen van begin- of eindwoorden, toont zij hier voor het eerst (XXXI, LXIV); de motieven, bij de bespreking van haar eerste boekje door mij genoemd, verschijnen ook hier, en soms reeds met groote fijnheid. Maar van veel meer belang wordt dit alles in haar derden bundel: ‘Gedichten’, die het uitmuntendste bevat dat zij schreef.
Wat hun gevoel betreft, zeggen zij niets anders dan de vorige. Maar de taal is gedwee geworden: naar believen kan zij er haar hoog-juichende, hartstochtelijk-golvende of droefgeestig-glijdende droomen in uitzingen. Zangerig worden haar tonen, en haar stem is in staat ze vol te houden en te doen
| |
| |
groeien tot heele liederen. En haar eentonige, ijle gedachten krijgen kleur door het op allerlei wijzen te pas brengen van haar beminde beelden. Hoor de prachtige zangerigheid van verzen als deze:
Wolken hoog, gij wordt gedreven
of:
Gelijk van eene meeuw de wieken uitgeslagen,
Die dan, vliegende, glijdt over de zee,
en andere, te veel en te lang om aan te halen. Het is ook niet noodig: een groot aantal van de mooiste zijn reeds in dit tijdschrift gedrukt. Van maan en sterren, engelen en bloemen heeft Giza Ritschl ons in dit boek verrukkelijk-schoone vizioenen geopenbaard, samen met innige gebeden aan Maria en Jezus. Droomen zijn haar troost, en ofschoon telkens en telkens haar smart hartstochtelijk doorbreekt, andere keeren kan zij blij zijn als een kind:
Alles, alles lacht tot mij,
Maar wij hebben nu ook Mei,
Daarom lig ik maar zoo in de wei...
Uit dit voorbeeld blijkt tevens, hoe onnavolgbaar naïef haar zeggingswijze gebleven is. Het onbeholpene is er grootendeels uit verdwenen, maar geen spoor van stijfheid of onnatuur kwam er voor in de plaats. Haar poëzie leeft, en schijnt wel steeds rijker te worden. Want is het volgende, een herinnering aan haar jeugd, niet geheel iets nieuws? Ik geef het ook als bewijs van de gelukkige werking die zij door het herhalen van woorden bereikt.
Eens danste ik in een Csárda
Op de Puszta te Hortobágy.
De muziek klonk wild, mijn hartstocht steeg
In de Csárda op de Puszta te Hortobágy.
De glazen rinkelden, wijn en passie maakten mij dronken
In de Czárda op de Puszta te Hortobágy.
| |
| |
En o, wel duizend liedjes klonken
In de Czárda op de Puszta te Hortobágy.
Zoo begint een van haar laatste liederen (‘De Bew.’ April 1906). Ik hoop, dat zij dat leven, die frischheid altijd behouden zal, dat haar poëzie niet zal bezwijken bij de uitputting van haar ééne groote Emotie, en dat zij, mocht haar ziel eenmaal ophouden met zingen, den geestelijken moed zal hebben, te zwijgen. Een andere, eenmaal even ontroerende dichteres van onzen tijd moge haar tot waarschuwend voorbeeld zijn.
En ten slotte nog een waarschuwing. Giza Ritschl zal wellicht beroemd worden. Er is in onzen tijd bij velen een sterke drang naar uiterst spontane poëzie, zoo zelfs dat enkelen de kunst van het dichten minachten. Maar men wachte zich voor navolging van het onnavolgbare: tot welk een quasi-naïefheid - ergerlijkste ondeugd - zou dat aanleiding geven. Hartstochtelijke naturen als deze Hongaarsche, die geheel op zichzelf staan, die hun gevoel zeggen zooals het hun invalt en dan ráak, die in de ernstigste ervaringen kind blijven; - zulke naturen zijn zeldzaam. En ofschoon haar verzen iets hebben van oer-poëzie, al te dwaas zou het worden indien men stelselmatig en opzettelijk ging negeeren wat alleen zulk een natuur straffeloos kan verwaarloozen: de kostbare vondsten der kunst. Want al is dit mooi en beminnelijk, er is een hoogere schoonheid. Maat en strenge versvormen zijn niet zoo maar grapjes, tot tijdverdrijf van knutsel-poëtasters. Maar in den edelen, kunstrijk verfijnden tuin der Poëzie, is het aardig, een enkel wild bloemetje aan te treffen, gegroeid uit zaad, dat een vogel overbracht uit een vreemde landstreek.
Alex Gutteling.
| |
Marie Metz-Koning. Verzen. Tweede bundel. C.A.J.v. Dishoeck. Bussum M.C.M.V.
Met de beoordeeling van dit boekje kan men kort zijn. Het enige schijnbaar goede dat in het werk dezer schrijfster even innemend naar voren komt, is de muzikaliteit der verzen, en
| |
| |
het ritmies-gemakkelike, het vloeiend-bewegelike. Dit geeft een zekere bekoring, maar dat het geen wezenlik diepere en dus ernstiger te waarderen deugd is zal ik straks aantonen.
De beelden zijn nu en dan ook niet onaardig. Toch doet dit aan de werkelike waarde van een dichtbundel weinig toe of af. Zuiver retoriese verzen zijn dit niet en zowel waarneming als gevoel zijn echt. Dat evenwel ook dit ‘echte’ gevoel hier toch niet zo'n grote deugd mag heten zal straks blijken.
Het eigenaardige dezer gedichten is dat de schrijfster toont nu en dan wel een gevoelige waarneming of gedachte in zich op te merken, die zij dan evenwel niet zoals Giza Ritschl bijv. vaak doet - wat haar deugd is - eenvoudig-weg neerschrijft zonder meer, maar waaraan zij een geheel sonnet vastrijmt, welk sonnet dan - behalve die 2, 3 of 4 eerste regels - opvallend onecht is. Zie bijv. de Liefde-cyclus nos. 3, 4 en 6. Het eerste neem ik hier over ter kenschetsing.
Het eerste kwatrijn is gevoelig en echt:
De boomen staan op 't stervend schemer-plein
Aan 't bosch te denken, waar ze zijn geboren;
Hun takken door den winterwind geschoren,
Gedwee bewegend in lantaren-schijn.
Dit kan men wel eens even zien, hoewel het niet zo'n bizondere waarneming is die een gedicht belangrijk maken zal.
Maar nu het twede kwatrijn:
Hoog in hun kruinen kermen doodsche koren,
Of Peri's, die naar de aard gebannen zijn,
Daar àl maar klagen hun verlangen-pijn
Naar 't Paradijs, voor eeuwig hun verloren
Hier verschijnt ons, niet meer het meisje dat wel aardig iets waarnemen kan, dat wel een gevoelig hart heeft - neen, hier: ‘de dichteres’ die een ‘sonnet’ schrijft. Duidelik blijkt hier het opgeschroefde, uitgedachte, oneenvoudige, onspontane.
En zie dan in de terzinen nog de ‘pose’. De dichteres die zich te mijmeren zet:
En eenzaam leunend aan mijn raam-kozijn
Ga 'k naar die zonderbare zangen hooren;
Aanzie de huizen die gestorven zijn,
| |
| |
De boomen, in den winterwind geschoren,
En ween, gebogen in mijn raam-kozijn
Om 't paradijs, voor eeuwig mijn verloren....
Neen, wanneer men uit zijn venster leunt gaat men niet naar de zonderbare zangen in de boomkruinen horen. Men hoort ze. En ook aanziet men geen huizen.
Zo onspontaan als het luisteren naar die zangen gebeurde, schrijft zij haar eigen zangen neer. Ook zij gaat gedichten schrijven, maar schrijft ze niet omdat ze 't vanzelf doen moet, omdat ze haar zangen in zich hoort zonder de bewuste intentie iets te gaan horen.
Met de meeste gedichten nu is het evenzo. Niet altijd zijn de gebreken zo opvallend, maar daarom zijn de verzen niet minder ondeugdelik.
Een andere opmerkelike fout is de slechte waarneming, de onvastheid van voorstelling. Wat zegt men bijv. van deze waarneming, als mevrouw Metz-Koning een hei aldus aanspreekt:
Zijn wij geweest, toen 't wijde smarte-trillen'
Dier bruine zeeë paarde zich aan 't rillen
Van dit arm hart. (blz, 7.)
Of dit: (blz. 9)
Maar levens àl te bittre erinnering
Reet in mijn ziel zoo menig bloedge voor.
Een hei trilt niet - wel in hitte maar dan kan men moeielik spreken van ‘smarte-trillen’ - en een ‘voor’ wordt niet ‘gereten’.
En een voorbeeld van onvastheid van voorstelling geeft het volgende:
In starre-taal schreef aan de hemel-wanden
Verleên een vuur-woord, waar ik bang naar luister.
(blz. 14. Ik cursiveer. M.U.). Der schrijfster is het gedachtebeeld waarmeê zij de regel aanvangt reeds ontschoten voor de volgende neergeschreven is.
Even verder (blz. 42) vind ik een grappiger voorbeeld. Ik wil meteen iets meer van het gedicht waarin zich deze fout voordoet, vertellen - ter karakteristiek. Wij krijgen een
| |
| |
zeer mysterieus verhaal te horen dat voor velen - zij het motief ietwat ouderwets - om het element van ‘griezeling’ aantrekkelik zijn mag. Het is een ‘fantazie’ wat voor die zelfde ‘velen’ geruststellend zal zijn en heet ‘Kerkhof-ballade’.
Stil lagen de graven in schemerschijn.
Van nevels, geweven uit karmozijn
Betuurden de graven in schemerschijn.
Aldus vangt het aan. Ligt het aan mij dat ik van die zonverslindende vlammen en van die karmozijne nevels, en van die turende lovers geen voorstelling krijgen kan?
Toen trad door de poort een maagdelijn
welk maagdelijn met langzamen tred en naar de graven gerichte blik een krans van roô-rozen aandragen komt.
Voor wien zou die krans van roô-rozen zijn?
De vraag is nauweliks gesteld of: ‘de donkere zerken aanvongen te werken’ en het ‘morrelt’ in die graven, en dan: ‘uit elk keek een kop.’
En de oogholten heen naar het maagdelijn,
Verhiefen zich riffe' in den schemerschijn,
Hun oogholten heen naar het maagdelijn.
Als dan ‘met bibbrende bekken’ ‘de riffen’ ‘hun knobbige knokken tot poken getrokken naar 't bloed-roode gloeien van 't rozen-rein’ uitstrekken, roepende: ‘Zoo geef ons uw krans dan van rozen rein’ antwoordt het maagdelijn, zooals een tante die neefjes en nichtjes een stuk koek voor-houdt voor de zoetste:
| |
| |
Wie onder u leed er het hevigst pijn?
Voor hèm zal mijn krans van roô-rozen zijn.
De ‘riffen’ vangen dan aan hun ‘litanij'n’ te zingen, met gesticulaties weer van ‘klemmende pokige knoken’ enz. enz.
Maar één zat alleen in den schemerschijn.
Hij kon er niet schreiën;
Als zeiden ze zwijgende litanij'n...
Zóó zat hij alleen in den schemerschijn.
Ik vind - ik geef mijn mening voor een betere - dat deze figuur uit het kader valt. Deze bezit, wat de andere riffen niet bezaten, ‘lippen’ en ‘ogen’, ogen die zelfs zo vervaarlik rollen kunnen dat ze als bange vogels heen en weer te vliegen schijnen. Zeker pas gestorven, dacht ik, maar even verder werd ook die voorstelling weer verstoord.
Ik geloof duidelik genoeg geweest te zijn, en ga deze fantazie verder niet na.
Onvastheid van voorstelling. Op blz. 48 spreekt de schrijfster van een beker die in een vijver door elven bewaard wordt.
Van een beker, wonderdadig,
Gouden beker, rijk-gedreven,
Door een godheid eens genadig
Aan een menschenkind gegeven.
Die, van vreugde, liet hem vallen,
In de diepe vijverdonkert'
Waar nu vele duizendtallen
Jaren hij vergeefs al flonkert.
Wij geven het een sterveling te doen, een beker op de bodem ener ‘donkere’ vijver duizende jaren te laten flonkeren,
| |
| |
vooral een beker, die, zoals dadelik blijken zal, geen beker meer is.
Menig heeft er ook gedoken;
maar géén mocht de vondst gelukken;
En nuchter op de angstige verwachting van den aandachtigen lezer die denkt aan nixen, of aan geheimzinnige stromingen of zo, volgt:
Want de beker is gebroken,
En versplinterd zijn de stukken.
Wij gaan naar de derde ballade over. Hierin worden ons gedresseerde sprinkhanen voorgevoerd die, door dwergen bereden, geheimzinnige nachtelike tochten doen. Wat in dit gedicht vooral vermakelik opvalt is het gebrek aan natuurkennis. Die dwergen:
Springen door de dichte ramen
Waar we slapen, lippen open;
Komen met hun sprinkhaans samen
Spoken in onz' leege hoofden
Dolle droomen, die ons kwellen
Tot zij ons van slaap beroofden,
Om dan grijnzend weg te snellen.
Nóch is een mensenhoofd leeg - er zijn uitzonderingen - nóch heeft het zijn ingang door neus of mond. Natuurkennis, ook een sprookjesschrijfster kan er nut van hebben.
Want wie spreekt van een beekje dient de aard van een beekje te kennen.
Van een beekje dat het lief van een verlaten meisje zoekt, spreekt mevrouw Metz-Koning zo: (blz. 58)
Het beekje bruischte door berg en dal,
En zocht heur zoetelief overal,
Maar vond hem onder de zoden;
En ging toen langzaam naar 't meisje weer....
Dit beekje heeft trouwens nog meer wonderliks. Het ontstaat
| |
| |
uit de tranen van dat, om haar verloren lief treurende, meisje:
Ze schreide zooveel, ze schreide zoolang,
Tot langs haar voeten een beekje sprang,
Waar wilde golfjes in leiën.
Een beekje dat ‘springt’, liggen daar wilde golfjes in?
Ik zoek voor deze gebreken geen naam. Wie zúlke verzen durft publiceren verbeurt het recht op een serieuse kritiek.
Zoo nu en dan laat de schrijfster ook de klink maar eens klanken. Eén voorbeeld. (blz. 10).
O, zoete zomer, die me wandlen ziet
Het licht te drinken bloeme-wijd ontplooid,
Geluk en zon als goud mij op-gestrooid,...
Licht op een zomerdag is nóch gestrooid, nóch ‘bloemewijd’. Dit is erger dan slechte waarneming; het is absolute onzin.
Dat een oneenvoudige geest, en een weinig fijne, zoals uit de zoëven besproken balladen blijken mag, vaak vals gevoel voor echt, schijn voor wezen geven, maar vooral tot allerlei kunstjes zijn toevlucht nemen, moet - zoals eene vrouw die niet werkelik mooi is, zich een uiterlike bekoring, in kokette tooi en aanstellerig vertoon, te geven tracht - zal niet verwonderen.
In de serie ‘Natuurstemmingen’ wil mevrouw Metz-Koning maar al te vaak de stemming die er niet is door mooie woorden suggereren, waardoor een allerakeligst effect verkregen wordt.
Zo lezen wij bijv. in Lente-avond (blz. 100):
In huivenden schemer duiken
De dorpshuisjes dicht opeen.
De lichtene ruitjes luiken
Voorzichtigjes één voor één.
De blankene bloesemboomen
Vergrijzen in nevel-grauw;
De vagene velden droomen:
En aarzelend lichte-pinken
Wat stippen in 't stille hoog;
| |
| |
En vreugdélend vrede drinken
De menschen met hart en oog.
Ze groeten elkaar met groeten
Verzoet in een ziele-lach,
En fraazlen met vage voeten
Vaarwel aan den lentedag.
Dit zijn geen drukfouten. Het staat er: lichtene; blankene; vagene; vreugdelend; fraazlen. Kan het naarder?
In het begin van dit opstel merkte ik op dat het gevoel in deze verzen geuit vaak wel écht is, maar daarom aan dit boekje nog geen hogere waarde geeft. Een vers heeft al gauw in de bewegelikheid van het ritme, in de zachte tegenklank der vocalen, in de muzikaliteit iets dat meêsleept, dat een zekere stemming in ons doet opgaan, dat ons in een zekere gemoeds-toestand stelt; maar dit is toch nog iets anders dan wezenlike, tot het leven van het vers behorende stemming zoals die van een dichter die hevig en diep voelde wat hij schreef.
Hevig en diep voelen doet deze schrijfster niet. Haar gevoel is zwak en ‘verloopt’ daardoor in uiterlike virtuoziteit. Zoals ik reeds zei: de inzet van enkele gedichten doet wel een gevoelig gemoed kennen, maar de gedichten als geheel, op zichzelf, zijn maakwerk en krijgen dus door dat gevoel geen hogere, wezenlike, waarde.
Ik wil niet zeggen dat het alleen hevige hartstochten, grote, machtige aandoeningen kunnen zijn die een dichter in beeld brengen zal; ook een lief, huiselik, zo ge wilt gemoedelik besef van het leven is iets dat zich uiten mag, maar het gevoel moet innig zijn, het moet innerlik zijn, het moet geen enkel waargenomen gewaarwording gebleven zijn, het moet in ons gelééfd hebben en eerst dán is het groot, want díep, innerlik wáár, eerst dan zal het, neergeschreven, waarlike ontroering in een ander gemoed overdragen, want eerst dan is het doorleefd, een brok menselikheid waarin ieder mens, voor zoverre hij menselik is, zichzelf weervinden kan, eerst dan is er een uitgebeelde ontroering die voor ieder ontroerend zijn zal.
Voor ieder - want men kan mij tegenwerpen dat er ook
| |
| |
mensen zijn die ongevoelig blijven voor de innigste poezie - ik antwoord dan dat zij tot de geestelik-gebrekkigen behoren, dat zij in zekeren zin ónmenselik zijn, en evenals lichamelikgebrekkigen ook buiten het eigenlik mensen-type vallend, tot de afwijkingen gerekend worden.
Van mevrouw Metz-Koning kan ik in verband hiermêe alleen dit zeggen, dat zij deze innerlikheid, innigheid van het gevoel, níet heeft en dat daardoor het ritme en de muzikaliteit - ik waardeerde die onder voorbehoud - niet ontspringen uit den drang van een ontroerd gemoed, niet de geöbjectiveerde harmoniese bewegingen zijn van een verborgen gemoedsstrijd; dat daarom hun betekenis meer een is van virtuoziteit, dus van uiterlikheid, onwezenlikheid.
De moeielikheid waarin de kritikus komt wanneer hij van deze verzen zegt dat ze ongevoelig zijn - wat hij wel voelt te moeten zeggen, maar toch niet volstrekt kan omdat er wel íets gevoel aanwezig blijkt, omdat elk gedicht onder den drang van een gevoel werd aangevangen - zij het ook buiten dien drang voleindigd - de moeielikheid herhaalt zich wanneer hij beweert dat ze leeg zijn.
Leeg? Zou men hem vragen; en dan die duidelike, heldere gedachten bijv. in het gedicht op blz. 123:
Ik ging door een stad vol met klok-gebom
En keek naar de roepende torens om;
Ze bim-bamden beurtelings, klinkende wijd,
Maar wezen mij allen een anderen tijd.
En boven de torens wèl wetend haar wil,
Stond stralende zon...maar hield zich stil.
Ik ging door het leven vol menschen-gepraat,
Dat ratelde rond me van goed en van kwaad,
Eu luisterde als een dien men wijsheid verkondt;
Maar honderde stelsels van goed-zijn ik vond.
Toen ging ik naar God met mijn zoekend verdriet,
En vróég hem zijn wil...maar hij antwoordt me niet.
Zeker, dit gedicht zegt iets, en het zegt het duidelik.
Maar is het daarom te waarderen? De laatste regel geeft in zijn ritme reeds het antwoord. Iemand die een regel zó schrijven kan en daarin meent een gevoel - dat door de
| |
| |
woorden aan het verstand wel wordt te kennen gegeven - uit te drukken, weet niet wat gevoel is. Deze regel is zo nuchter dat men ‘de God’ waarop hij zich betrekt niet anders kan voorstellen dan als een soort oom, een soort familielid dat min of meer onvriendelik is. En, gezien de eenheid van vorm en inhoud, blijkt door de vorm de inhoud van geen waarde, en een waardeloze inhoud is vrijwel synoniem met leegte.
Dat wat maakt dat een gedicht níet leeg genoemd worden kán, de inhoud van een gedicht - de vorm meteen - is de erin, en meteen erdoor, uitgedrukte Aandoening.
Gevoel is alles in poezie, gevoel vóór de verbeelding, gevoel vóór de rede. Poezie is de verbeelding van het gevoel, en zo dit laatste al niet geheel hier ontbreekt, is het dan toch zeer zwak.
De eerste bundel dezer schrijfster deed ons een dichteres verwachten. Daarin waren harmonieuse en gevoelskrachtige, beheerste ritmen, daarin waren verzen en gedichten die, zoal niet iets bizonders, toch wel iets deugdeliks deden verwachten. Van dit betere soort doorwerkt werk is in dit boekje niets te vinden. Integendeel, er is met een gemakkelikheid geschreven, gemakzucht liever, die zich niet bekommert om alle ongeoorloofde vrijheden, maar neerzet naar 't uitkomt wat niet neergezet diende te worden. Een versvoet te weinig; - welnu 't woordje ‘er’ is daar goed voor. Een éven bemerkt gevoel, te zwak tot uitbeelding; - welnu een weinig afgehoord versgeluid helpt de leegte van een onaangedane stem verheimeliken. En zo is overal daar waar een weinig wezenlikheid verwacht mocht worden, veel schijnbaarheid gekomen.
De schrijfster wachte zich wel ook op dit werk de lof te betrekken die het goede uit de eerste bundel haar winnen deed. Voor dit boekje is die niet gezegd.
Juli '06.
Maurits Uyldert. |
|