De Beweging. Jaargang 2(1906)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 322] [p. 322] Drie gedichten van Karl Wolfskehl Vertaald door Alex Gutteling. Phoebus Onzen roem plaveien wij een straatweg Die zich wijd heenwindend langs den golfzoom Immer 't naast der zee, der minnende, is Met de zeilen hel, de eilanden flonkrend. Door cypressentwijgen, grauwe olijven, Glure schuw en zelden der menschen kommer, Als een droom verzinkt, als der avondwolken Diepere schaduw langs het blauw voorbijwaait. Maar op onzen witgestrekten straatweg Moge nooit 't beladen pakdier hijgen - Onze broeders slechts de lichte vrije Tijgen daar en groeten ons en scheiden En den schoonsten god in den druipenden grothal Waar de rotsen zich nijgen tot aan den wegrand Offren de schoonste stervlingen hunne zielen. [pagina 323] [p. 323] Zoen-Offer. 1 Hij kwam bekransd en glimlachte zoo vrij: De rijke gunst zijns meesters wenkte hem Met veel kleurige woorden: warm in glans Der jeugd wiegelt hij zich, in 't harte liedren, Zeker van zege waar hij niet om streed Die als een lentegolving hem omwierf. Toen stoof een raaf hem rakelings voorbij Met zware vleugelen den krans beroerend En donkre droppels vielen uit de wolk. 2 De meester stond - zijn werk was diep-doorgloeid, Zijn oog verzadigde der Godheid weelde, Volmaaktheid breedde tot een dom de hal... In haar plechtige stilte trad hij in En hief zijn hand en boog zijn knie als anders, Maar dan den krans van warre lokken grijpend Drukt hij op 't reine voorhoofd van het beeld hem Zoodat het dreunend wankelt - bleek van weten En waan de zondaar vliedt - de meester stond. 3 Dat hadden hem de Heerschenden verkondigd Dat hij nu sterven moest - geen die niet weende Om zijn vergrijp en dat hij sterven moest [pagina 324] [p. 324] Hij wist het - want de Ziel zong niet in hem: Bedekt en droef kilde haar gouden huis Waar zat en staarde eenzaam de zwijgende. Voordat de zeven roode knechten kwamen Was hij reeds bleek, en toen de zeven kwamen Glimlachte hij: den doode wilt gij dooden? 4 Als een die droomt den blik van d'ochtend tegen Ten laatsten reidans wandlend boog hij loom Zijn donzig teedre nieuw verzoende leden. Dat hij als offer op 't altaar zou geuren, Zich aan den strengen rechter overgevend, En alle lucht zijn liefde dragen zoude Tot alle landen als een fluitelied, Dat leende een zalig glanzen aan zijn voorhoofd - En zijne lippen, de verrukte, beven. 5 Zoo klaar en koel in 't herfstomloofde bosch Uit stralend wijde ruimt' de winden spelen: Hem die er glimlacht - nimmer haar behoort - Verlicht met plechtig milden schijn de zonne, Zoo moederlijk hem koestrend als den knaap Wen hij in schuwe dofheid zich verloor Grootmoeder bracht tot rust, hem zacht bedarend. Zijn vrede breidt zich uit, een stille zee, En zacht langs blauwe paden in de verte Met lichte zeilen tijgt zijn leven heen. [pagina 325] [p. 325] Ariadne. Stil gaat het licht...ver witte vogelscharen Tijgen aan hemelboog, zacht bruisen de baren - 't Is of gebeuren donker mij omwaar'. Houd ik hem niet den Dooder die mij kuste Genade gietend - o mijn borst - van luste Siddert gij nog en mijn wenkbrauwen zwaar. Zoo warm en zoet gaan mij de leden gloeien... Jong ruischen komt de kruinen weer doorstoeien, De gouden horen klinkt langs 't zeevlak klaar. Schuw sluipt het wild naar wedden dicht-nabije, Roodig ontstraalt de dauw den rotsenrijen, Om mijne ziel vloeit er een weeke schijn. Nu gist, nu dreunt het, stuiven groene vonken. Waar bleef mijn vorst nu 't feest al is ontblonken? Bereid - o kom nu - wacht u kelk en wijn... Aan de' ingang van mijn rijk ontgordeld wacht ik, Zaalge tot god verkoren naar u smacht ik, Nader! wie tot mij komt gaat in tot 't Zijn. De gouden horen - ver - gij zult verflauwen. In dampen zweeft het aan, nu zingen schâuwen - De weerld is leeg: geen feest, geen feest is daar. Vorige Volgende