| |
| |
| |
Gedichten
Door M.S. Roetman.
Avond
Het paars gelaat van huizen is benet
van olmen, die hun pure goudsel strooiden,
de pracht, die elken gevel straks vermooide,
praling van zon uit pioenrozenbed,
is nu verdwenen, alle lichtschijn dooide
tot schemering, die stil onopgelet
van uit haar schuilhoek gansch de straat bezet,
zwartend de nissen waar de dag haar kooide.
Ik weet niet waarom ik nu weenen moet;
ik zie mijn liefs gelaat in bleeken gloed,
komt het niet op mijn leegen schouder rusten?
Ginds steekt een winkelruit zijn vlammen aan,
voor blauw omkringde klaarte kom ik staan,
zonder te zien, als een in droom gesuste.
| |
| |
Zwerver
Dat ik een zwerver was, dat daags ik doolde
van dorp tot dorp langs wegen smal en wit
en stil, die tot het avondlaat bezoolde,
naast winde en purpre distel koos mijn zit.
Dat weenend ik het zoete licht zag wellen
over al dingen, die de wereld zijn,
op wijden vleugel teeder nadersnellen
de schemer na des hemels gouden wijn.
Dat ik den nacht sliep op gevouwen handen,
voelend van windfluweel het licht gewicht,
bij bang ontwaken millioen sterren brandden
in breede bogen boven mijn gezicht.
Meisje
Ik zag een meisje gaan met een matroos,
haar blank gelaat was als een bloeme broos,
een bleeke roze was haar blink gezicht,
op goudbruin haar roste het zonnelicht,
Zij liep gebogen naar haar jongen wat,
haar mond ontloken tot een lachje glad,
de zuivere oogen naar hem opgedaan,
met een matroos zag ik een meisje gaan.
| |
| |
Oude kerk te Zaandam
Als in klein stadje bladers bruin en goud
warrelen neer, met zon en mistblauw samen
wevend het kleed des daags, een bleeke dame,
in wier blond haar ge wel uitweenen woudt,
als loover sneeuwt treedt achter takken oud
de kerk te voorschijn met haar bonte ramen,
die zien naar binnen dunne grafsteennamen,
de antieke kerk, in vorm van kruis gebouwd.
'k Heb in mijn oog door grijsbruin gaas van twijgen
haar wandenval en ronde vensterboog -
Haar open zag ik, door de kleuren hoog
van andre zij het licht vreemd binnenzijgen,
middag in hellen eeuwolm schitter spon,
het was of orgelstem een wijs begon.
Amsterdam
'k Zag Amsterdam steil stijgen uit het donker
fluweel van 't IJ in verrassende boog,
spatting van geel op zwart, luid lichtgeflonker,
een warre stapeling van gevels hoog
en torens tegen sterbepikte lucht,
waarvan in 't water lagen vreemd kontoeren,
bestroomd van andere wen, kleurenvlucht,
tramslangen, volgend staag elkander, voeren.
| |
| |
Na 't bange blauw van slurpende bruggaten
opnieuw geweldige blankte van straten,
bezaaid met menschen, poppetjes klein-zwart,
lantaarnvlam, laaiend naar der diepte hart
en lichtend lijnen van reuzengebouwen,
hoog in het duister van den nacht gevouwen.
Vaart op de Voorzaan
Boven den vlotten dansvloed het oranje
van zon teer-woest, droef-toornig aan de kim,
over schuimgolven glijdt goudene glim,
een schip scheert langs koralen wolkenfranje.
Zijn fulpen zeil staat aan het felle straf,
gestalten donkren, doch gelaten, handen,
gewend naar 't westen fosforachtig branden
in laaie vlam van daags verzwindend graf.
Een ster komt aan den klaren hemel rijzen,
die ik weet in haar eeuwig eender staan,
de schepen krijgen kleine lichtjes aan
wieblend in water, dat gaat snel vergrijzen,
uit blauwen schemer zie ik bonte kleuren,
groen, terra-cotta 't oude stadje beuren.
|
|