Dit es tbesouch van dien dat Pieter Boe ende Leuz sijn broeder ontcracht waren den here vor Sinte Verrilden kerke te Ghent
(1890)–Anoniem Dit es tbesouch van dien dat Pieter Boe ende Leuz sijn broeder ontcracht waren den Here vor Sinte Verrilden kerke te Ghent– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[Woord vooraf]Het handschrift, dat wij heden in het licht zenden, is eene perkamenten rol van ongeveer zes meters lengte, bestaande uit twaalf aan elkander genaaide vellen, en die sedert de XIVe eeuw onder de chaarters der Graven van Vlaanderen, eerst in het Slot van Rupelmonde en later op 's Gravensteen te Gent berustende, alsnu in het Staats-Archief aldaar onder de gewelven van het oude Huis der Burggraven van Gent, het Ser Geeraards Dievels Steen, met duizenden andere oorkonden wordt bewaard. Baron Julius de Saint-Génois was de eerste die er, in zijnen Inventaire analytique des Chartes des Comtes de Flandre, Gand, 1843-46, p. 324, no 1132, de aandacht op trok, en er eene tamelijk gebrekkige ontleding van mededeelde: ‘Het is,’ zegt hij, ‘een gerechtelijk onderzoek (Inqueste, Besouch) op het feit van Pieter Boe en Lenz, zijn broeder, die, zijnde ter dood veroordeeld geworden, en op het punt hunne lijfstraf te ondergaan, aan de gerechtigheid des Graven van Vlaanderen onttrokken werden vóor de kerk van Sinte Verhilde, te Gent, door een deel van het volk dat, door den Deken der Christenheid van Gent en andere geestelijken opgehitst, hen willende verlossen, zelfs het huis van Jacob Stoet, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina II]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Oudburg, waar zich Graaf Robbrecht bevond, overweldigde, en de geheele stad in rep en roer stelde.’ En hij voegt er bij: ‘De oorsprong van deze soort van opstand was de gerechtelijke tweespalt opgerezen tusschen de Schepenen van Gent, die beweerden alleen in recht te zijn de gebroeders Boe te vonnissen, en de Geestelijkheid, die op de uitsluitelijke rechtspleging over dezelven aanspraak maakte, omdat zij klerken waren. - Dit stuk, hoogst belangrijk voor de zeden des tijds, behelst de verklaringen van honderd en vijftien getuigen, in dit onderzoek gehoord. Men ziet er dat het leven des Graven gevaar liep, en dat, om de twee schuldigen aan de gerechtelijke vervolging te onttrekken, men het gerucht uitstrooide dat het heilige mannen waren, welke een mirakel, door verscheidene getuigen voorgebracht, tegen de Schepenen beschermde. - Pieter Boe ontging de gerechtigheid des Graven door de tusschenkomst der kanonniken van Sinte Verhilde, die hem van den wagen, die hem vervoerde, trokken, en hem in de kerk van het kapittel, vrijplaats, gelijk al de kerken in de middeleeuwen waren, deden binnengaan.’ Die korte zaak-inhoud der Inqueste van 1306 behelst talrijke onnauwkeurigheden. Wel straalt er de ware geest der gebeurtenissen in door, maar zoo haast men het stuk, niet meer aan eene oppervlakkige lezing, doch aan eene diepgrondige studie onderwerpt, vertoonen zich de opeenvolgende gebeurtenissen en personen in een geheel ander licht, en heeft men het genoegen te bestatigen dat, bestond er inderdaad een tweespalt tusschen burgerlijke en feodale macht, werd er inderdaad toevlucht genomen tot de laagste ophitsingen en omkoopingen om het grauw ten voordeele van eenige edellieden en klerken op te ruien, de onbetwiste | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina III]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zegepraal toch eindelijk reeds bij onze vrije en wijze voorouders der XIVe eeuw aan de burgerlijke overheid bleef, dat de wettelijkheid den opstand te boven ging en dat door het onderzoek het gewaand mirakel in het helder licht der waarheid en wezenlijkheid werd gesteld. Een kort overzicht der Inqueste zal dit bewijzen, en ons tevens toelaten den gang der verscheidene gebeurtenissen terecht te wijzen. De titel luidt aldus: Dit es tbesouch van dien dat Pieter Boe ende Leuz sijn broeder ontcracht waren den Here vor Sinte Verrilden kerke te Ghent, ende thuus up te broken te Jacop sToets in dOudeborch te Ghent daer Mijn here Robrecht in was, die doe was in s Heeren stede, ende van allen de ghoenen diere te rimen ende te rade toe waren, ende miede ghegheven hebben ende miede ghenomen, ende van allen dinghen die te deizen faite toebehort, ende van den kersen die berneden an den rade. Ende dit besouch was beghonnen te Ghent na sinte Pieters dach ende sinte Pouwels, in den jare Ons Heren MCCCVI, ende vort ghehort van daghe te dagheGa naar voetnoot(1). Daarop volgen de verklaringen van 68 getuigen, waarna eene nieuwe reeks aanvangt: Dit sijn de orconde die ghehord sijn swonzdaghes vor sinte Marien Madelene daghe ende daerna. Dan komen de getuigenissen van 49 andere personen, welke het gansche getal der getuigen brengen op 115. Van die getuigen waren er 11 der 13 Schepenen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de Keure te Gent, 6 der 13 Schepenen van Ghedeele of Peisierders, 1 Schepenen-raad, 3 Schepenen-garsoenen, 4 Steenknapen of bedienden van den Baljuw van Gent op 's Gravensteen, 3 klerken, 2 papen of priesters, 2 rijke poorters, 5 hunner knechten of knapen; de overigen ambachtslieden, te weten: 13 wevers, 2 volders, 5 vleeschhouwers, 7 vischverkoopers, 2 bakkers, 2 bierbrouwers, 2 medeblanders of honigwaterbrouwers, enz. Bij eerste lezing van den titel, schijnen, gelijk de vorige ontleding het opgeeft, alle gebeurtenissen op éene en zelfde stonde tijds plaats gegrepen te hebben. Wel verre van daar; de aandachtige studie der 115 getuigenissen leert ons dat er in de weinige regels van den titel vijf verschillende daadzaken behandeld worden, die op wijd van elkander afgescheidene plaatsen en stonden werden daargesteld, en wel namelijk, om den gang der gebeurtenissen op te klimmen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Er waren dus twee volks-oploopen, telkens door samenspanningen van edelen, klerken en klein volk voorafgegaan; beide mislukten, dank de hardnekkigheid des Heeren, voorstander der burgerlijke macht; de radbraking gebeurde; en dan namen de edelen, en misschien ook de geestelijken, hunnen toevlucht tot een gewaand mirakel om weder het volk op te hitsen, doch vruchteloos, zooals blijkt uit het onderzoek, welk dit punt gelijk alle andere in zijn waar daglicht stelde. Laat ons nu de gebeurtenissen volgens de verklaringen der getuigen vertellen. Wij sommen al die gebeurtenissen op, tot in de kleinste omstandigheden, en doen ieder feit door de nummers der oog- of oorgetuigen volgen, opdat men er zich door het min of meer groot getal of de geloofbaarheid der oorkonden gemakkelijk rekenschap van kunne maken.
Twee gebroeders, Pieter en Leuz [Luens (80) Leonius, en niet Lenz] Boe, ook genaamd de Boe-incles (14, 15, 39, 87), edele lieden (69), oorspronkelijk van een der Vier Ambachten in het Noorden van VlaanderenGa naar voetnoot(a), waren, om | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
welke reden weet men niet, ter dood veroordeeld geworden. Het schijnt dat men hun in de kerk te Assenede bij voorwaarde beloofd had door het zwaard gerechtigd te worden (15, 69, 109, 114). Wanneer zij voor de eerste maal, gevangen, te Gent (66) in 's Gravensteen (1) gebracht werden, baden hunne magen en vrienden de Schepenen van Gent, dat zij Mijnheer Robbrecht van Vlaanderen, 's Graven zoon en Stedehouder, verzoeken zouden, dat men hun de gedane belofte zou goed doen (15), en dat, daar zij galg en rad niet verdienden (69), men ze voor de eer hunner vrienden zoû onthoofden (5). De voornaamste dezer magen waren, de groote poorters van Gent, Boudin Braem, Pieter d'Amman, Sanders Mont, en misschien ook wel Jan de Pape ser Diederiks, Simoen Rijm, en Clais ser Sanders (ziet hierachter blz. viii). Pieter d'AmmanGa naar voetnoot(b) ontfing namelijk van de gevangenen eenen brief, hem vragende te bekomen dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
men de hun gedane belofte zoû houden (65, 66), en hij werd door zijne magen, de gebroeders Jan en Hughe van der Criecke en Snouc van den Horde, dikwijls verzocht om geld en pand te leenen om hen te helpen (64) en deze namelijk door zijnen knaap, den wever Willem de Rode in de wijken uit te deelen waar hij het best besteden kon, om de Boe's aan den schandelijken dood te onttrekken (66). Doch hij had deze vragen niet ingewilligd, en, vreezende, daar hij in proces met den Graaf lag nopens zijne erfachtigheid, dat men het hem ten kwade zoû duiden, had hij alles aan de Baljuw's lieden of Steenknapen veropenbaard, hun raad gevraagd en aangeboden de stad te verlaten; maar hij werd door hen menigmaal gerust gesteld (64). Toch had zijn knaap Willem de Rode aan eenen Schepen gezegd dat het jammer ware zulke dingen te doen (4). Inderdaad, op eenen morgend van 't jaar 1306 gingen de Schepenen en Raden of Peisierders met hunnen Klerk, meester Heinrik BraemGa naar voetnoot(c) en hunne knapen, die de geschenken droegen (23), tot Mijnheer Robbrecht, die in 's Graven stede was(l), in de herberg van Jacob Toete (55, 56, 114),Ga naar voetnoot(d) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
waar hij te huis was (83), en op het punt te gaan zitten eten, en baden hem dat hij die edele knapen zoû doen onthoofden (19), in plaats van ze te radbraken (66). Een vreemdeling, Willem van der Most, van Zaamslag, die men te Gent Goettroost of de Keuvelare noemde (48, 67, 81) was met hen (59). Mijnheer Robbrecht gaf hun genoegelijk en hoffelijk antwoord (14, 15), en de Schepenen keerden naar het Schepenhuis terug, maar als zij vóor het huis van heer Hughe van der MostGa naar voetnoot(e) gekomen waren (19), niet verre van Toets herberg (110), ontmoetten zij eene groote menigte volks (1), wel drie honderd menschen (65), aan welker hoofd zich bevonden den Deken der Christenheid van Gent en degene der Vier Ambachten, veel priesters en klerken, en veel leeke lieden (1). Onder dezen ontwaarde men: de poortersGa naar voetnoot(f): Boudin Braem, die de kapitein der bende scheen te zijn (1, 2, 3, 9, 14, 15, 19, 23, 28, 35, 44, 47, 48, 53, 59, 65, 68, 90), met zijnen knaap Arnoud de Hont (15, 23, 28, 44, 47, 48, 51, 53, 56, 114); Pieter d'Amman (23, 35), met zijne knapen, Jan van Lo (35) en Zeger de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Scouteete (35, 48), en den wever Willem de Rode (3, 4, 9, 23, 44, 48, 51, 56, 59, 65, 114); Sanders Mont (35, 44, 48, 51, 59, 68) met zijnen knaap Jan (48); Jan de Pape, ser Diederiks (1, 15, 28, 47, 48, 51, 59, 65, 68, 114) met zijnen knaap Jan (48); Sanders Boe (114); Jan Snouc (of Boe), Simoen Rijms knaap (15, 44, 48, 52, 56, 59, 66, 68); de mulder, Clais ser Sanders knaap (1, 114); de Wicker, Hughe Blaubaerts, vaders knaap (110); de priesters: Heer Joos de Beildemakere (66); de wevers: Pieter de Goedertiere en zijn broeder Jan (67); de brouwers: Hubrecht, wonende aan de Vischmarkt, die 't geleide deed (23, 44, 48, 56, 67, 68); andere ambachtslieden: Willem Commer (114), Coppin de Blauwere (35, 114), Jan de Naiere, de parmentier (59), Jan de Sceppere, Pieters zoon (3), Hannekin Ferrant (5), Claikin Speilliard (44, 67), Lammin vander Haghe, de waard (48, 66, 67), en een bakker, Boudin van Keilant, wonende vóor 's Gravenbrug, die ser Jordaans Masch knaap was (1) en in een schip zat, met Alebrant de Pape en Jan Zetscare, en de menigte volgde (35, 44, 48); maar vooral veel vreemdelingen onder welken de twee gebroeders Gheerolf en Hughe van der Criecke of Kreicke (44, 56, 66, 67, 68), de drie gebroeders Coppin, Robbin en Jan van den Zomple, Hughes zonen (47, 51, 67), de drie gebroeders Hughe (15), Joos (Hannekin?), en Willem vander Most, Fierins broeders (67, 81), van Zaamslag (59), Heine Ackerman (66, 70), Jan uten Wulghen (35), Lambrecht Pauwels sone, van Bochaute (14), Pieterkin van Biervliet, de volder (67), Pieter de Veidelare (67, 68), en veel anderen. Deze menigte legde de Schepenen den weg af en dwong den Deken der Christenheid aan Baljuw en Schepenen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
(110) de invrijheidstelling der twee Knapen te eischen, omdat zij klerken waren (1, 19 110). De Schepenen antwoordden dat zij geene vangers ('s Graven serjanten) waren, en dat die zaak hun niet aanging (110). Zij gingen tot aan 's Gravenbrug en scheidden dan uiteen (31). De oproerlingen zetteden hunnen weg voort met groot geroep en druste (110), tot aan Robbrechts herberg (119), waar deze nu te eten zat (81, 114). Zij klopten en sloegen op de poort, doch men liet ze niet binnen (90). Zij riepen dat zij binnen zouden, wilde men of niet, en zwoeren bij het bloed dat zij er eerder allen voor sterven zouden, eer zij gedoogen zouden dat men zoo hunne magen en vrienden zou verdoen. Zij riepen ‘Goede gemeente, ontferm u dat men zoo deze goede lieden gevoerzen wil; ze zijn klerken; wij zullen het niet gedoogen!’ (65) De broeders Jan en Willem van der Most zwoeren groote en vuile eeden, en riepen: ‘Indien er zestig met ons waren, zouden wij liever den Heer doodslaan als te gedoogen dat men die goede knapen aldus doode’ (81). Dit alles gebeurde ondanks de tegenwoordigheid der 4 Steenknapen, Gillis de Meester (65), Jan de Langhe (66), Pieter van der Gote (67) en Jan Babelin (114). Zij stieten en staken op de poort, die geloken was, met zulke kracht (114) dat zij kraakte (31); de deur werd opengesteken (55, 90) en opgeloopen (110) met groote overdaad (60), en de twee Dekens werden binnengedreven met vijftien à zestien personen, terwijl er veel tusschen twee deuren en de anderen buiten op straat bleven staan; meest alle waren vreemdelingen (55); van de stad herkende men den priester Joes de Beildemakere, die er sedert om gevangen was (31), Hubrecht de Brouwere (31), die het geleide scheen te doen (56), den bakker van Keilant (31), den knaap | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de Hont, den wever de Rode (56); vóor de deur bleven de gebroeders van der Criecke (56, 66), Jan Snouc, (die den Deken van Gent had gehaald, als hij inwaart wederkeerde van vóor Hughes van der Most's woning (48); binnen, bij de priesters, Lammin van der Haghe (31), waard van den Deken der Vier Ambachten, die volgens dezen hem kwam vragen of hij wilde komen eten of dat hij bij Mijnheer Robbrecht bleef eten (66), en eene zuster van Pieter en Lenz Boe; de poorters Braem en Mont bleven staan op 's Gravenbrug (56). De menigte riep dat het groot jammer was dat men klerken zoo voerzen zoude, en dat men de belofte niet wilde houden, die men hun gedaan had (114). De Dekens verontschuldigden zich voor den Heer, zeggende dat zij daar, met kracht en vrees voor hun leven, huns ondanks gebracht waren (56); Robbrecht was zeer verbolgen dat men zijne deur had opengebroken (48): ‘Lieve Heer, belgt u niet’, zei de Deken van Gent, ‘wij waren er toe gedwongen, dat wij hier gekomen zijn’ (66). Den Deken van Vier Ambachten was het zeer leed dat hij er ging (59), daar hij er toe gedwongen was met groote bedreigingen (60, 114). Zij verzochten den Heer dat hij de gebroeders Boe in vrijheid zoude stellen, vermits zij hadden hooren zeggen dat zij klerken waren. - ‘Herkent Gij ze voor klerken?’ vroeg Robbrecht. - ‘Wij weten niet dat ze de kruin hebben, wij hebben het hooren zeggen en hebben ze in kerken zien zingen en lezen’ (55).
Mijnheer Robbrecht verleent eene verste; het volk loopt uiteen; eenigen gaan eten bij Mevrouw van Gavere; als men aan tafel zit, komt Jan van den Zompele binnen; men vraagt hem hoe het afgeloopen is, en op de mare van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
verste vraagt men hem of men de Boe's aan den Heer zou overgelaten hebben? - ‘Bij den bloede! neen,’ antwoordt hij, ‘ik had wel vijf honderd man van Overschelde met mij, gewapend, die ze zouden genomen hebben; het heeft mij wel tien pond gekost, eer ik ze vergaderd had’ (47). Men hoort wel zeggen dat er geld of miede geboden en genomen is geweest, maar men kan de lieden niet noemen (65, 30). Dikwijls vóor en na dit feit, werd het volk opgehitst om de Boe incles aan den Heer te ontnemen. Vooral Willem de Rode, wever, Pieter 'sAmmans knaap, zegde openlijk dat het groot jammer ware dat men hun de belofte niet goed maakte die men hun in de kerk van Assenede gedaan had, en dat men ze van eene andere dood zou doen sterven, zij die, als edele lieden, galg en rad niet verdienden (69). Daags te voren (den tweeden opstand en hunne dood), herhaalde hij die woorden op de plaats vóor 's Graven steen in eenen groep van tien personen (102), die omtrent hem in ring stonden, op 's Gravenbrugge. Hij zocht macht en kracht om dit te weeren (44). - ‘God moge 't ontfermen!’ zeide hij ‘dat men deze goede knapen dus het leven zonder wet en vonnis zal nemen!’ Dit gebeurde op de Vischmarkt (21); rond hem stonden Willekin Bet, en veel lieden van de vischmarkt; Marie Straels zeî hetzelfde (43). Op den zelfden dag ging de wever de Rode met Jan Snouc, Robin ver Aneezen sone, en andere onbekenden wel tot 25 personen (113) op den Kouter tot het Ambacht van de Wevers, dat daar was; zij verzochten hen dat ze vijf of zes personen met hen zouden zenden bij de Wet om haar te bidden geene haaste te brengen tegen de goede knapen Boe's (103); zij zegden daar, onder de gemeente van de wevers, dat het Gode moest ontfermen dat men ze zoo zoude | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
dooden, en baden dat de gemeente het niet zou gedoogen (65). De gesworenen van het Ambacht vergaderden en hielden raad, en zegden dat zij het niet zouden doen, en deden aanstonds een gebod uitroepen dat niemand, die ambacht kende en werk had, op straf zijn ambacht te verliezen, zijn werk mocht verlaten en lediggang doen, zich die zaak aantrekken, en dat niemand zich zou verzetten tegen den Heer of zijne lieden, maar integendeel gereed moest zijn hen te helpen daar waar het noodig zou wezen (65, 103 en 113, cf. 108). 's Avonds gingen Jan Snouc, Jan van Speghelkine en een andere knaap tot Willem den Waghemakere, knaap der Weversnering, en verzochten hem lieden genoeg te vergaderen om te verhinderen dat men des nachts de Boe's zoû verdoen; hij weigerde het hun, en ging 's anderdaags zelfs uit stad (22). 's Morgens kwamen weêr op den Kouter Willem de Rode, Arnoud de Hont en wel 25 andere knapen van buiten, (108), onder anderen Geeraard van den Houcke, Wouter de Costre van Waarschoot, en zegden aan de wevers: ‘Edele gemeente, ontfermt U van de goede knapen.’ Zij baden de gezworenen dat zij schepenen verzoeken zouden de belofte te doen houden aan de Boe's in de kerke te Assenede gedaan; volgens den wever Jan de Clerc, die hem de zaak zeer aantrok (108), antwoordden zij dat men die voorwaarde zoû moeten houden, en dat zij doen zouden al wat zij wettelijk konden; de knapen zegden niets anders te begeeren (109). Later, in het Onderzoek, loochenden de wever Willem de Rode, en zijn meester Pieter d'Amman stellig alle deelneming in de twee opstanden en in alles wat er aan toebehoorde. - De eerste zegde dat zijn meester 's avonds te | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
voren hem aanbeveelde 's anderdaags t'huis te blijven, en hem niets aan te trekken, noch door spraak noch door daad, van wat Boe's aanging, omdat men het op hem d'Amman zou leggen als maag der Boe's, en als zijnde in geding met den Heer nopens zijne erfachtigheid. Ook beweerde de Rode den geheelen dag zijn ambacht gedaan te hebben zonder uit zijn huis te komen, en bood het door zijne gebuurs te bewijzen (70). Doch het bewijs is niet voorhanden. - De tweede hield staan aan niets deel genomen te hebben, en de vrees die hij sedert de gevangneming der Boe's, zijne magen, koesterde, dikwijls te hebben doen kennen aan den Baljuw en zijne Knapen, hun raad gevraagd te hebben, of hij de stad zoû verlaten hebben tot het einde der zaken of er zoû gebleven zijn, welk laatste zij hen tot vijfmaal aanrieden, hem zeggende dat zij het hem zouden laten weten indien zij hem iets wilden. Overigens heeft hij nooit gehoor gegeven aan de vragen zijner magen, onder anderen de gebroeders Gherolf en Hughe (en Jan 66) van der Criecke, en Snouc van den Horde, om geld en panden te leenen, door Willem de Rode in de wijken te deelen, waar hij het beter als een andere besteden kon (66) om de Boe's te helpen (64). En inderdaad, twee der Steenknapen bevestigden dat hij het hun in die bewoordingen te kennen gaf; zeggende dat hij nooit voordeel, maar nadeel van zijne magen, de Boe's, had gekregen, en hun een briefken ter hand stellende, hem door hen gezonden, waarin zij vroegen te trachten te bekomen dat men hun de belofte zoû houden die men hun gedaan had (66, 65). Eindelijk besloot toch 's Graven zoon en Stedehouder Robbrecht het doodvonnis door galg en rad te doen uitvoeren. - Dit gebeurde slechts weinige dagen na de huisbraak, want tijdens dit feit waren, van de twee Gentsche | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Schepenen die afwezig waren, de heer Jan van Buten te Brugge, en Jacob Lantvert, te Deinze, terwijl tijdens het volgende feit de eerste zich op den weg van Brugge naar Gent wederkomende, en de tweede zich te Brugge bevond (7, 16). Hadden wij de Stadsrekeningen van Gent in dit jaar, de juiste dag en datum zouden door de Reden en parlementen kunnen vastgesteld worden, doch ze zijn voor dit jaar verloren, en er wordt niets in degene van Brugge die nog voorhanden zijn, over die gezanten aangetroffen. - Overigens zal Robbrecht niet lang onder het wicht van den oproer willen gebleven hebben. Des morgens dus, waar de Rode's pogingen op den Kouter en de Vischmarkt gebeurden (108), en wellicht rond den middag, want de Voorschepen zat aan tafel te eten (1), stroomde de Verhilde plaats over van het volk: er waren daar wel twee duizend menschen (15); zij stonden tot op de muren en zolders, namelijk te Oliviers vander Most de 4 gebroeders van dien naam en anderen (107), en tot op den toren van Sinte Verhilde kerk (de cordewanier Jan van Sint-Jans met zijne twee neven, de gebroeders de Merouter, Raas en Jan, wever, (63, 73). De Schepenenknapen en garsoenen, Martin ser Wouters, Coppin de Loukere en anderen, gingen vooruit om den weg van de lieden te doen ruimen (21, 23). De Schepenen, die er gekomen waren om de veroordeelden uit te voeren ten einde de rechting te doen (2, 21, 13), stonden bij Mijnheer Robbrecht (in 's Gravensteen) en baden hem nog eens dat hij de gebroeders Boe's zoû laten onthoofden, maar hij antwoordde met goede woorden (2). De twee veroordeelden baden hem ook zeer dat men ze onthoofden zoude en in het Minderbroedersklooster laten begraven; Mijnheer antwoordde niet klaar, maar zeide dat hij er wel zoude mede doen. Dan zeî Baselis Commer aan de gevan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
genen dat zij zich op de goede gemeente zouden beroepen. De klerk Jan van Balau trok hem bij den kaproen en zeide hem: ‘In duivels naam! Waarom verzet gij U tegen den Heer en zijne lieden? Gij en uwe broeder, gij zijt al uw goed aan den Heer verschuldigd’ (44). De twee veroordeelden werden, gebonden (2), in den Steen gezet op eenen wagen (44), waaraan 's Baljuws lieden de paarden inspanden, die zij uit eenen anderen geladenen wagen namen (36); bij hen waren twee minderbroeders (19, 110, 54), Hugo van Hulst (2, en...?) Als de wagen uit de poort van het kasteel was, nam de hangman de paarden, zette er zich op en vaarde voort (36). Als de stoet een weinig had gegaan (23), en de wagen gekomen was ten ommekeer van Sinte Verhilde kerk (2), op den keer van de Oudburg (110), ten einde van den ommekring ter Oudburg bij het Gewat (79), ten keere van de strate (31, 19), was er iemand die riep: ‘Gaat toe! het is nu tijd!’ (76). Er gebeurde dan onder 't volk een groot geluid (15) en gedrom (21, 36), meudelinghe (44) van veel lieden, meest al vreemdelingen (15), verkleed met andere kleederen dan de hunne (6, 65) en die hunne kaproenen nederwaarts over hunne oogen getrokken hadden om niet herkend te worden (19, 20). Zij omringden den wagen met groot geroep, de vier strengen werden in stukken gesneden, en een der wielen uitgetrokken (36) door Snouc Boe, den mulder, ser Sanders knaap, (1, 2, 6, 65); de wagen viel; Pieter en Leus Boe riepen: ‘Edele gemeente en klerken, ontferm u onzer! (19)’ Ootmoedelijk riepen zij dus hulp aan de Gemeente; van hunnen kant riepen de Schepenen aan de Gemeente dat men den Heer zijn recht liet wedervaren en hem moest helpen zijn gerecht te doen (2). Doch de minderbroeder van Hulst gaf aan Leus Boe eenen stoot en | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
lichtte hem met de hand (19) uit den wagen (2, 3, 6, 19, 20, 25, 49, 54, 67, 110), stak (6) en wierp hem (58, 67) in de armen van den mulder, van Jan Snouc, Simoen Rijms knaap (2), of van den wever Pieter den Goedertiere, langen knaap met gescheerden frok, die bij den wagen stond, de armen opendeed, en riep ‘Val hier in!’ (110). Men trok de twee knapen van den wagen om hen in Sinte Verhilde kerk te steken (19, 21, 65). Men ontbond hunne handen (114). Handvast aan den wagen en hulpers om de Boe's in de kerk te brengen, waren voornamelijk: de vreemdelingen: Sanders Boe (32, 65, 67), die de geleide der buitenlieden had (66); Hughe van der Criecke (66, cf. 29, 65, 67, 68) en zijne broeders, Jan (66, cf. 65, 67) en Gherolf (2, cf. 29, 68, 110), Heinrik Ackerman (cf. 28), Heinrik Boe (cf. 65, 67), Wouter de Costre, van Waarschoot (cf. 65), de gebroeders Arnoud en Jan uten Wulghen (cf. 32, 65, 67); de priesters: heer Joos de Beildemakere (66, 63, 73, cf. 29, 43), heer Jan de Blauwere (2, 66, 67), en heer Volker Helle (63, 66, 67, 73, 107, cf. 29), en een klerk, onder-schoolmeester te Sint-Jans (66, 67); de knapen: Jan Snouc (of Boe?), Simoen Rijms knaap, (2, 3, 15, 66, cf. 28, 29, 32, 65, 67, 68, 110); Arnoud de Hont, Boudin Braems knaap (2, 63, 66, 73, 112, cf. 29, 31, 32, 46, 68, 110); de mulder, Jordaan ser Sanders knaap (2, 3, 6, cf. 65, 67); Weitin, Gillis zoon Barmaker, Pieter ver Mergrieten sone (73, 74, 78, 80), Zeger de Schoutheete (cf. 29), Jan van Lo (cf. 29) en Willem de Rode (cf. 28, 29, 31, 43, 46, 65, 67, 68, 110), Pieter d'Ammans knapen; de Wicker, Hughe Blaubaerts knaap, (cf. 110); de wevers: Pieter de Goedertiere (2, 3, 110, cf. 29, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
32, 65, 67), zijn broeder Jan (2, 3, cf. 29, 32, 65, 67), Jan de Joncheere (73), Hannekin de Criecheiter (61); de volder: Pieter van Biervliet (cf. 67); de brouwer: Hubrecht (2, 3, 6, 66, cf. 28, 29, 31, 32, 46, 65, 67, 68, 110), zijn zoon (2, 6, 15, 66, cf. 65, 67); de vischverkooper: Jan Scadegast (cf. 65); de waard: Lammin van der Haghe (cf. 31, 65, 67); de bakker: Boudin van Keilant (2, 3, cf. 29, 31, 32, 42, 43); andere ambachtslieden: Coppin de Blauwere (cf. 65, 67), Hannekin de Riemakere (21), Pieterkin de Vedelare (cf. 65, 67, 68), Pieter de Zot (cf. 68), Clais Speliaerd, van Onderbergen (2, 3, 6, 66, cf. 110), Heine van den Veldekine Zegers zoon (cf, 65, 67), Arnoud van den Wincle (cf. 65, 67), Daneel van der Mere (73), Bernekin Wijscoefs (cf. 65, 67), Jan Mantins (61), Jan Maenschijn (cf. 31); eenige vrouwen: de zuster der vander Criecke's (cf. 65. 67), Bette van der Schueren (cf. 65, 67), Bette van den Slotel (cf. 65); de poorters: Boudin Braem, die de kapitein der bende scheen (112, cf. 29, 32, 43, 46, 110), Pieter d'Amman, die den raad gaf (cf. 29, 46), Jan de Pape, Diederiks zoon (cf. 29, 43, 46, 110), Sanders Mont (cf. 29, 48), de gebroeders Coppin en Robbin vanden Zomple ver Aneezen sone (cf. 28, 29, 65, 67), en hunne broeder Jan, Hughe's zoon (cf. 65). De vleeschhouwers: Simoen Hurtebuuc (63, 73), Willekin van Zele (63) en anderen, die daar gewapend stonden met ijzeren handschoen, kwamen alleen den Graaf ter hulp en gaven hem Leus Boe in handen. Fensekin had gezeid dat men ze aan Mijnheer Robbrecht zoû onttrekken (56). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Boudin Braem en Arnoud de Hont dreven de lieden van achter naar de kerk (112). Volker Helle bracht Pieter Boe in zijne armen in de kerk; met hem was de priester Joos de Beildemakere, en de wever, Jan de Joncheere tot in de kerk. Daneel van der Mere (73) riep: ‘Is er hier iemand die aan Pieter Boe eenen frok wil leenen?’ Pieter zeide dat hij geen ondersneden had, omdat hij klerk was. Intusschen riep Hubrecht de Brouwere dat het niet zoû gedoogd worden dat men de Boe's radebraakte, maar wel dat men ze onthoofdde (66). Dezelfde brouwer Hubrecht en zijn zoon, wonende aan de Vischmarkt, kwamen met een twintigtal mannen en trokken Pieter Boe naar de kerk (2, 19). Een korte bruine priester klopte aan de deur (6), die van binnen opengedaan werd, men weet niet door wien, maar waarschijnlijk door de wevers die in den toren zaten (63); Pieter Boe werd in de kerk gesteken (6, 19, 21, 23), in de armen gedragen van den priester, heer Volker Helle (63, 73), en Leus bleef er buiten (21). Intusschen had de Steenknaap Gillis de Meester de strengen van den wagen doen snijden, omdat de Baljuw met zijn paard erin verward was (65). Een andere, Pieter van der Ghote, werd door iemand bij de keel gevat (86), en werd door heer Volker Helle met eenen stok, eene wonde in de hand geslagen om hem Pieter Boe te ontnemen, met de hulp van twee andere priesters, heer Joos de Beildemakere, (73), heer Jan de Blauwere, en van den klerk onderschoolmeester te Sint-Jans (67). Een derde, Jan de Langhe ziende den brouwer Hubrecht (en zoon) in het midden der plaats met gevouwen armen staan, riep hem toe: ‘Hubrecht, helpt ons!’, maar deze antwoordde dat hij het hem niet aantrok (66). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenzelfden tijde waren de Schepenen-garsoenen op hunne stappen wedergekeerd op het geroep dat men vóor den Steen vocht (19). Men riep er: ‘Men vecht hier, men vecht hier!’ (23), en ‘Sla al dood! sla al dood dat op paarden zit, en vooral Jan de Langhe!’ (den Baljuws-knaap) (39, 65). Die laatste kreet was van Bernekin Heine Wijscoefs zone (65). De Schepenen stonden nog vóor de baliën van 's Gravensteen (43). Men sloeg en stak naar Mijnheer Robbrecht (65), die reed naar Leus Boe, welke naar de kerk gesleept was door den wever Pieter Goedertiere; Jan Daneels sone uten Ramen greep Leus vast, trok hem tot bij Mijnheer Robbrecht, gaf hem in zijne hand, ondanks de pogingen van den wever Hannekin de Kriecheiter en den pijnder Jan van bij de Walepoort (69). De vischkooper Jan Roelfs sone kwam ook den Heere ter hulp (111). Mijnheer Robbrecht greep Leus bij het haar (6, 15, 36), en sleepte hem tot in 's Gravensteen (36, 110, 188); doch een knaap, Weitin Barmaker, Gillis zoon, wonende op de Muide met Pieter en daarna met Jan ver Mergrieten sone, (74, 80), die de Boe's aan den wagen tot aan de kerkdeur had helpen trekken, nam 's Heeren paard bij den teugel, opende behendig zijnen knijf of misericorde onder zijn kleed, begeerende hem te kwetsen indien hij kon (67, 80), volgde hem tot binnen de baliën van het kasteel, verliet hem slechts als hij binnen was, liep dan weg langs den muur van het Paradijs en stak daar zijn wapen in de scheede (67). De getuigen die de ontkrachting der gebroeders Boe aan den Heer bijwoonden, zonder er deel in te nemen, waren, benevens de Baljuw en de vier bovengenoemde Steenknapen: de heer Jan uten Dale, Voorschepen der Keure, die ter plaats kwam, wanneer alles gedaan was (Pieter in de kerk, en Leus in den Steen); de Schepenen: Jan Troost (2), heer Jan | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de Wulf (3), heer Jan Chibole (4), Jan van Gavre (5), heer Jan van Everoden (6); de Peisierders: Jacob metter Koe (14), Godevert de Mol (15); hunne Raad, Jan van Walbusch (19); hunne garsoenen: Martin ser Wouters (21), Coppin de Loukere (23), Coppin van Locre (33); de metser Jan Brandekin (25), de gereidemaker Coppin de Dievel (26); de vleeschhouwers: Symoen Hurtebuuc (86), Coppin Volart (87), Gillis Lap (88), Jan Spicheer, de jonge (49); de vischverkoopers: Gillekin Wieric (93), Hannekin Snidewint (95), Hannekin de Wilde (97), Jan Roelfsone (111); de brouwer Coppin Wenemaer (92); de bakker Boidin Cromhals (50): de steenhouwer Coppin Blessart (105); de wever Hannekin Kengart (75); de scheerder Jan Minneman (54); de klerk Arnoud de Rode (58); de fruitenier Hannekin van Hulst (89); en eenige andere getuigen, wier beroep niet is aangeduid: Goosin d'Amman (12), Willem van den Besemekine (20), Coppin van Zenien (39), Goosin metter Sporen (62), Godekin de Jonghe, Jans zoon (74), Diederik van den Slote (76), Eustaes van Lovedighem (79), Lievin de Rovere (80), Jacob Asscheman (106), Wouter de Meyere (112). Andere getuigden later slechts van hooren zeggen: (de niemare); Scellinc (28), Willem van Wachtbeke (31), Miaus de Wielmakere (31), Pieter de Vrient, de medeblander (42), Jan Lennoitsone (68). Deze laatste zegt dat al de plichtigen van het eerste feit, het ook waren in het tweede. Velen herkenden niemand in dat groot geroep en gedrom van steken, hier de eene, daar de andere, dat men ze niet kon aanmerken, noch op zijne plaats blijven (21, 36, 39, 43, 49, 50, 62, 78, 92). De Voorschepen, heer Jan uten Dale, verwittigd, was eindelijk ter plaats gekomen; hij vergaderde de Schepenen en ging met hen in 's Gravensteen bij Mher Robbrecht; deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
was uiterst gram; zij baden hem dat hij zou blijven, en zegden hem dat de zaken nog goed zouden komen, maar hij vertrok gram en zurig en met groote hertontrusting (1). Men belegde dan de kerk; Arnoud de Hont kwam er uit, en zegde luid op: ‘Wat belegt gij hier? meent gij dat zij nog in de kerk zijn? wel neen, ze zijn al lang weg!’ Doch Pieter Boe was nog in de kerk; eenige Schepenen gingen er binnen, met Hubrecht; zij vonden er Arnoud den Hont (2, 63 en 73), en den bakker van Keilant die bezig waren hem te helpen (9 en 110); heer Joes de Beildemaker was ook in de kerk (63). De bakker van Keilant, getroffen door de bede van Pieter Boe, die zijne twee handen te samen sloeg en hem om Gods wille bad hem eten te brengen, had hem brood, vleesch en bier; ‘1 rutinc’ (2) ‘1 brood’ gezonden (42); hij dacht daardoor den Heer niet misdaan te hebben (48), immers hij vertelde het opentlijk (47). De Heer was dan vertrokken (48). Korts daarna gebeurde de radbraking der twee veroordeelden. Het bewijs staat in de getuigenis van den Voorschepen, die zegt dat ‘Pieter en Leuz waren geleid op raden (1)’ en in die van Lippin ver Clemmen, die een gezegde van Willem den Roden herhaalt, gehouden ‘den dach te voren dat men se verdede’ (102). Die laatste getuigenis schijnt zelfs vast te stellen dat de uitvoering der straf nog denzelfden dag gebeurde, want het gezegde is hetzelfde, dat gehouden geweest was op den vischmarkt daags vóor de ontkrachting (65). In elk geval was zij geschied wanneer, den Zondag nadien, het zoogezegde mirakel gebeurde (1). Op eens verspreidde zich het gerucht en de nieuwmare in de poort, dat er brandende kaarsen aan de masten van de raden stonden (1, 2, 4, 5, 12, 13, 15, 21). Dat veroorzaakte aanstonds eene groote roering en vrees (1, 4, 21). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Veel volk trok buiten om het te aanschouwen, en men zegde in den eerste (1, 15, 17) dat het ‘een mirakel van God was, en dat het wel scheen dat de Knapen met onrecht gedood waren (1), dat het jammer was dat men de goede Knapen zoo verdaan had, dat het wel scheen dat ze onschuldig waren, vermits God er een mirakel voor deed, en dat degenen die 't gedaan hadden zelve waard waren dat men ze radbraakte (65)’. Maar anderen letteden er weinig op (12, 13), en nog denzelfden dag zegden de lieden gemeenlijk dat het ‘al kwaad’ was, en dat het gedaan was om roering te maken in de poort (5, 15) en om de Schepenen, die in 's Heeren hulp geweest waren, te ‘bederven’ (2). Ook onderzocht men aanstonds wie de kaarsen aan de raden gehecht had: Een wever, Ghiselin van Loo, had hooren zeggen dat het eene jonkvrouw geweest was, doch haren naam kon hij niet noemen (37). Onmiddellijk, begaf zich de Steenknaap Gillis de Meester naar de raden, nam er de 8 kaarsen af, en vernam van eenen knaap, Jan de Zwemer, dat hij de kaarsen had zien hechten door den kok van Sanders Rijms vrouw (65, 71). De Steenknaap zegde het aan Coppin Lodewijk, die bij Sanders Rijm ging, en hem raadde dienaangaande zijne vrede te maken met den Heere; doch deze antwoordde hem dat hij het niet doen zou, dat hij niets van dit feit geweten had vóor dat zijne vrouw wedergekomen was, en dat zijn goed door de schuld zijner vrouw niet kon verbeurd worden (51). Overigens bekenden Sanders Rijm en zijne vrouw, Wijvine van Abbeforde, het feit en verklaarden: de Vrouw, namelijk, dat zij, te Gent den vierden keurch gehad hebbende van vóor sint Baafs mis (1 october), zoodanig dat zij in doods vrees geweest was, eenen droom had gehad, dat zij genezen zou van hare kwaal, indien zij naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de raden ging, waar de Knapen op lagen, en er brandende kaarsen aan hechten dede; korts daarna genezen, was zij zelve tot de raden gegaan, kaarsen met zich dragende, deed ze branden en hechten aan de raden; overigens bestonden Pieter en Leus Boe haar niet (78, 82)Ga naar voetnoot(1).
Hier eindigen, met de definitieve zegepraal van waarheid en recht, de inlichtingen die ons nopens al die gebeurtenissen door het Onderzoek zijn bewaard gebleven, en die in de volgende korte analysis kunnen saamgetrokken worden, welke tamelijk verschilt van degene van Ben de Saint Génois. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De gebroeders Pieter en Leunis Boe, ter dood veroordeeld en te Gent op 's Gravensteen gebracht om hunne straf te ondergaan, verzochten den Graaf, zich steunende op hun recht van Edellieden en op eene belofte die zij beweerden hun in de kerk van Assenede gedaan te zijn geweest, bij onthoofding door den zweerde, en niet bij ophanging aan de galg en radbraking gerechtigd te worden. Daarin niet lukkende, schreven zij aan hunne magen en vrienden, namelijk aan Pieter d'Amman, erfelijken meier van Gent, en aan Boudin Braem, oud-schepen der XXXIX, brieven om hen te bidden alle middelen in te spannen om hen aan dezen schandelijken dood te onttrekken. Deze wendden zich tot de Steenknapen des Baljuws en tot de Schepenen; doch niets verkrijgende, zonden zij hunne knapen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
uit, om met geld en goede woorden het kleine volk en de lage geestelijkheid op te hitsen. De wever Willem de Rode, d'Ammans knaap, voerde dikwijls het woord tot het volk op de Vischmarkt, en begaf zich zelfs met eene troep van 25 vreemde knapen op den Kouter naar de vergaderplaats der Wevers, ten einde de gemeente te bewegen vijf of zes personen bij de Wet te zenden om den Heer te keer te gaan; doch, de Raad der Gezworenen verbood den lediggang op straf van verlies der nering, en gebood in tegendeel den Heer bij te staan. - Van den anderen kant, spreidde men onder de geestelijken het gerucht, dat de gebroeders Boe Klerken waren, en dat zij dus zekere voorrechten mochten genieten. Eindelijk bevool Mijnheer Robbrecht van Vlaanderen, die zich dan (begin van 1306) als Stadhouder zijns vaders te Gent bevond, de doodstraf bij galg en rad te doen uitvoeren. Te vergeefs begaven zich de Schepenen met hunne klerken en knapen bij hem in zijne huisvesting, de herberg van Jacob Toete, naast de Hoofdbrug en 's Gravensteen; hij antwoordde hun hoffelijk, maar beloofde niets. Op den terugkeer naar het Schepenhuis, werden zij aangerand bij 's Gravenbrug door eene menigte volks van meer dan 300 menschen, samengesteld uit ambachtslieden, onder andere wel 50 betaalde lieden van Overschelde, vreemdelingen uit de Vier Ambachten en priesters, geleid door de rijke poorters Pieter d'Amman, Boudin Braem, met hunne knapen, en door de Dekens der Christenheid van Gent en de Vier Ambachten. Zij legden de Schepenen den weg af, en dwongen hen de in vrijheidstelling der veroordeelden te vergen. De Schepenen weigerden en verwijderden zich; maar de menigte ging voort naar 's Heeren herberg, roepende en tierende, dat zij die Kler- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ken niet zou laten rechten, en liever den Heer zelven doodslaan. Zij braken de deur, ondanks de pogingen der vier Steenknapen, en een vijftiental gemeene lieden drong tot in 's Heeren eetzaal. De twee Dekens, door de oproerlingen gedwongen, eischten de vrijheid der Boe's; Robbrecht, verbolgen, vroeg hun opzettelijk of zij het bewijs hadden dat de veroordeelden klerken waren; zij konden het niet inbrengen. Hij stond hun eene verste toe, en de meeste oproerlingen gingen zegepralend eten bij Mevrouw van Gavere. Weinig tijd daarna besloot de Graaf een einde aan den opstand te maken, met de veroordeelden ter Muide te doen radbraken en hangen. Hij deed ze op eenen wagen zetten in 's Gravensteen, met twee Minderbroeders bij hen. Hij steeg zelf te paard, en omringd van de Schepenen en voorgegaan door de Steenknapen en Schepenengarsoenen, reed hij de Verhildeplaats in. De markt krielde van volk, tot op muren, zolders en torens; er waren wel 2000 menschen, waaronder veel vreemdelingen met verkeerde kleederen en den kaproen over de oogen. Nauwelijks was de wagen eenige stappen verder uit de poort van 's Gravensteen aan den hoek der Oudeburcht, tusschen het Gewat en de Verhildekerk, door den hangman gevoerd, of die vreemdelingen, opgehitst door eenige rijke poorters en priesters, omringden huilend den wagen, sneden de strengen der paarden, trokken een wiel uit, en, op het geroep der veroordeelden, die zich op de gemeente beriepen, trokken hen uit den wagen, met hulp der Minderbroeders die er opzaten, ontbonden hunne handen, en staken ze naar de kerk, die hun tot vrijplaats zou dienen. Te vergeefs maanden de Schepenen dat men Heer en Wet moest bijstaan; de geheele gemeente, wevers, volders, brouwers, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
visch verkoopers, poortersknapen, de vrouwen zelfs, stonden de vreemdelingen bij; de beenhouwers, alleen, die daar geharnast de wacht hielden, boden wederstand aan den oproer, met de Steenknapen en Schepenengarsoenen. De Baljuw en zijne knapen werden geslagen, en Pieter Boe uit de handen van den minderbroeder Hugo van Hulst in de armen van den priester Volker Helle in de kerk gedragen, waarvan men van binnen de deur had geopend; doch Leunis bleef er buiten. Mijnheer Robbrecht reed door het vechtende volk, en, ondanks het slagen en steken, greep Leunis Boe bij het haar en sleepte hem tot in 's Gravensteen; eenige wevers en knapen, die Leunis in de kerk wilden leiden, verzetteden zich gewapender hand; een hunner nam zelfs Robbrecht's paard bij den teugel en trok zijn knijfdolk om den Heer te kwetsen, maar deze werd bijgestaan door anderen, eenen pijnder en eenen vischkooper. Uiterst gram, wilde Robbrecht niet naar de verontschuldiging der Schepenen hooren; hij verliet de stad, hun de verantwoordelijkheid van den opstand en de uitvoering der straf overlatende. De kerk werd belegd, de Schepenen gingen er binnen, en, ondanks de verzekering dat Pieter Boe reeds weg was, vonden zij hem daar, verzorgd met brood, vleesch en bier, die een bakker hem bezorgd had. Korts daarna, werden de twee veroordeelden ter Muide gebracht, opgehangen en op raden gelegd. De Wet had de overhand bekomen. Maar den zondag nadien, ging in Gent het gerucht op, dat God door een mirakel de onschuld der twee veroordeelden had willen laten blijken, en dat er brandende kaarsen op de raden stonden. De poort was in rep en roer; de Schepenen stelden een onderzoek in. Men kwam te weten dat eene edele vrouw, de echtgenoote van | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Sanders Rijm, met haren kok ter plaats was geweest en de kaarsen aan de masten van de raden had doen hechten, ter uitvoering (zegde zij) van eene gelofte, die zij ten gevolge van eenen droom en van hare genezing eener gevaarlijke koorts had gedaan. De Steenknaap nam de kaarsen weg, en zoo bekwam voor goed de wettelijke macht eerbied en voldoening. Onmiddellijk gebood de Graaf een onderzoek nopens al die feiten in te spannen en de misdadigen te straffen.
Er blijft ons over te zien aan wie dit Inqueste of Besoek werd toevertrouwd, en welk er het gevolg van was. Het handschrift zelf draagt er geen ander spoor van, dan de melding dat de zaak geheel en gansch ten einde werd gebracht (terminée). Doch eene andere authentieke bron laat ons toe, de belangrijkste inlichtingen daartoe mede te deelen. Het zijn de Rekeningen der Baljuws van Gent, die gedeeltelijk voor dat tijdstip in het Rijks-Archief te Brussel en het Stads-Archief te Gent worden bewaardGa naar voetnoot(1). Bij een gelukkig toeval bestaat het grootste gedeelte dezer stukken voor 1306 en volgende jaren. Die rekeningen, die drijmaal 's jaars, alle vier maanden, aan den Graaf moesten overgelegd worden, behelzen kostbare inlichtingen nopens het onderzoek en de opgelegde straffen. In degene van 3 Mei tot 25 September 1306, opgesteld door Michiel Gasoghe, Baljuw van Gent, worden er, op bevel des Graven, groote sommen betaald aan de Heeren van Maldeghem en Jan van | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Meenen, alsook aan den klerk-kannonik Meester Heinrik BraemGa naar voetnoot(1), en in die van 25 September tot 22 Januari 1306 (o.s.), wordt opzettelijk rond half October aan dezelfden de som van 156 pond grooten betaald voor de Inqueste van GentGa naar voetnoot(2). Deze melding wordt onmiddellijk gevolgd door de betaling aan den gewezen onderbaljuw Michiel Gasoghe, van de onkosten, die hij gedaan had om, ten tijde zijner bediening (3 Mei-25 September 1306) meermalen met zijne Serjanten en de Schepenen van Gent in vierschaar te hebben gezeten voor de gevechten, ballingschap en verbeurdverklaringen, en ook om, met vier paarden, en gedurende twee dagen, van Brugge naar Nevele gegaan te zijn, om er Pieter de Vedelaire, die gebannen was voor de zaak des wagens, aan te houden, naar Gent te leiden, en hem daar op het rad te leggenGa naar voetnoot(3). In dit zelfde stuk komt de rekening voor van de verkooping der kateilen of meubels van de voornaamste oproerlingen, die bij lijve en bij goede ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
oordeeld geworden waren en gebannen voor de overweldiging des wagens (pour la rescousse du kar), te weten: Heinrik Ackerman, laat der Gravin van Gavere, 60 pond; Jan en Arnoud uten Wulghen, 30; Geeraard ulen Houcke, 20; Coppin van den Somple, 15; Wouter de Coster van Sleydingen, 3 pondGa naar voetnoot(1). Van den anderen kant dient opgemerkt te worden dat de boeten voor gevecht (de melleie) gedurende de twee kwartalen die met deze gebeurtenissen overeenkomen, veel talrijker zijn dan in de vorigen en volgenden: voor mei-september 1306, is het getal veroordeelingen, 91; voor september-januari, 71; voor januarimei 1307, 67; terwijl zij voor het kwartaal september-januari in 1304 (o.s.) slechts tot 17, in 1305 tot 31, en in 1307 tot 28 beloopenGa naar voetnoot(2). Geen twijfel of de opstand van 't jaar 1306 is er de oorzaak van; overigens vindt men onder de veroordeelden de voornaamste plichtigen der Inqueste: Jan en Raes de Meerhouter, Hannekin van Sint Jans, Jan Spicheer de jonge, enz., om het zeggen van Schepenen niet te hebben nageleefdGa naar voetnoot(3); Jan van den | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Spieghele, Arnoud en Heinrik de Rode, Jan en Raes de Meerhouter, enz., voor gevechtGa naar voetnoot(1); Arnoud de Hont, 4 pond, om een ponjaard gedragen te hebbenGa naar voetnoot(2). De oproerlingen werden opgezocht en gestraft tot in de steden afhangende van den Baljuw van Gent en de Vier Ambachten: zoo vinden wij Coppin van den Zompele veroordeeld door de Schepenen van HulstGa naar voetnoot(3); en het is waarschijnlijk dat de klerken, die er deel aan hadden genomen, door de geestelijke macht, waarvan zij afhingen, veroordeeld werden. De strengheid der straf sloot echter de genade niet uit, en min dan een jaar nadien mochten de ballingen, mits betaling eener aanzienlijke som, den vadergrond weder betreden, te weten: Heinrik Ackerman, Jan van den Sompele, elk mits 100 pond; Robbin en Coppin van den Sompele, Jan en Arnoud uten Wulghen en Geeraard van den Houte, elk mits 50; Heine van den Veldekine en Arnoud van den Wincle, elk mits 30; en Hannekin de Clerc, mits 20 pondGa naar voetnoot(4). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zal wellicht niet ontijdig wezen, hier eenige korte levensbijzonderheden bij te voegen nopens de voornaamste heeren en poorters, die in den opstand en het onderzoek eene gewichtige rol speelden. Robbrecht van Vlaanderen was de tweede zoon des zestigjarigen Graven van Vlaanderen, die, pas de Fransche kerkers ontslopen, ten koste der gevoelige opofferingen van het Tractaat van Ongenadigheid van 1305, zijn verbrokkeld vaderland mocht herzien. Die fiere en forsche Gravenzoon is het, die in de Geschiedenis onder den naam van Robbrecht van Cassel is gekend, en later eene zoo groote rol in de onlusten van Vlaanderen's erfoorlog vervulde, tot zijne dood in 1331Ga naar voetnoot(1). De rekeningen van dit tijdvak melden zijne aanwezigheid te Gent den 22 en 23 October, 6 en 7, 15 tot 17, 27 tot 29 November 1306, 11 en 12 Januari 1306 (o.s.)Ga naar voetnoot(2). Op het einde des jaars 1307 woonde hij nog in het huis van Jacob Toete op de Verhil- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
deplaats, en ontving hij een paard door bevel van den Graaf, zijnen vaderGa naar voetnoot(1). De twee heeren met de Inqueste gelast, en die in Juni en Juli 1306, de 115 getuigen onderhoorden, waren twee der grootste Leenheeren van Vlaanderen, en de aanzienlijkste van 's Graven Raad. Ridder Philips III, heer van Maldeghem, was zijnen vader Philips den IIden in 1275 in die heerlijkheid opgevolgd. Hij was het, die door zijne getrouwigheid aan zijne vorsten den schoonen bijnaam van Loyaal had gekregen, welke nadien zijnen doorluchtigen stam kenmerkteGa naar voetnoot(2). ‘Hij was,’ zegt zijne afstammelinge en geschied- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijfster, ‘de grootste en edelste figuur onzer familie’, ‘de held van onzen stam.’ Hij was getrouwd met Jonkvrouw Marie van Roden, vrouw en schoutheetinne van Wondelghem, zuster van Ridder Jan van Roden, die met hem Graaf Gwijde van Dampierre in den oorlog tegen den Franschen koning ondersteundeGa naar voetnoot(1). Hij pande voor hem goed en bloed, leende hem duizend pond grooten op den tol van Aardenburg in 1292, en deelde in zijne gevangenis in 1301. In 1305 losgelaten, was hij Goeverneur van Brugge in 1307 met Willem van Nesle en Gillis de Clercq, terwijl zijn zoon, Philips de IV, de jonge, later ‘de groote heer van Maldeghem’ den vrede met Frankrijk teekende. Philips de III, begiftigde in 1315 de kerk van Harlebeke, en was in het volgende jaar nog niet dood, vermits zijn zoon den zegel van Maldeghem nog met eene breuke (lambel) voerdeGa naar voetnoot(2). In menigvuldige charters van 1285 tot 1315 voorkomende, had hij reeds in 1295 met de heeren van Arsebroek, Quaedypre en anderen in eene Inqueste gezeten over een geschil tusschen den heer Willem Scarlaken en den Ridder Philips du Bruech, nopens de rechten van het leen van het ValclantGa naar voetnoot(3). De ridder Jan van Meenen, vader, was ook een der getrouwste aanhangers des Graven, en had voor hem gestreden en geledenGa naar voetnoot(4). Den 14 April 1298, was hij getuige met den geheelen Raad des Graven, van eenen afstand van goederen door dezen aan zijnen klerk, den Scholaster | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
van CasselGa naar voetnoot(1), en den navolgenden 7 Januari werd hij, met den heer Willem van Mortagne, heer van Dossemer, gelast met den Duitschen keizer en koning Albrecht in onderhandeling te treden, om een huwelijk tusschen dezen bondgenoot en de dochter des Graven te bewerkenGa naar voetnoot(2). De dagelijksche kosten dezer reis van Vlaanderen tot aan Nurenberg zijn ons tot heden bewaard geblevenGa naar voetnoot(3). Ook werden zijne goederen, den 2 April 1298, verbeurd verklaard door den koning van Frankrijk, en de heerlijkheid van Meenen werd, te zamen met de goederen van Willem van Artevelde te Vive en anderen, door den konstabel Raoul van Clermont gegeven aan den Leliaert Willem van Mosschere, die zijn vaderland had verradenGa naar voetnoot(4). Door den Graaf bij den Paus van Romen gezonden om die onrechtvaardigheid te keer te gaan, schreef hij belangrijke brieven uit PlacenciënGa naar voetnoot(5), en Agnani, waar hij door den Paus in gehoor werdt ontvangenGa naar voetnoot(6). Hij streed te Groeningen in den Sporenslag, met 16 knapen en 20 garsoenenGa naar voetnoot(7), en verloor er twee paardenGa naar voetnoot(8). Hij was een der 40 ridders, die met den Graaf Gwijde ten jare 1301 in Frankrijk gevangen werden opgehoudenGa naar voetnoot(9). Benevens de Inqueste van 1306, had hij er reeds eene andere in dezelfde omstandigheden gehouden tegen de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
lieden van Sint-Winnocx-Berghen, die tegen den Baljuw en den hoofdman gewapender hand hadden opstand gemaakt om hun hunne gevangenen te ontnemenGa naar voetnoot(1); hij zat later, den 17 Februari 1309 (o.s.), eene Vranke waerhede te Coxyde voorGa naar voetnoot(2), en weinig tijds daarna had hij er eene andere geleid nopens de vermaarde veete tusschen de heeren van Sint-Baafs bij Gent en Jan Borluut, waarvan ons de stukken zijn bewaard geblevenGa naar voetnoot(3). Zijn zoon, ridder Jan van Meenen, de jonge, werd in dezelfde jaren gelast met Inquesten te Sint-Winnocx-Berghen 15 oct. 1309,Ga naar voetnoot(4), in 1311 en 1312 te Brugge, en in 1318 te Deinze, in de onderhandelingen met den koning van Engeland nopens de beroovingen zijner onderdanen in VlaanderenGa naar voetnoot(5). In veel dezer akten worden vader en zoon klerk genoemd, doch men hoeft ze niet te verwarren met eenen meester van dien zelfden naam, die ten zelfden tijde leefdeGa naar voetnoot(6). Wij zagen reeds wie de opvolgentlijke Baljuws, Onderbaljuws en Knapen of Serjanten waren, die gedurende de gemelde onlusten de macht des Graven van Vlaanderen te Gent vertegenwoordigden. Uit de rekeningen der eersten | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
kan men gemakkelijk hunne wederzijdsche rechtsmacht en grondgebied leeren kennen. De Baljuws zamelden de boeten in, voor alle wanbedrijven en overtredingen, niet alleen in de stad Gent, maar sedert dat tijdstip in de Oudeburcht, en het Land van Waas en de Vier AmbachtenGa naar voetnoot(1). Hunne jaarwedden, alsmede die hunner onderhoorigen werden, bij derde deelen, in iedere rekening betaald, en bedroegen 220 pond grooten voor den Baljuw, 14 pond 8 schellingen voor den Klerk (Jan Lennoot), 9 pond 18 schellingen, voor ieder der 4 Serjanten of knapen, voor den steenwaarder, wachthouder en poortier van 's GravensteenGa naar voetnoot(2). De Onder-Baljuw en de Serjanten waren voornamelijk gelast met de aanhouding der misdadigers en de uitvoering der straffenGa naar voetnoot(3). In deze hoedanigheid schijnen zij, bijzonderlijk te dien tijde van oorlog en opstanden, eene dikwijls overdrevene strengheid gebruikt te hebben, en zoo menigvuldig waren hunne overmacht en euveldaden dat zij aanleiding gaven tot ontelbare klachten, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
die den Graaf zelfs dwongen commissarissen aan te stellen die van stad tot stad Inquesten moesten instellen op de misdaden der Vlaamsche BaljuwsGa naar voetnoot(1). Eene dezer klachten schijnt aan den bovengemelden opstand van 1306 niet vreemd te zijn. Een kapellaan van Sinte-Verhilde, Lievin de Wachtere, klaagt dat de baljuw van Gent, Michiel Gazoghe en zijne vier knapen (Jan de Langhe, Jan Bablin, Gilles de Meester en Pieter van der Gote), hem mishandelden, en bedreigden ter oorzaak van een gebod, dat hij van ambtswege van den Officiaal van Doornijk aan den Schepenen van Gent op Schepenenhuis brachtGa naar voetnoot(2). Andere dergelijke bezwaren werden tegen hem ingebracht, en schijnen te bewijzen dat reeds door de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Graaf of zijne vertegenwoordigers op de voorrechten der Gemeenten en poorters inbreuk zochten te makenGa naar voetnoot(1). Wij hebben gezien hoe deze voorrechten door de Schepenen van Gent (sedert de charters van 1301 alle jaren | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
gekozen) gehandhaafd werden; wat de poorters en neringen betreft, schijnen zij reeds te dien tijde de zijde genomen te hebben, die zij in de onlusten der volgende tijden aangedaan bleven. Terwijl de Beenhouwers, waarschijnlijk omdat zij reeds de liveranciers van 's Graven Hof warenGa naar voetnoot(1), zijne officiers ondersteunden, gelijk zij later in hunne keuren van 1325 en 1356 en zelfs tot onder Keizer Karel den Ve op hunne getrouwigheid aan hunnen vorst roemden; zien wij reeds de Brouwers de rechten van 't gemeene volk ondersteunenGa naar voetnoot(2). Hubrecht de Brouwere, en waarschijnlijk de brouwer Coppin Wenemaer, staan reeds de Wevers bij, gelijk later de medeblander of honigbrouwer Jacob van Artevelde zich op die talrijke en woelzieke, dikwijls verleide werklieden zal steunen om zijn macht en het heil des volks te handhavenGa naar voetnoot(3). In den opstand van 1306, schijnen zij door de groote poorters en de lage geestelijken bedrogen geweest te zijn, gelijk zij later hunnen weldoener in 1345 vermoordden. Wat deze betreft, zij verdedigden met slechte middels rechten, die zij meenden te hebben: De poorters betwisteden de rechts- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
macht des Baljuws van Gent op hunne magen ten platten lande, en voornamelijk in het Land van Waas en de Vier Ambachten gehuisvest; de klerken wilden hun recht van schuilplaats, voorstaan, dat nooit door den Graaf en de Gemeente zelve werd herkendGa naar voetnoot(1). Een der voornaamste priesters, opstandeling van 1306, vinden wij later onder de voorstaanders van Gent's voorrechten, als de gemeentevrijheden zegepraaldenGa naar voetnoot(2).
Na breedvoerig over de daadzaken en personen van den Gentschen opstand van 1306 gehandeld te hebben, dienen wij eenige bijzonderheden mede te deelen nopens de plaatsen, waar de eersten door de tweeden werden gepleegd. Daartoe hebben wij eene schets in vogelvlucht der Oude Burcht van Gent in de middeleeuwen laten vervaardigen; doch, geeft deze teekening, ontleend aan het vermaarde tafereel onzer stad in 1534Ga naar voetnoot(3), een nog al getrouw denkbeeld van dien wijk in dit tijdvak, zij moet met eenige wijzigingen, voortskomende uit de veranderingen gedurende meer dan twee honderd jaren sedert het begin der XIVe eeuw er in gebracht, worden beraadslaagd. Wanneer men van het Schepenhuis uit de Hoogpoort (G), links de Curte- en rechts de Langhemunte latende (F en F′), | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
waarvan de eerste aan den Corenaert en de andere aan de Vrijdachmarct palen, over de Vischmarct (E) stapte, waar de vier (in 1483 door keizer Maximiliaan geplaatste en sedert 1792 verdwenen) Leeuwpilaren nog niet stondenGa naar voetnoot(1), had men, ter rechter zijde, vooraleer 's Gravenbrugghe over te gaan, het Vleeschhuis (nr 7) op de plek, waar het nu nog (met eene andere bestemming) staat, niet het groote steenen gebouw dat nog bestaat, met zijne wonderlijke houten zoldering, slechts juist eene eeuw na 1306 gemetseld, maar een gansch houten huis, gelijk het meestendeel der woningen van de stadGa naar voetnoot(2). 's Gravenbrugghe zelve (f), nu de draaiende Vleeschhuisbrug, was alsdan waarschijnlijk in hout, en werd slechts eenige jaren later, in 1318, door schepenen in steen gebouwd, en later (in 1542) met vier huizekens geladen, die er tot de afbraak in 1754 opstondenGa naar voetnoot(3). Over de brug, had men rechts een Ghewat naar de Leie(a), waar later (in 1353) de kraan der stad werd geplaatst, en links de Sinte Verhildekerk (nr 4), gesticht in 912, met haren hoogen koor en eenen ouden toren, herbouwd in 1526, alles door de Geuzen in 1580 afgebrokenGa naar voetnoot(4), en vervangen door de nu nog bestaande ‘scone huysen’ met zes kleine verdiepingenGa naar voetnoot(5), terwijl men vlak vóor zich, gelijk nu nog, de beide torens zag rijzen der ingangpoort van 's Gravensteen (nr 1). Ten voete van 's Gravenbrugghe, nevens de kerk waar | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
eene poort op straat uitkomt (nr 5), schijnt het huis geweest te zijn der Van der Most's, die eene zoo groote rol in den opstand van 1306 spelenGa naar voetnoot(1), en daar rechtover, een huis geheeten den Papegaai (nr 6), dat misschien wel de herberg van Jacob Toete is geweestGa naar voetnoot(2). Van den hoek van dien teerling huizen, waar de straat langs de Kraanlei naar de Muide geleidt, had men zicht op de geheele Sinte Verhilde Plaats (C). Links de kerk, rechts het kasteel, en langs wêerkanten dezes, de Borchstrate (B), die over de Hoofdbrug(e) naar Brugge ging, en de 's Graven- en Steenstraten (D,A), die over 's Borchgraven-(g) en andere bruggen met eenen ommekeer ook naar de Muide geleidde. Vóor zich had men de kanonnikhuizen, scholen en kapellen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
waar eenige jaren later (1323) Wenemaers Godshuis (nr 3) werd gestichtGa naar voetnoot(1). Sinte Verhilde Plaats was het hart der Burcht van Gent, gelijk Sint-Jans Kerk met Belfroot en Schepenhuis het middenpunt der poort of stad was. Doch reeds was zij door schepenen aangekochtGa naar voetnoot(2). Tot heden toe heeft zij haar middeleeuwsch voorkomen behouden, hoewel er waarschijnlijk geen enkel huis van het begin der XIVe eeuw dagteekent. Maar op die huizen zijn ons talrijke kostbare oorkonden nopens dat tijdperk, dank aan Wenemaers deugdzame stichting, bewaard gebleven. Het voornaamste huis van den achtergrond was het groot gebouw genoemd Het Paradijs, dat ten tijde van onze gebeurtenissen toebehoorde aan de talrijke erfgenamen van den in 1298 overledenen kanonnik van Doornik, meester Volker Masch, uit een oud Gentsch geslacht gesproten, die het in 1269 had gekocht van Gravinne Margriete, met de kapelle rechtover 's Gravensteen, den grond langs de Leie achter het huis van den Proost Geeraard en de Sinte Verhilde Scholen, alsmede een straatje tusschen het Kasteel en de LieveGa naar voetnoot(1). In dit jaar, immers besteedden zij ‘ter capelriën bouf... in de kerke van Sente Verhilden euwelike te besinghene... de ervachtichede, die leghet in Senten Verhilden prochie, neffens sinen grooten hues, dat men heet 't Paradis, daer der Jan Faber, de capellaen, up woent ende Jan de Smet, ende daer naest daer Jan Dullaert, een hues up heft, staende tusschen mester Volkers porte, 's Gravensteene warts, ende Boidins Breidelmakers wasGa naar voetnoot(2)’. Den 27 juni 1323 kocht Willem Wenemaer, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
meermalen Schepen en Hoofdman van GentGa naar voetnoot(1), het ParadijsGa naar voetnoot(2), onteigend op de erfgenamen Masch, en den navolgenden 20 november ‘thuus dat staet an Sente Verrilden Plaetche naest den Paradise, up den hoernic daer de maerscalc in wonende was... om 3 pond ouder grooten’ ‘in bijwezen van der Clais van Roeselaer, Hughe van der Most, Gillis de Smet an de Hoebrigghe en Jan Bentin’ te weten ‘de herve daer de capelle up staetGa naar voetnoot(3),’ en in 1324 werd een geschil vereffend tusschen hem en het Kapittel van Sente Verhilde nopens den grond zich strekkende tot aan de LieveGa naar voetnoot(4), terwijl in 1333-38 een ander | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
proces met den gebuur Gillis de Smet werd geslechtGa naar voetnoot(1). Van den hoek, waar die smid of maarschalk woonde, kwam men, door de latere Hoogzonnestraat, aan de Hoofdbrug, aldus genaamd van de onthoofdingen die er plaats hadden, en waar eene poort stond, welke in 1370 werd afgebroken. In dit zelfde jaar, werd de brug in steen hermaaktGa naar voetnoot(2), en rond hetzelfde tijdstip werden er de twee | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
metalen beelden op gesteldGa naar voetnoot(1), die er tot 1799 stonden, en dan door de Franschen werden weggenomen en waarschijnlijk gesmoltenGa naar voetnoot(2). Dit gedenkstuk, dat volgens de overlevering den Vader door den zoon onthalsd zou voorstellen, dient ons eenige oogenblikken stil te houden, daar er hier nog eens spraak is van eene halsrechting en van een mirakel, dat ook, gelijk de brandende kaarsen, door de rijke verbeelding des volks schijnt geschapen te zijn geworden. Indien de twee ‘coperen figeuren’, die als een der ‘zeven vremdicheden van Ghent’ aanzien warenGa naar voetnoot(3), niet meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan, en zoo ‘men onrecht had ze weg te nemen en te vernietigen, omdat zij aan de oude vaderlandsche kleederdracht herinnerden, en den afschrik der misdaad inboezemdenGa naar voetnoot(1),’ toch zijn er nog genoegzame getuigenissen van verscheiden aard, in kunst- en schrijfwerk in wezen, om ons ervan de gedaante wêer te geven en den oorsprong te laten opsporen. Benevens de beschrijving der beelden zelve door ridder Diericx (1815), G. de Pauw (1801), Justo Billet (1665), Sanderus (1649), die er de teekening van geeft, Marcus van Vaernewijck (1574), en den ongenoemde schrijver van den Memorieboek, die op het einde der XVIe eeuw te St-Pieters leefde, die ze allen gezien hadden, bestaat er nog heden eene afbeelding van, waarvan wij de wording en historische waarde gaan toetsen. In het Oudheidkundig Museum der stad Gent, ziet men een groot tafereel, dat lange jaren op het Stadhuis, eerst in Schepenenzaal, dan in de Trouwkapelle heeft gehangen, en waarvan de beschrijving door den kundigen bewaarder van dit gesticht, Hermann van Duyse, in dezer voege wordt gegeven. ‘P. Heelant. De zoon, beul zijns vaders. Die schilderij, dagteekenende van de tweede helft der XVIe eeuw, verbeeldt het onderwerp eener Gentsche legende. Een grijzaard en zijn zoon te samen de lijfstraf moetende onderstaan, schonk de Wet genade aan dengene die den anderen zou onthalzen. De zoon, aan den dringenden aanzoek zijns vaders bezwijkende, bereidde zich hem het hoofd af te slaan, wanneer het zwaard bij mirakel brak. De kunstenaar heeft als tooneel dezer episode de Hoofdbrug, nabij het Gravenkasteel, gekozen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder het tafereel leest men deze twee opschriften: Dits de wettelichede der stede van Ghendt Het onderwerp dezer legende of sage, werd, over meer dan vijftig jaren meesterlijk behandeld, door den vader zelven van den beschrijver, den grooten dichter Prudens van Duyse, tot voorwerp van een zijner schoonste zangen, bekroond door de Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten en Letteren te Gent, onder den naam van den Gentschen Vaderbeul, romance, en voorafgegaan door eene historische schetsGa naar voetnoot(2), die een weinig later, met de teekening der schilderij, onder den titel Le fils bourreau de son père vermeerderd werd uitgegevenGa naar voetnoot(3). Ziehier hoe hij de overlevering vertelt: ‘In 1371, werden binnen Gent twee voorname edellieden, vader en zoon, gevangen, omdat zij, als weder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
spanningen, de wapens tegen hunnen natuerlijken prins hadden gedragen. Graef Lodewijk van Male beloofde dien van beiden het leven, die den andere het hoofd zoude afslaan. De twee misdadigers werden ter strafuitvoering op de Hoofdbrugge gebracht, zijnde destijds de gerechtsplaetse. Maer, als de zoon zich door den vader had laten bewegen, om zijn leven te behouden, en het zwaerd ophief, brak het, en kwetste hem zelven doodelijk. - Deze daadzaek wordt nog op verschillige wijzen in Gent verteld.’ Na de getuigenissen van Diericx, Hye-Schoutheer, Sanderus en anderen te hebben aangehaald, zoekt hij er den oorsprong van, en, verwonderd ze niet in 't breede verteld te vinden in Vaernewijck (1574), ‘die niet beter vraegt dan zijnen goedwilligen lezer t' allen koste te vermaken, en dien men altijd op loer vindt naer wonderlijke en aerdige zaken,’ vindt hij de sage eerst zóo verhaald in een latijnsch gedicht van Ignaas de Decker, Gentschen Augustijner, waarvan de werken werden uitgegeven te Keulen, in 1646. Men verstaat dat aan dezen het onderwerp voor de hand lag, vermits het te Keulen is dat Sanderus in 1641 zijne Flandria Illustrata had laten drukken. Doch, bestond de sage vóor hem? - Wij waren gelukkig genoeg er het bewijs van te vinden, en tevens eene veel oudere beschrijving der twee kunstwerken, die ons de waarheid uit de sage zal laten te voorschijn komen. In een handschrift van Cornelis Gailliard, berustende op het Gentsche stedelijk archief, leest men het volgende: ‘Memorie. Up de Hoochbrugghe, daer den zone den vader onthooft, by Ste Pharaïlden plaetse, up dander zide van de brugghe, noort staende een metaelen Onze Vrauwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
in een huuseken, is ghescreven op den metalen man tnaervolghende: Dit is de wettelichede der stede van Ghend; In zijnen gurtriem staet so hier naer volcht, ende tghone zoo uutgheschrapt, scilicet van de stat: Ripel[uple]* en hare[mn]* int jaer 1371. In zeker prente, daer figurelick staet d'executie doende den zone an zynen vadere, dat de lemmer uutvliecht ende teruus in de hant blift, staet onder tnaervolghende: Ae Gandt le enfandt fraepe sae pere se taete desuu, Welnu, deze beschrijving der beelden in de XVIe eeuw (want Cornelis Gailliard, wapenkoning van Keizer Karel den Vden te Gent in 1540-45, van Paus Paulus den IIIen en van het Senaat van Venetië, was overleden in 1563)Ga naar voetnoot(2) komt nagenoeg overeen met degene van Sanderus, die, eene eeuw later, 't zelfde vlaamsche opschrift op de borst (pectori) des zoons had gezien, terwijl hij het fransche op den riem (balteo) had gelezen, daar waar de melding van stad en jaar stond, en waar dus in de XVIe eeuw het fransche opschrift nog niet te lezen wasGa naar voetnoot(3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit fransche opschrift stond echter op eene prente, met het jaartal Ve X (1510), en wij gaan zien dat deze prente niets anders was als de nog voorhandige schilderij. Inderdaad, in eene kopij van een handschrift van 1575, behelzende de graf- en opschriften der stad Gent, verzameld door Christoffel van Huerne, ingevuld door den schepen Ghiselbrecht de Grutere van Lovelde, en uitgeschreven in 1812 door een der afstammelingen des eersten, J. van Huerne, vindt men, na bovengemelde beschrijving, het volgende: ‘Welcke prente hebben scepenen in huerlieder camere doen hanghen Ao 1608 nefvens tOordeel duer myn aengheven, ende staet daer onder: Vetustati obsoletoe post lumino (sic) restituit S.P.Q. Gand. Nobilibus Joanno Baptisto Rodoano, Donato de Biese, et Philippo Seclynio, Herpelghemio, CossGa naar voetnoot(1). Deze beide heeren waren inderdaad de twee eerste scepenen van 1608, en Jhr. Ghiselbrecht de Grutere was, dit jaar, zevende schepen van GedeeleGa naar voetnoot(2). Dank aan deze melding hebben wij den hersteller, zoo niet den schilder van ons tafereel kunnen hervinden, want in de Rekeningen der stad Gent over het schepenjaar 1609-10, fo 77, staat de volgende melding: ‘Betaelt Mr Pieter Pieters, schildere, de somme van xj ℔ gr. over synen aerbeyt tleveren ende maecken van sekere schilderye staende tot decoratie deser stede ende | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
memorie van der gheschiedenesse binnen de camere van myne heeren Scepenen vander Kuere, ende innebegrepen tleveren vanden tycke, conforme den accorde, dan of met hem ghemaect ende der ordonnancien, dus hier xj ℔ gr.’. Pieter Pieters was een schilder van Brugge, uit eene oude kunstenaarsfamilie gesproten, die met zijnen vader Geeraard, den 24 Juli 1590, poorter van Gent was geworden, in 1599-1600 met hem voor de Stad verschillige verfwerken aan de leeuwen ter Sint Jorispoort, aan de trompettenrollen en aan de versiersels voor de inhuldiging der aartshertogen Aalbrecht en Isabella had verricht, en wiens weduwe in 1612 eenen cijns op zijn huis, de Belle, op de Hoogpoort betaaldeGa naar voetnoot(1). Het bewijs, dat wij hier slechts met den hersteller van een reeds bestaande kunstwerk hebben te doen, vloeit niet alleen uit het opschrift van 1608 (vetustati obsoletoe.... restituit), maar uit de vergelding zelve, want de elf ponden grooten verbeeldden een loon van 22 dagen, vermits hij voor zijne werken in 1600 slechts tien schellingen 's daags | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
(en zijn vader 5) van de Stad ontvingGa naar voetnoot(1), terwijl het Laatste Oordeel van Cornelis van der Goes (1494), waarnevens het in Schepenenkamer werd gehangen, ook door de Geuzen van 1578-85 zoodanig beschadigd dat het moest door Raphaël van Cocxien herschilderd worden (1588-96), de som van drie honderd een-en-vijftig ponden grooten aan de Stad kostteGa naar voetnoot(2). Doch, van wanneer dagteekende de schilderij zelve en de door haar gegevene beteekenis aan de twee ‘coperen figuren’? Het antwoord ligt in het verminkte maand- en jaartal Juli VoX..., en men hoeft slechts het Memorieboek der stad Gent, in de jaren 1510 te openen om er de wording der sage te ontdekken. Daar wordt in het lange verhaald hoe, in de Hoymaent (Juli) 1517 (VeXVIJ, de laatste letters blijkbaar uitgesleten, vetustati obsoletoe), de scherprechter zelve der stad, Mer Clays, gevangen voor eene misdaad zijnde en den barbier Clays van der Sickelen voor manslag ook ter dood veroordeeld, de Schepenen aan dezes cnape beloofden het officie zijns meesters te geven, indien hij hem 's namiddags wilde onthoofden op de Hoofdbrug, hetgene hij op eed zwoer, doch uit berouw buiten de stad vluchtte, zoodat de scherprechter, mits vergiffenis en nieuwe schriftelijke aanstelling in zijn ambt hersteld, de strafuitvoering uitoefendeGa naar voetnoot(3). Men verstaat hoezeer deze roerende geschiedenis, te boek gesteld waarschijnlijk door een monnik van Sint-Pieters, op | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
het einde der XVIe eeuwGa naar voetnoot(1), en sedert dien klaarblijkend door de volksoverlevering verdorven, in de twee bronzen beelden der Hoofdbrug, waarvan de eene eenen grijzaard en de andere eenen jongen man verbeeldden, en waar het opgeheven zwaard zeker door den tijd was gebroken, den vader en den schuldigen gestraften zoon deed zien, en het is hoogstwaarschijnlijk dat eene onkundige hand uit het volk op de borst dezes het fransche opschrift stelde, met het jaar 1517 nevens de officiëele vlaamsche verklaring der Schepenen van 1371. Wanneer men, inderdaad, het gebrekkige broddelwerk ‘Ae Gandt, enz.’, vergelijkt met de fraaie en fiere daarstelling van het recht der Stad Gent, gelijk de Graaf zelve, hare wettelijkheid door lijfstraf te doen uitvoeren, springt het in het oog dat het tweede opschrift op de beelden, vooraleer het in 1608 officiëel door de Schepenen werd bekrachtigd, in haar ontstaan nooit iets anders is kunnen zijn als een dier spreuken, die te Rome op het beeld van Pasquino werden gegriffeld. Daar blijft ons de verklaring te geven van den naam, P. Heeland, en van het jaarschrift Ripel enz., dat, zonder twijfel, oorspronkelijk op de bronzen beelden stond, en zoo deerlijk door den vervaardiger of hersteller der schilderij, en door de kronijkschrijvers is uitgecijferd en uitgelegd. Prudens van Duyse ziet in Heeland den opsteller van het vers, zijn zoon Hermann den schilder van het tafereel; zoo laat ieder zich door zijn lievelingsvak verleiden; want, nu wij weten dat die naam, die nergens onder de Vlaamsche dichters of schilders wordt aangetroffen, op het bronzen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld zelf stond, en daaronder het jaarschrift, is er niets natuurlijker dan er den gieter of vervaardiger van dit gedenkstuk in te zoeken. Immers, wij weten dat de gieters op klokken en maten hunnen naam steldenGa naar voetnoot(1), en de vermaarde Roelandsklok van 1314 te Gent behelsde die namen gevolgd van het jaartal der vervaardigingGa naar voetnoot(2). Wat de volgende woorden Riple enz. betreft, die ook aldus op de schilderij staan, en waarvan Prudens van Duyse zegde: ‘Nous ne tenterons pas d'expliquer cette ligne, toute faite pour préparer des tortures aux saumaises futurs’, niets schijnt ons gemakkelijker; daar het eerste woord een plaatsnaam is (scilicet van de stat), en de laatsten het jaartal, moet men, in stede van het misschrevene Ripel (upel) en hare MCCCLXXI, doodeenvoudig lezen, Rupel (monde) int jaer MCCCLXXI. Dat de afschrijvers en schilders der XVIe en XVIIe eeuwen de verkortingen der XIVe eeuw in een reeds versleten opschrift niet begrepen, laat zich verstaan; maar de vermaardheid der stad Rupelmonde, ook in de middeleeuwen Ripelmonde geschrevenGa naar voetnoot(3), die sedert de XIe eeuw eene keure, sedert de XIIIe markten en toltarieven en een berucht slot der Graven van Vlaanderen bezat, waarvan de Kasteleins in de XIVe meestal Gentenaars waren, en die in den loop dezer eeuw drie verschillige zegels liet makenGa naar voetnoot(4), maakt het zeer waarschijnlijk dat de Gentsche Schepenen van 1371 het gedenkstuk hunner rechtsmacht aldaar deden vervaardigen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ongelukkiglijk bestaan de rekeningen der Gentsche Schepenen en Baljuws slechts bij brokken op Stads- en Rijks-ArchiefGa naar voetnoot(1). Maar, bestonden zij, men zou er slechts den prijs van het kunstwerk in vinden, en men zou er zeker vruchteloos de sporen in zoeken eener sage gelijk die van den Vaderbeul; want men treft niets dienaangaande in de volledige Registers van den Raad der GravenGa naar voetnoot(2), noch in de Zoendincboeken der Schepenen van Gent aanGa naar voetnoot(3). Juist daar, zou men de geldelijke vergelding (compositio, pais) moeten vinden, die er het gevolg van zou geweest zijn. Daarentegen, waren zulke wreede uitzinningen niet in den trant der XIVe eeuwsche voorvallen, hoewel men verstaat dat men het later op den hals van den impopulairste onzer oude vorsten, Graaf Lodewijk van Male, gelijk vele andere soortgelijke heeft geladen, terwijl men het integendeel in de zeden der XVIe eeuw was, die gekenschetst is door het uitvinden van de doortrapste pijnen en plagen, ons uit Spanje, Italiën en Duitschland overgewaaid, gelijk Adriaan Beier, pensionnaris van Rotterdam, namelijk getuigt voor de gewoonte, het leven te schenken onder de misdadigers aan dengene die het doodvonnis der anderen wilde uitvoerenGa naar voetnoot(4). De sage en het mirakel des Gentschen Vaderbeuls moeten dus (jammer genoeg!) gelijk zooveel andere vóor de waarheid en de gezonde rede verdwijnen, en in de twee koperen figuren, die ten jare 1371 op de Hoofdbrug geplaatst werden dient alleenlijk de bestatiging van de rechtsmacht der Gentsche gemeente gezocht te worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan den kant der Sinte Verhilde Plaats, van de Hoofdbrug tot de Hofbrug en baliën, rechtover de kerk, rees het ontzagwekkend gevaarte van 's Gravensteen of Graven kasteel (nr 1), dat eertijds uit zijne diepe grachten rees, doch ten tijde onzer gebeurtenissen (sedert 1282) reeds omzoomd was door eenen muurGa naar voetnoot(1), welke later (in 1359) met den grond der ingevulde grachten door den Graaf aan zijnen kamerling Johannos Sanson werd afgestaan om er huizen te laten bouwen, op eenen afstand van 17 voet der poort, eene lengde van 116 voet, eene diepte van 19, 33 en 9 voet, en eene hoogte tot op 30 voet beneden de kanteelen der poort en 10 voet onder de andereGa naar voetnoot(2). Het waren eerst, blijkens ons plan, kleine (waarschijnlijk houten) woningen; doch de vier (nog in het midden bestaande) zeer oude huizekens, met het naast de ingangspoort onlangs afgebroken Landthuys, dagteekenden zeker van de XVe of XVIe eeuw, en de overgeblevene zijn zeker de oudste der Plaats. Daarboven klimmen de muren van 't Kasteel, waarvan men op Pieter's schilderij van 1608 en Sanderus' plaat van 1641 de teekening vindt, die nagenoeg met de schets uit ons tafereel van 1534 overeenkomt. Het is met de vluchtige melding der opkomst, verdelging en beraamde ontdelving en herstelling dezer overoude middeleeuwsche vorstenwoning, waarvan welhaast de eerwaardige overblijfsels indrukwekkend uit den grond zullen rijzen, dat wij de beschrijving der Sinte Verhilde Plaats zullen sluiten. Eenige woorden over haar opkomst en wisselvalligheden | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen echter volstaan; want, gelijk Frans De Potter het onlangs te verstaan gafGa naar voetnoot(1), zal het slechts na het ontgraven der puinen zijn, dat de beschrijving er van mogelijk zal worden, en hare volledige geschiedenis zal om zoo te zeggen heerlijk als uit den grond zelven ontstaan. Rond 867 door den eersten graaf van Vlaanderen, Boudewijn den IJzeren-Arm, gesticht om de stad tegen de invallen der Noordmannen te verdedigen, en in de Xe eeuw door zijnen opvolger Arnoud den Oude herbouwd en door keizer Otto in 942 vergroot, werd het slot eindelijk door graaf Philips van den Elzas in 1180 volledigd; de ingangspoort heeft nog eenen steen met dit jaar erin gehouwenGa naar voetnoot(2). Het was de verblijfplaats der eerste graven tot in de XIVe eeuw, de Leliaerts werden er in 1301 door de Clauwaerts uit verdrevenGa naar voetnoot(3), graaf Lodewijk van Nevers werd er in 1338 door Jacob van Artevelde belegerd, waardoor het deels afgebroken en door de Stad herbouwd werdGa naar voetnoot(4), en onder Philips van Artevelde diende het tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
gevangplaats voor de gijzelaars van de gemeenteGa naar voetnoot(1). In de zelfde eeuw had de Hoogbaljuw van Gent er zijne kerkers en pijnkelders, en de Wardein van 's Graven Munt zijn Smelthuus, waarnaar 's Gravenstrate de Geldmunt werd geheetenGa naar voetnoot(2). In 1407 werd het de zetelplaats van den Raad van Vlaanderen, in 1460 van het geestelijk Hof van den bisschop van Doornik en in 1559 van het Leenhof der Oude Burcht. In 1582 werden er de kostelijke charters van Vlaanderen uit het slot van Rupelmonde overgebracht, en het was slechts in 1779 dat het, met al de binnen en buiten rondgebouwde huizen, verkocht werd aan den bouwmeester Brismaille, die er eene fabriek in oprichtte, welke, gedurig sedert bijna een eeuwe door nieuwe nijverheidsgestichten en werkmanswoningen op de aloude en deels afgebrokene gebouwen van het kasteel vermeerderd, het aan eene gewisse en snelle verdelging scheen te wijden, wanneer gelukkiglijk de ingangspoort in 1872 door de Stad Gent, en het geheele beluik zelve in 1889 door Staat en Stad tot herstelling en afbraak der bijgemaakte gebouwen werd aangekochtGa naar voetnoot(3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste gedachte van dit grootsche ontwerp komt toe aan een der zonen van onzen dichter Ledeganck, die, over vijf-en-twintig jaren, in eene kernige opsomming van Eenige bijzonderheden nopens de Monumenten van Gent (Historische waarde, huidige staat van bewaring), de eerbiedwaardige puinen aldus beschrijft: Gravenkasteel: ‘Van dit aloude slot bestaan er nog veel meer overblijfselen als men wel denkt. Van de groote poort die men op de Veerleplaats ziet, strekken zich langs beide zijden de omheiningsmuren met torens, die gansch het kasteel omsloten, en die nog bijna in hun geheel bestaan. Langs den kant der Geldmunt telt men nog vier of vijf van die torens, langs den kant der Veerleplaats en der Hoogezonnestraat, insgelijks vier; midden in deze omheining, op eene hoogte, ziet men nog den grooten vierkanten toren met zijne aschgrauwe muren, het oudste gedeelte van het gebouw, hetwelk dagteekent van het tijdstip der eerste Baudewijns (XIe eeuw). Rondom den toren vond men nog verscheidene gewelfde galerijen, en aan den noordkant op eenen kleinen cour, ziet men eene opene galerij (nu toegemetseld) in romaanschen stijl, ten minsten zoo oud als de groote poort. De cour zelf is geplaveid met overblijfsels van deze gaanderij, als kolommetjes, kapiteelen, hoekstukken, enz. Van het bestaan eener onderaardsche gaanderij, die zich zou uitstrekken tot aan het kasteel der Vaernewycks te Royghem (tegenwoordig de herberg Het Motje), is er veel gesproken, zelfs geschreven (Bädeker, Hollande et Belgique), doch weinige uitverkorene hebben ze gezien. Kortom, indien men al het overgeblevene in goeden staat van bewaring hield, en al het bijgevoegde er van afnam, zou men van het Gravenkasteel nog indruk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
wekkende overblijfselen zien te voorschijn komenGa naar voetnoot(1).’ Die vrome wensch, dit grootsche voorstel scheen dan slechts een dichterendroom van eenige geestdriftigen. Wel mocht de schrijver vragen: ‘Waertoe dient eene Commissie van Monumenten?’... ‘Men werpe ons geene geldelijke beweegredenen, geene machteloosheid tegen!’... - de machteloosheid van bedoelde Commissie, namelijkGa naar voetnoot(2). Wel had ik zelf, lid dezer Commissie op het graf van den Gemeenteraadsheer Adolf Neyt, Voorzitter derzelve, mismoedig uitgeroepen: ‘Over weinige dagen onderhield ons nog die hervormer onzer Gemeentelijke handvesten, van de herstelling onzer oude monumenten, namelijk van het Gravenkasteel en van andere ontwerpen die de dood heeft gebroken en die misschien met hem in het graf zullen dalenGa naar voetnoot(3)’; de tijd was niet gekomen. Slechts jaren daarna deed de Stad eene eerste poging door het aankoopen der ingangspoort, en twintig jaren later, toen ik in mijne vaderstad terugkwam, waren er nieuwerwetsche, nog hoogere, ‘schoonere’ huizen, in plaats der oude op de poort en muren geplakt; en ‘van weêrskanten maakten de geburen inbreuk op die eerwaardige wanden’ tot dat ‘een man van smaak en initiatief, Jhr. de Maere-Limnander,’ aan de eindelijk tot inkeer gekomene openbare meening gehoor gevende, een Comiteit van 's Gravensteen tot stand bracht, dat welhaast aan Stad en Staat den aankoop en de herstelling om zoo te zeggen afdwongGa naar voetnoot(4). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
En nu vallen, een voor een, onder het houweel van ten eersten male verstandige afbrekers, de lage en vuile werkmanshuizekens, de hooge en stoute fabriekgevaarten, die aan het eerwaardig slot gelijk rupsen en onkruid aan eenen boom knaagden, en - verbeeldde die van lieverlede klimmende woningen van nederige burgers, van behoeftige werklieden en groote heeren de definitieve zegepraal van gelijkheid en nijverheid op de feodale machten, - toch zien wij, onder het opzicht der kunst, met genoegen het oogenblik te gemoet, waar, midden in de deftige, rijke, doch eenvormige woningen der negentiendeeuwsche stad, een staal van middeleeuwsche sterkte en bouwkunde uit den grond zal oprijzen. Het oude 's Gravensteen, het kasteel onzer vorsten, dat eertijds de oorkonden en bewijzen hunner volmacht behelsde, zal welhaast, in zijne diep indrukwekkende eenvoudigheid uit zijne grachten schilderachtig rijzend, den inwoners tot eer, den nieuwsgierigen vreemdeling tot zeldzaamheid gelijk er weinig in gansch Europa bestaan, weder kunnen dienen tot verzameling der kostbare overblijfsels der bouwkunst, in zijne puinen en elders opgedolven, en wellicht der stedelijke oorkonden der Gentsche volksmacht. En deze herstelling zal, bij een gelukkig toeval, gelijktijdig gebeuren met die van 's Burggravensteen (van heer Geeraard den Duivel), dat, gelijk wij hooger zagen, de oorkonden onzer oude vorsten en abdijen bewaart, en dat ook welhaast, in eenen prachtigen nieuwen wijk der stad, nevens het standbeeld van den stichter der Gentsche nijverheid, Lieven Bauwens, die ten koste | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zijns levens zijne vaderstad met dien rijkdom begaafde en dus de rechstreeksche oorzaak was van dien groei en bloei, statig uit de wateren der Nederschelde, de eerste verschansing der Gentsche burgers tegen vreemd geweld, met zijnen verhoogden en herstelden slottoren en zijne fiere kanteelen ter zijde van de kunstig hermaakte gothische torens van Belfort en Hoofdkerk naar den hemel zal schietenGa naar voetnoot(1). Zoo neemt allengskens onze aloude stad, gelijk hare machtige zustersteden, dank aan den bloei der nijverheid en den herlevenden smaak en kunstgevoel, een tevens prachtig en schilderachtig voorkomen, dewijl in onze schoone en hooge, doch eentoonige straten en plaatsen, hier en daar eene oude getuige van vroegere macht en zeden, kunstig hersteld, die eenvormigheid komt onderbreken. Zoo zal de prozaïstische en meest positieve wandelaar op de hervormde Sinte Verhilde Plaats blijven staan, en, in het verschiet de schoone huizen der Burchtstraat en Geldmunt ontwarende, zijns ondanks getroffen worden door hunne tegenstelling met het reusachtige slot der XIe eeuw, met de sierlijke gebouwen van Wenemaers gesticht der XVe (wiens beeld in de ledige nis, naar zijn portret op zijn kostbaar koperen grafGa naar voetnoot(2) zoû moeten staan), met de ‘scone huysen’ der XVIe (rechtover dat van den eersten Gentschen drukker, Arnoud de Keysere)Ga naar voetnoot(3), en met de fraaie, onlangs herstelde XVIIe eeuwsche ingangspoort der nieuwe overdekte Vischmarkt en Vleeschhuishalle. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch oneindig grooter zal de aandoening wezen van den opspoorder der oude zeden en gewoonten onzer heldhaftige voorvaders. Las hij dan zorgvuldig eene oude oorkonde, gelijk die van 1306, hij zou de plaatsen en personen en daden der kloeke voorouders zien herleven, en, ware hij tevens een dichter of schilder, nam hij tot onderwerp dit of een ander historisch feit, vatte hij al de dorre en drooge opzoekingen samen, ook al iets aan zijne inbeeldingskracht overlatend, dat den geschiedschrijver niet is veroorloofd, Pictoribus atque poetis, hij zoû een helder tafereel op doek of in boek kunnen ophangen en der vergetelheid onttrekken. Met het oog op zulke deelneming, alsook uit eigen lust gedreven, heb ik niets gespaard om het onderzoek nopens den opstand en het mirakel van 1306, alsook van de sage van 1370, in het klare licht der waarheid te stellen. Mochten dus alle voorgaande bijzonderheden van een, dikwijls tot opzoek van bronnen onderbroken en door mijne medeleden langverwachte werk, aan den welwillenden lezer, die mij tot hier heeft gevolgd, als beuzelarijen voorkomen, dan zou ik tot mijne verontschuldiging of ten minste tot verzachtigende omstandigheden het volgende mogen aanhalen. Zoon van eenen Schepen (1843-1855) en kleinzoon van eenen Bestuurder (1798-1801) der openbare werken van Gent, alsmede van den levenslangen Voorzitter der Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten en Letteren (1808-1844) onder welks ‘hoofdvoorzitterschap’ de Gentsche Vaderbeul werd bekroondGa naar voetnoot(1), met meer ander kunst- en letterwerk; - zelf onder de schaduw van den statigen slot- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
toren van 's Gravensteen geboren, in het hoekhuis ter Hoofdbrug, waar (zonderling toeval!) ten tijde van Artevelde reeds een naamgenoot, zoo niet een voorvader woondeGa naar voetnoot(1), - ook lange jaren lid der stedelijke Commissiën van Archieven en Monumenten, vooraleer ik mijne twintigjarige omreis rond Vlaanderland ondernam, om er, met nagenoeg de hoedanigheid onzer oude Baljuws, het recht aan mijne medeburgers te laten wedervaren, - zal ik wellicht mijne verschooning vinden in eene ingeborene en grenslooze liefde tot mijne Vaderstad, zoowel tot hare stoffelijke gedenkstukken als tot hare roemrijke geschiedenis, en ook in de gewoonte die ‘Wij van de Wet’ hebben aangenomen, alle straf- en burgerlijke zaken, waar de eer en fortuin en soms het leven onzer medemenschen zijn gewikkeld, door alle mogelijke middelen te trachten op te klaren.
Gent, 21 Maart 1890. N. de Pauw. |
|