met een breedgeranden hoed op en een blauwen bril op den neus, om te verhinderen dat men mij herkende.
Frans haalde de schouders op en noemde mij laf.
De tijd verstreek.
ahmay, die tandpijn, naar fr. reis.
Het beeld van een goudlokkigen ‘engel’ met blauwe smachtende oogen en zoete welluidende stem, vervulde mijn hart. Ik was altijd van plan geweest een vrouw met geld te zoeken; maar de gouden lokken van Emily Watson deden mijn plan in rook opgaan. Emily Watson, ofschoon zelve een schat, bezat geen andere schatten, die aan de Beurs gangbaar zijn; in het vertrouwen op tante Pennyroyals nalatenschap wilde ik echter dit huwelijk aangaan.
Ik schreef de oude dame een eerbiedigen brief - kruipend zou Frans gezegd hebben - en gaf haar kennis van de verloving. Zij zond omgaande aan Emily een paarlmoeren breinaaldenkoker en een ouderwetsch naaldenboekske en drukte de hoop uit, dat zij goed lekker brood zou kunnen bakken. Ja wel, wat zou Emily wel van de geheimen der edele bakkerskunst verstaan? Maar wij lieten de tante in den waan, dat Emily een kunstenares in dat vak was.
‘Wat een zonderlinge dame moet uwe tante zijn, Algernon!’ zegde Emily met haar liefstemmeke en bezag lachend het vreemdsoortige geschenk.
‘Het is een tweede heks van Endor, lieve schat.’
‘Maar, Algernon, uw brief wemelde van betuigingen van kinderlijken eerbied en dankbaarheid.’
‘Wat zijt gij toch een dom schepsel, Emily; weet gij dan niet dat de oude over een groot vermogen te beschikken heeft?’
Emily zag mij verwonderd aan en zweeg.
Ja, zij zag er daarbij uit, alsof haar eene begoocheling ontvallen was.
Tante Pennyroyal beloofde genadig onze huwelijksvoltrekking te zullen bijwonen.
Daags voor het feest reed ik met Emily naar het station, om haar af te halen.
‘Daar is zij,’ Emily, zegde ik, ‘ziet gij die bruine gedaante met honderd doozen en doosjes bij zich!’
‘Die oude vrouw met haar paraplu, het eekhoorn- en vogelkooike en den kleinen hond?’
‘Ja; hebt gij ooit zulk een oude heks meer gezien? - Och, lieve tante, zijt gij het inderdaad? Wij vreesden reeds, dat wij u niet zouden treffen.’ En ik haastte mij haar Emily voor te stellen.
Grijnzend beschouwde het voorhistorisch wezen mijn rooskleurig bruidje.
‘Gij zijt een aardig meisje,’ kraste zij, terwijl zij Emily onder de kin streek, ‘gij ziet er goed uit. Ga, Nonny,’ op zulk een belachlijke manier veranderde zij steeds mijn naam - ‘en zie naar mijn bagage. Hoort gij, twee koffers, een reiszak, een leeren met koper beslagen handkoffertje, drie hoedendoozen, het eekhoorntje en den vogel. Pas op dat de koetsier u niet beet neemt.’
De omstanders lachten, mij schoot het bloed naar de wangen.
‘Ik zal voor alles zorgen, lieve tante.’
‘Maar weet gij nu goed wat ik bij mij heb, Nonny? twee koffers, een reiszak, een.....
Op dit oogenblik kwam de met koper beslagen handkoffer, die de koetsier, van een sjouwer aannam in onzachte aanraking met mijn hoofd, ik stiet eene stille verwensching uit en wreekte mij door een der drie hoedendoozen, een afschuwelijk bordpapieren ding, met donkerroode rozen op groenen grond, die reeds het schrikbeeld van mijn kindsheid was, te vertrappen en weg te slingeren.
‘Alles in orde!’ riep ik. De paarden trokken aan en tante viel door den schok met den neus tegen de vogelkooi, wat mij onder de gegeven omstandigheden met vreugde vervulde.
‘Ik verlaat mij op u, Nonny,’ zegde zij haar neus vrijvende.
‘En uw vertrouwen zal niet beschaamd worden,’ antwoordde ik zalvend.
Aan de voordeur van ons huis verwelkomde ons mijne moeder met een vriendelijk lachend gezicht.
‘Welkom, welkom, zwagerin; kom dadelijk binnen en sterk u met een kop thee.’
‘Met genoegen, als Nonny er maar op past, dat mijne bagage behoorlijk naar binnen gebracht wordt, dat de twee koffers, de reiszak, de.....’
‘Ja, ja, lieve tante, ik ken het al op mijn duimpke,’ betuigde ik en geleidde haar naar den leuningstoel, terwijl mijn moeder en Emily haar hoed en mantel afnamen en mijne zuster met warme, geurige thee gereed stond.
Het is aangenaam, eene rijke ongetrouwde tante te wezen.
Ik gingnaar boven op de logeerkamer, nam de bagage in ontvangst en verheugde mij dat de gebloemde hoedendoos ontbrak.
Nadat ik den koetsier betaald had - rijke oude dames vergeten dergelijke kleinigheden altoos - keerde ik in de huiskamer terug.
‘Ik vertelde juist aan uwe moeder, Nonny, wat ik als een huwelijksgeschenk voor u heb medegebracht.’
‘Hoe lief en goed van u, zwagerin!’ sprak moeder verheugd.
‘Onzin, Karolina; ik ben een zonderling